| |
| |
| |
| |
| |
Aan Pascal Kobia en Yvonne Moal, zeer hartelijk
| |
| |
| |
I
Maria opende het zware, in donker leer gebonden boek en bekeek tevreden de titelbladzijde met de sierlijk gedrukte letters ‘Atala, René, Les Natchez’. Zij glimlachte. Irène zou opgetogen zijn. Zij dweepte immers met Chateaubriand. Zij bezat weliswaar in haar bibliotheek ‘René’, en ‘Atala’, en ‘Les Natchez’, maar deze prachteditie, met die mooie steendrukplaten, was wel het mooiste geschenk, dat haar op haar verjaardag kon worden aangeboden. En het was zoo aangenaam Irène iets cadeau te doen; zij was zoo dankbaar, zelfs als het geschenk niet heelemaal in haar smaak viel. Hoe verheugd zou ze nu zijn met dit boek van haar geliefden auteur.
Maria doopte de pen in den inktkoker en schreef bovenaan de eerste bladzijde:
‘Voor onze lieve zus, bij haar acht en twintigsten verjaardag. Steenbrugge, 27 Augustus 1890.’
| |
| |
Waarna zij onderteekende met haar voornaam, heelemaal links onder den datum, om voldoende plaats te laten, waar Mathias ook onderteekenen kon.
Juist dreunden door het oude huis zeven zware slagen en Maria schrok op. Zeven uur reeds? Zij stond op en opende de deur van de keuken.
‘Grietje,’ zegde zij tot het jonge meideke, ‘loop eens tot aan het atelier en vraag meneer, dat hij aanstonds naar huis komt.’
Maria, terug in het woonvertrek, nam uit de wieg haar jongstgeborene, Anton, en zette zich in den leunstoel met het kind op den schoot. Zij opende haar corsage en gaf het kind de borst.
Op vijf en twintig jarigen leeftijd leek Maria nog slechts heel vaag op het witte, glinsterende figuurtje, zooals ze was toen Mathias Wieringer haar voor de eerste maal ontmoette, dien heerlijken Meimorgen toen over hun leven werd beslist. Zij was vrouw geworden, een zeer mooie vrouw, die iets aristocratisch over zich had en eerbied afdwong. Een dame.
Zeer jong - zij waren amper negentien - huwden Maria en Mathias. Té jong had toen mevrouw Lobert, de moeder van Maria, gevonden, maar voor het groote geluk van die twee jonge menschen, had ze zich niet kunnen verzetten en zij had in het huwelijk toegestemd. En
| |
| |
wat Pieter-Jan Wieringer betreft, den vader van Mathias, die wenschte niets liever dan het huwelijk en hij had heelemaal geen bezwaren.
Zes jaar was het geleden, reeds zes jaar. In den loop van die zes jaar werden er drie kinderen geboren. Na één jaar een jongetje, Lambert. Een jaar later een dochtertje, Annemarieke. En nog een jongetje, zeven maanden geleden, Anton.
En wat was er nog gebeurd in die zes jaar?
De moeder van Maria, die goede mevrouw Lobert, was gestorven, twee jaar na het huwelijk van haar dochter. Zij was reeds lang ziek en geleidelijk was haar gezondheidstoestand erger geworden. De laatste maanden leed ze veel en de dood was eigenlijk een verlossing voor haar. Het was voor Maria, die haar moeder aanbad, een zware slag.
En haar broer Simon was gehuwd. Simon, die een verstokt jonggezel zou worden, had Maria gevreesd, was ten slotte toch verliefd geraakt. Op Irène De Lorier, de dochter van den voornaamsten aandeelhouder in ‘La Louisiane’, de spinnerij, waar Simon nu algemeen directeur geworden was. ‘Mariage de raison’, had men in de burgerfamilies van Steenbrugge gefluisterd, wat echter niet waar was, want Irène en Simon hadden elkander oprecht lief. Enkele maanden na den dood van de moeder waren zij
| |
| |
in stilte gehuwd en zij bewoonden het huis van de Lobert's, juist naast het huis van de Wieringer's, waarin Mathias en Maria woonden. Zij hadden reeds een kindje een meisje, Daniëla. En had Irène een paar dagen geleden niet laten verstaan, dat er opnieuw...?
En Pieter-Jan Wieringer, de vader van Mathias? Hij had zich heelemaal uit de zaak teruggetrokken. Hij had redenen daarvoor, Zijn tijd was voorbij, een jongere moest nu de fabricatie leiden. Hij wilde zelfs niet in het oude huis blijven wonen, zooals Mathias en Maria het hem hadden gevraagd, bij hen. Zoodra er sprake was van het huwelijk, had hij uitgezien naar een huis. Misschien heeft hij er wel aan gedacht om terug te keeren naar zijn geboortedorp Lierde, maar hij had dan toch Steenbrugge verkozen. Hij kocht een buitengoed aan, niet zoo ver afgelegen van zijn vroegere woning en hij verbleef er met zijn oude huishoudster. Van tijd tot tijd kwam hij nog eens naar de fabriek, maar het was louter uit nieuwsgierigheid, want hij wilde zich met niets meer bemoeien.
Mathias kwam binnen.
Ook hij was gedurende die zes jaren erg veranderd. Hij zag er beduidend ouder uit dan hij werkelijk was. Hij begon kaalhoofdig te worden en door het gedunde haar was reeds
| |
| |
het lidteeken te zien van den mokerslag, die hem trof, toen hij zich tusschen de werkstakers had gewaagd, de werkstakers, die de fabriek van Charles Lagrange bestormden... Een groote, sterke man was Mathias geworden, met zelfs een begin van zwaarlijvigheid. En het was alsof hij altijd veel zorgen had, zoo diep waren de rimpels in zijn voorhoofd gegroefd.
‘Mathias, Mathias...’ zegde Maria beschuldigend. ‘Ge hebt natuurlijk weer eens het uur vergeten. Irène verwacht ons voor halfacht.’
‘Ik moest nog een paar brieven schrijven,’ verdedigde zich Mathias.
Hij kwam voor zijn vrouw staan en, plots verteederd, zooals dat soms nog gebeurde, keek hij op haar neer. Wat was ze mooi, zooals ze daar zat met het kindje aan de borst... Hij glimlachte. En Maria die opkeek, moest ook glimlachen.
‘Haast u nu,’ drong ze aan.
‘Maar ik ben klaar,’ zegde hij.
Maria schudde echter het hoofd.
‘Altijd dezelfde,’ beknorde zij hem. ‘Ge denkt er toch niet aan met dit kostuum naar het feest te gaan?’
‘Waarom niet?’ vroeg Mathias. ‘Er zal toch niemand anders zijn dan Simon en Irène.’
‘Dat is nog geen reden,’ beweerde Maria. ‘Ga u gauw verkleeden nu, alles ligt klaar op
| |
| |
het bed. En maak geen gerucht, want Bertje en Annemarieke zijn nog maar pas te slapen gelegd.’
Mathias ging gewillig. In die dingen deed hij altijd den zin van zijn vrouw, maar slechts dan wanneer zij er hem op wees. Dat hij moest veranderen van kostuum. Dat hij zich moest scheren. Dat er vuil onder zijn nagels stak... Zooveel dingen, die hij uit zichzelve had moeten doen en laten, maar die hij altijd verwaarloosde. Telkens nam hij zich voor voortaan beter op te passen, want hij wist, dat het Maria genoegen deed wanneer hij er net en verzorgd uitzag. Gedurende hun zesjarig huwelijksleven was er reeds heel wat aan hem veranderd, maar toch was er nog veel in hem en aan hem overgebleven, dat Lierde, zijn achterlijk geboortedorp verraadde.
Toen hij weer beneden kwam, was Maria klaar met de verzorging van het kind en zij gaf nu aan Grietje aanwijzingen voor wat er moest gedaan worden tijdens haar afwezigheid. Dan moest zij zichzelf nog eventjes opschikken.
‘'t Is erg,’ plaagde Mathias. ‘Ik word opgejaagd als wijd en dan moet ik nog wachten op mevrouw...’
‘Dat is voor de keeren, dat ik op u moet wachten,’ zegde Maria. ‘En ge hebt ook nog
| |
| |
wat te doen: die opdracht in Irène's boek onderteekenen.’
Het had reeds halfacht geslagen toen zij eindelijk vertrokken. Zij gingen niet langs de straat, maar wel, zooals gewoonlijk, langs achteren, waar de haag, die vroeger de twee eigendommen scheidde, over de gansche lengte was omgehakt, zoodat het wel leek alsof er maar één eigendom was.
De wevers en de andere arbeiders, die om halfacht ophielden met werken, vertrokken juist en Mathias keek met voldoening naar den stoet, die luidruchtig langs hen voorbij ging. Ruim honderd mannen en twintig vrouwen werkten nu in zijn fabriek, wevers, scheerders, intrekkers, emballeurs, magazijniers, bedienden, en de vrouwen, die spoelen maakten. Maar buiten deze arbeiders gebruikte Mathias nog veel thuiswerkers, handwevers en een veertigtal vrouwen, die bobijnden. Ja, zijn zaak had tijdens die zes jaren een geweldige uitbreiding genomen.
En zooals steeds wanneer hij iets opmerkte, dat getuigde voor de machtspositie, die hij had weten te veroveren, moest Mathias denken aan het verleden en aan het begin van deze zaak, tien jaar geleden nu. Hij herinnerde zich den tijd toen zijn vader en hij de fabricatie in Steenbrugge begonnen, toen zij den eersten hand- | |
| |
wever aanwierven, toen zij op het groote stuk land achter hun huis een eerste atelier lieten optrekken. En nu? En nu? Honderd en twintig mannen en vrouwen werkten in de fabriek, deze groote fabriek, die zich met haar schijnbaar eindelooze opeenvolging van eigenaardige driehoekige daken uitstrekte tot zeer dicht bij de rij hooge populieren, waar de grens was van Wieringer's eigendom.
‘Weet ge Maria,’ zegde Mathias, terwijl hij arm in arm met zijn vrouw door het park stapte, ‘weet ge waaraan ik vandaag heb gedacht?’
‘Nu?’ deed ze nieuwsgierig.
‘Dat ik dit stuk grond moest aankoopen, ginder aan den overkant van den weg. Als ik daarover kon beschikken...’
‘Is er weer te weinig plaats in uw fabriek,’ glimlachte Maria.
‘Het zal toch niet lang meer duren of ik moet weer nieuwe getouwen opstellen,’ zegde hij. ‘En hier op onzen grond kan er niet veel meer gebouwd worden. Ik zal den boer, aan wien het land toebehoort, toch maar eens polsen. Misschien wil hij wel verkoopen als ik hem veel bied...’
Zij waren nog een heel eind van de woning af toen ze reeds Simon zagen, die van op het terras uitkeek.
‘De arme jongen,’ lachte Maria. ‘Irène zal
| |
| |
hem op den uitkijk hebben gezet. Waren wij nog vijf minuten langer weggebleven, hij was ons moeten komen halen.’
‘Wat wilt ge,’ zegde Mathias medelijdend. ‘Ook Simon is een slachtoffer van het huwelijk.’
‘Ook?’ deed Maria strijdvaardig.
Maar zij waren nu reeds dicht bij het huis en zij hoorden Simon.
‘Komt ge dan toch?’ vroeg hij.
‘Mathias moest weer eens enkele brieven schrijven,’ zegde Maria. ‘Hij kan ook nooit ergens op tijd komen...’
Maar Mathias verontwaardigd:
‘Geloof er niets van, Simon. Ik was reeds lang klaar toen Maria nog haar toilet in orde moest brengen. Maar de vrouwen schuiven nu eenmaal graag alles op den rug van de mannen, dat weet ge ook wel, nietwaar?’
‘Ge kunt u bij Irène verantwoorden,’ zegde Simon. ‘En ik verwittig u: zeer tevreden is ze niet...’
Een grooter contrast als er bestond tusschen Simon en Irène was moeilijk denkbaar. Bij hen kon men werkelijk spreken van twee uitersten, die elkaar hadden ontmoet. Uiterlijk: wanneer Simon den arm strekte, kon Irène er juist onder door zonder het hoofd te bukken. En zoo kalm als hij was en zoo bedachtzaam in al zijn han- | |
| |
delingen, zoo impulsief en zoo enthousiast was Irène.
Mooi was ze eigenlijk niet, maar ze was lief en zij had een goed karakter. En voor haar man had ze een ware bewondering. Wat echter niet belette, dat ze hem zóó had weten te drillen, dat hij thuis in alles haar willetje deed.
‘Ik weet ook niets van huishoudelijke zaken af,’ zegde Simon, als Mathias hem soms plaagde om zijn onderworpenheid. ‘En daarbij,’ voegde hij er aan toe, ‘gij doet net alsof ge thuis de baas zijt en in feite hebt ge evenmin iets te vertellen als ik.’
‘Zoo hoort het ook,’ beweerde Maria, en Irène was het daarin steeds roerend met haar eens.
Ditmaal keek Irène echter heelemaal niet lief.
‘Ik had u nochtans gevraagd om zeven uur hier te zijn,’ overdreef zij. ‘En kijk eens hoe laat het is...’
‘Knor niet,’ zegde Maria en zij omhelsde haar. ‘Voor uw verjaardag hebben wij een geschenk meegebracht, dat u voorzeker genoegen zal doen.’
Zij gaf haar het boek en zooals zij het had verwacht, was Irène er opgetogen over. Uitbundig dankte zij, zij kuste Maria, zij kuste ook Mathias.
‘Het is het mooiste geschenk, dat ge kiezen
| |
| |
kondt,’ zegde zij. ‘En kom nu; wij kunnen niet langer meer wachten met het souper.’
Reeds tijdens het maal beproefden Simon en Mathias om over zaken te spreken, maar de twee vrouwen verzetten er zich tegen.
‘Wat hebben wij toch interessante mannen, nietwaar Maria?’ schampte Irène. ‘Nauwelijks hebben zij elkanders neus gezien of zij beginnen over katoen en geweefsels. Wat anders kennen zij blijkbaar niet. Zelfs mijn verjaardag wordt niet geëerbiedigd.’
‘Maar...’ beproefde Simon te protesteeren.
Hij kreeg echter én zijn vrouw én zijn zuster op den hals en hij zweeg. Mathias lachte.
‘Grinnik maar niet,’ zegde Maria. ‘Ge zijt geen zier beter dan Simon.’
‘Dan heeft hij mij zoo gemaakt,’ beweerde Mathias. ‘Herinnert gij u nog hoe hij, de eerste maal, dat ik hier kwam, dadelijk over zaken begon? Herinnert gij u nog?’
‘Wat een lafaard!’ zegde Simon verontwaardigd. ‘In plaats van mij bij te staan wanneer deze twee... deze twee...’
‘Nu, zeg het maar,’ drong Irène aan. ‘Geneer u vooral niet. Welke beleedigingen zullen wij nog te slikken krijgen, Maria?’
‘Ik vind de passende benaming niet,’ zegde voorzichtig Simon. ‘En daarover gaat het ook niet. Maar ik blijf er bij, dat Mathias aan zijn
| |
| |
mannenplicht te kort komt als hij mij niet bijstaat wanneer ik door twee vrouwen aangevallen word.’
‘Gedaan nu,’ besliste Irène. ‘Er moet over wat anders gebabbeld worden...’
En eerst na het souper, toen Irène en Maria de meid hielpen bij het afruimen van de tafel, konden de mannen spreken over het onderwerp, dat hen beiden zoo bezig hield.
‘Dus niets bijzonders?’ vroeg Mathias.
‘Niets bijzonders,’ antwoordde Simon. ‘Lagrange en de andere fabrikanten blijven onverzoenlijk en willen er niet van hooren om u aan de tentoonstelling te laten deelnemen.’
‘Maar ik wensch ook niet hùn toelating!’ zegde Mathias driftig. ‘En ge moet ook niet trachten te verkrijgen, dat zij mij in hun kringetje toelaten, Simon. Indien uw schoonvader kon bewerken, dat ik...’
‘Ik weet 't, ik weet 't...’ onderbrak Simon. ‘Ge moet echter aannemen, dat mijn schoonvader zeer voorzichtig te werk moet gaan. Hij wil mij wel een genoegen doen en bij den gouverneur uw zaak bepleiten, maar... Hij is in de eerste plaats aandeelhouder in ‘La Louisiane’ en in geen geval kan hij in conflict komen met de groote fabrikanten van Steenbrugge, die de voornaamste afnemers zijn van de spinnerij.’
‘Maar hij beloofde toch...’
| |
| |
‘En hij zal ook woord houden,’ bevestigde Simon. ‘Maar heb wat geduld, Mathias, alles kan niet zoo dadelijk in orde worden gebracht...’
Dit jaar zou te Gent de groote nijverheidstentoonstelling voor de beide Vlaanderen worden ingericht en verschillende fabrikanten van Steenbrugge zouden er aan deelnemen. Er werd te Steenbrugge een plaatselijk comité samengesteld, dat als officieel werd erkend door de inrichters van de tentoonstelling en door de provinciale besturen, en dat de deelneming van Steenbrugge, wat de textiel betrof, zou ordenen. Van dat comité was, natuurlijk, Lagrange, de groote tegenstander van Wieringer, de voorzitter en de feitelijke meester.
Nu had hij weten te bewerken, dat Mathias Wieringer niet tot het comité behoorde, wat reeds een eerste onrechtvaardigheid was, want Wieringer, als een van de voornaamste fabrikanten van Steenbrugge, mocht zeker aanspraak maken op medezeggenschap. Maar Lagrange dreef het nog verder. Hij wist te bereiken, dat Wieringer, die, niettegenstaande de onrechtvaardigheid te zijnen opzichte gedaan, toch maar had ingeschreven, niet aan de tentoonstelling deelnemen mocht, zoogezegd omdat hij nog niet lang genoeg te Steenbrugge was
| |
| |
gevestigd! Wat een grsve uitvlucht was en niemand liet er zich door vangen. Men wist, dat de werkelijke reden van Wieringer's verwijdering heelemaal anders was. Maar Lagrange dreef zijn wil door en hij had het zelfs niet zoo heel moeilijk, want de meerderheid van de patroons was tegen Wieringer gekant.
Het was een gemeene streek van Lagrange en van de fabrikanten. Erger konden zij Mathias niet treffen. Hij had immers de grootste verwachtingen gesteld in de tentoonstelling. Dat was nu de gelegenheid om te toonen waartoe hij in staat was, om te bewijzen, dat hij niemand vreezen moest, Lagrange niet en de andere fabrikanten niet. Zijn artikelen zouden de mooiste zijn en in het geheele land zou men er over spreken... En toen vernam hij, dat hij geweerd werd.
Maria beproefde het om hem op te monteren.
‘Het beste bewijs, dat men u vreest, Mathias,’ beweerde zij.
Maar de ontgoocheling was te groot en Mathias leed er werkelijk onder. En des te meer leed hij, omdat hij volslagen machteloos was en zich tegen zijn vijanden niet kon verdedigen.
Toen Simon hem voorstelde om te beproeven de leden van het comité tot een andere zienswijze over te halen, opdat Wieringer toch aan de tentoonstelling zou deelnemen, was Mathias
| |
| |
daar aanvankelijk niet voor te vinden geweest. Hij zou Lagrange te voet vallen?
‘Wie spreekt van te voet vallen?’ pleitte Simon, die door Maria de les werd gespeld. ‘Ge hoeft zelfs niets te doen. Ge moét aan de tentoonstelling deelnemen, Mathias, en hoé dat wordt bereikt heeft niet zooveel belang. Als uw geweefsels te Gent ophef maken, als ge Lagrange en de anderen de loef afsteekt, zal de vernedering, die zij u hebben doen ondergaan, dubbel en dik gewroken zijn.’
En Simon bewerkte dan de invloedrijke patroons, sprak misschien ook Lagrange aan, maar een resultaat behaalde hij vooralsnog niet. Hij en Maria kregen het hoe langer hoe moeilijker om Mathias kalm te houden, want Mathias wilde over dat smeeken - zooals hij het noemde - niet meer hooren. Ten slotte stuitte die botte halsstarrigheid van Lagrange en de patroons ook Simon tegen de borst. Zij wilden dus niet redelijk zijn? Dan zou hij andere middelen gebruiken.
‘Ik spreek er mijn schoonvader over,’ besliste hij. ‘Hij heeft machtige connexies in de provinciebesturen en hij is zelfs bevriend met den gouverneur, meen ik. Indien hij kon bereiken, Mathias, dat men u tóch aan de tentoonstelling moet laten deelnemen...’
Hij sprak er De Lorier over, die zich over- | |
| |
halen liet om ten gunste van Mathias Wieringer op te treden bij de fabrikanten van Steenbrugge en bij de inrichters van de tentoonstelling. En als het moest...
‘Maar hij moet voorzichtig zijn,’ herhaalde Simon. ‘Hij kan zich toch om mijnentwil geen moeilijkheden op den hals halen. En daarbij... hij geeft uw tegenstanders niet heel en al ongelijk...’
‘Niet?’ vroeg Mathias. ‘Waarom?’
‘Ja, hoe moet ik dat uitleggen,’ begon Simon voorzichtig. ‘De Lorier is op verre na niet zoo kleingeestig als Lagrange en de andere patroons en hij kan breed oordeelen, maar niettemin heeft uw houding tijdens de werkstaking hem ontsteld. En ge moet dat begrijpen, Mathias. Ten slotte hebben gij en uw vader de partij gekozen van de opstandige arbeiders en zooiets is te Steenbrugge nog nooit gebeurd. Denk eens na: een patroon, die met de werkstakers heult, die ze ondersteunt, die er zooveel mogelijk te werk stelt... Ge blijkt er u geen rekenschap van te geven wat voor een verontwaardiging dat heeft gewekt in de kringen van de nijveraars...’
Maria en Irène, die klaar waren met het opruimen van de tafel, kwamen nu bij de mannen zitten, maar ze lieten Simon verder spreken.
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
| |
| |
‘Ge zult zeggen,’ vervolgde hij, ‘dat de arbeiders redenen hadden om op te staan, dat Lagrange hen willekeurig en hardvochtig behandelde, dat hun loon onvoldoende was. Ik betwist dat niet. Maar een fabrikant ziet dat alles anders, moét dat anders zien. Zelfs een patroon, die overtuigd is, dat de werkvoorwaardenvoor de arbeiders dienen verbeterd te worden, vergeet niet, dat hij meester moet blijven, want daarvan hangt alles af. En het is gedaan met de heerschappij van de patroons als ze niet meer eensgezind zijn.’
Maar nu kon Mathias zich verdedigen.
‘Eerst en vooral,’ zegde hij, ‘heb ik die werkstaking niet uitgelokt en niet goedgekeurd. Ik vond het zelfs een vergissing van de arbeiders het werk neer te leggen en in 't bijzonder om de reden, die zij inriepen. Wat echter niet belette, dat ik hun opstand begreep. Lagrange had inderdaad hardvochtig met zijn wevers gehandeld en wat er gebeurde, is uitsluitend zijn schuld. Een patroon moet meester blijven, zegt ge. Er zijn twee manieren om meester te zijn. Ge kunt meester zijn met de zweep en meester met goedheid en rechtvaardigheid. Ge hebt me reeds genoeg voor democraat uitgekreten, maar ik verkies de laatste methode. Als de anderen de eerste gebruiken, des te erger voor hen. Lagrange kan gerust een kijkje komen nemen
| |
| |
in mijn fabriek, hij zal zien wat ik van mijn arbeiders gedaan krijg en het zijn nochtans bijna allemaal opstandelingen geweest.’
‘Het is juist dàt wat Lagrange en de anderen het zwaarst valt,’ meende Simon. ‘Ge hebt hun de beste wevers ontnomen en er is geen kans, dat zij ze terug krijgen, Ge hoeft u er dan ook niet over te verwonderen, dat zij trachten u overal waar ze maar kunnen tegen te werken. De tentoonstelling biedt daartoe een gelegenheid, dus maken zij er gebruik van. Zij zullen van alle gelegenheden gebruik maken en dat ze veel durven, hebt ge reeds ondervonden...’
‘Ik vrees hen niet,’ zegde Mathias overmoedig.
Hij keerde zich naar zijn vrouw:
‘Nietwaar, Maria, wij vreezen hen niet?’
‘Zeker niet,’ glimlachte zij. ‘Wij krijgen Lagrange en die andere goden wel klein.’
‘Hoor me dat eens aan,’ deed Simon. ‘Gij zijt al even hardnekkig als Mathias.’
‘Is dat niet natuurlijk?’ vroeg Maria. ‘Heb ik niet van den beginne af de partij van Mathias gekozen tegen Lagrange? Nietwaar, Mathias? Wij hebben toch samen het eerste armuur vervaardigd...’
‘Wat een pocherij,’ zegde Simon verontwaardigd.
‘En was ik hier geweest toen die opstand van
| |
| |
de wevers losbarstte, ik was naast Mathias opgestapt en met de arbeiders had ik de weverij van Lagrange bestormd!’
‘Dat... is mogelijk,’ meende Simon. ‘Het zou echter niet geweest zijn uit solidariteit of uit medelijden met de arbeiders, maar omdat ge tot over uw ooren verliefd waart op Mathias.’
‘Dan moet ik nog altijd zeer verliefd zijn,’ lachte Maria, ‘want ik sta nog steeds even onwankelbaar aan zijn zijde. En op Lagrange ben ik al even woest als hij.’
Maar Irène had er nu meer dan genoeg van.
‘Wij praten over wat anders,’ besliste zij. ‘En wees gerust, Mathias, ik zal mijn vader eens spreken over die tentoonstelling.’
‘Dan is de zaak in orde,’ verzekerde Simon. ‘Papa De Lorier heeft nog nooit iets aan zijn dochtertje geweigerd en hij zal het nu ook wel niet doen. Bereid u maar flink voor op die tentoonstelling, Mathias, en zie dat ge ginder uw man staat.’
‘Waarop zullen wij drinken?’ vroeg Irène. ‘Op het succes van Mathias of op mijn acht en twintig jaar?’
‘Op uw acht en twintig jaar,’ zegde Simon haastig. ‘Op het succes van Mathias kunnen wij later drinken. Het wordt in elk geval een reusachtige fuif als hij op de tentoonstelling de gouden medaille losmaakt...’
|
|