‘Hewel?’ wilde Wittewrongel weten wat Zwartekens er van dacht en hij duwde vol verwachting zijn spitsen snuit vooruit.
‘Maar mensch,’ antwoordde Zwartekens, ‘dat is geen gedicht! Dat rijmt niet...’
Wittewrongel nam wanhopig zijn soeplepel vast en stak hem naar omhoog gelijk een zwaard.
‘Rijmen? Rijmen, mijn ziel? Maar Meneer Zwartekens, we leven in de twintigste eeuw en welke dichter, die zich zelf respecteert, rijmt nu nog? Ja, onze voorouders, die gebruikten zulke trukjes, Vondel, Cats, Gezelle... Maar wij, de moderne dichters? Het rhythme, dat in onze verzen ligt, volstaat...’
En weer meende Zwartekens, dat de andere hem voor den aap hield. Vondel en Cats en Gezelle... hij had nog geen verzen van hen gelezen, maar hij wist toch, dat het groote dichters waren geweest. En Wittewrongel