| |
| |
| |
De expansie van handel en industrie
Gouda was in de zeventiende en achttiende eeuw al een industriestad en leek in dit opzicht op Leiden. Er waren touwslagerijen, blekerijen en er was tamelijk veel lakenindustrie. Deze bedrijven onderscheidden zich van de traditionele huisnijverheid door het aantal personeelsleden, de inzet van kapitaal van buiten de ondernemingen en de mate van mechanisatie. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw raakt Holland in de greep van de industriële revolutie en ontstaan de grote fabrieken die het karakter van Gouda voorgoed zouden veranderen (Gennep, Bibliografie, 1982. Kramer, Bedrijfsgeschiedenis, 1993. Bakker, Bedrijf, 1987).
Voor de Goudse economie was het transport over water van levensbelang. De stad was gelegen aan de vaarroute tussen Rotterdam en Amsterdam en de bestedingen van opvarenden die Gouda passeerden, vormden een belangrijke bron van inkomsten. Daarnaast zorgde de scheepvaart voor werkgelegenheid in de vorm van enkele kleinere scheepswerven, tuigerijen en aanverwante nijverheid. De verbindingen over water stimuleerden de export van Goudse producten, zoals kaas, aardewerk en pijpen, waardoor Gouda sterk afhankelijk was van politieke ontwikkelingen in het buitenland. Dit wreekte zich bij het aanbreken van de negentiende eeuw. Het Continentaal Stelsel dat door de Franse bezetting was ingesteld, blokkeerde de export naar Engeland en daarmee naar een groot deel van de rest van de wereld. Nadat de Vierde, Vijfde en Zesde Engelse Oorlog aan het eind van de achttiende eeuw al voor een belangrijk afzetverlies hadden gezorgd, betekende de blokkade van Engeland de nekslag voor veel bedrijven.
Een inventarisatie uit 1812 van de industrie en nijverheid in Gouda, de ‘Statistique industrielle et manufacturière’ van het Département des Bouches de la Meuse in het Arrondissement Rotterdam, gaf een overzicht van de verschillende bedrijfstakken, waarbij hun economische toestand ook werd vermeld en die was ronduit slecht (Wessels, Stadsmonografie, 1939, 18). Later onderzoek heeft uitgewezen dat die inventarisatie niet erg betrouwbaar was, maar heeft het algemene, negatieve beeld niet aangetast (De Schatkamer, 1996). De 12 pottenbakkerijen, die werk verschaften aan 73 arbeiders, moesten hun capaciteit met een kwart inkrimpen. De export van de 112 pijpenmakerijen, waarin 750 mensen werkzaam waren, was sinds 1811 met de helft teruggelopen. De loodwitfabriek met zes personeelsleden had nauwelijks nog werk. De 66 touwfabrieken met in totaal 300 arbeiders hadden sinds 1811 een kwart minder opdrachten. De gemechaniseerde katoendrukkerij van Bergen & Co, waar 28 arbeiders werk vonden, moest 5 van hen tijdelijk naar huis zenden wegens gebrek aan grondstoffen. De ene bierbrouwerij die nog overgebleven was en waar zes personen werkten, had te lijden onder in- en uitvoerbeperkingen. De zeepfabriek met 7 werknemers had als enige niet echt te klagen. Er was ook nog een perkamentmakerij met 2 werknemers die het moeilijk had door de hoge grondstofprijzen. De zeemleerfabriek met eveneens 2 werknemers was noodlijdend en hetzelfde gold voor de 2 hoedenfabrieken met vijf man personeel.
De algehele malaise verhinderde de noodzakelijke modernisering van de industrie. De gilden waren dan wel officieel in 1798 afgeschaft, maar het zou nog lang duren voordat hun macht over de bedrijfstakken werd gebroken. De gesloten markt en de onderlinge afspraken ontmoedigden mogelijke investeerders in nieuwe technieken. Als gevolg daarvan bleven de ambachtelijke productiemethoden gehandhaafd, waardoor de Goudse bedrijfjes niet konden concurreren met de modernere bedrijven in het buitenland. Er heerste armoede. De al eerder genoemde Goudse arts W.F. Büchner, die tevens voorzitter was van de Commissie tot Geneeskundig Toevoorzigt, meldde in 1842 dat maar liefst 26 procent van de Goudse bevolking een uitkering van de bedeling ontving (Büchner, Geneeskunde,
| |
| |
1842, 78). Deze schatting was nog aan de lage kant, want hij telde alleen de bedeelden van het Algemeen Armbestuur. Daarnaast waren er nog de bedeelden van allerlei kerkelijke en particuliere instanties (mededeling van Bregje de Wit). De grote armoede is ook af te leiden uit het grote aantal doodgeborenen en de omvangrijke kindersterfte, maar liefst anderhalf keer zo hoog als het Nederlandse gemiddelde.
De pijpenfabricage, de garenspinnerij, de hennepindustrie en de pottenbakkerij, dat waren de belangrijkste bedrijfstakken in het begin van de negentiende eeuw. Al deze branches behoorden van oudsher tot de plaatselijke nijverheid en overleefden wonderwel de malaise van het begin van de eeuw. De garenspinnerij en de pottenbakkerij zouden in de tweede helft van de negentiende eeuw een nieuwe opleving beleven, maar de pijpenfabrikage en de hennepindustrie zouden echter op den duur verdwijnen. Dat was al eerder gebeurd met de lakenweverij en de bierbrouwerij, twee andere sectoren die eeuwenlang een belangrijke rol hadden gespeeld in de Goudse economie. De laatste lakenweverij van Van Wijn was tot 1813 actief gebleven, maar de meeste bierbrouwerijen hadden al voor het begin van de zeventiende eeuw hun deuren gesloten. In zijn Aardrijkskundig Woordenboek gaf A.J. van der Aa in 1843 een opsomming van alle Goudse bedrijven en hij telde ‘16 pijpenfabrijken, 10 potterijen, 3 scheepstimmerwerven, 1 leerlooijerij, 1 zeemblooterij en pergamentfabrijk, 1 loodwitmakerij, 1 katoenweverij met 20 weefgetouwen, 2 bierbrouwerijen, 1 branderij, 1 siroopfabriek, 1 aardappelen-siroopfabriek welke door stoom gedreven wordt, 2 zeepziederijen, beide van de zelfde eigenaar, 3 boekdrukkerijen, 1 trasmolen, 1 runmolen, 1 pelmolen, 10 kleimolens, 3 snuifmolens, 4 korenmolens, 2 stads-volmolens, waarvan de grootste tot eenen water- en oliemolen ingerigt is’. De opsomming was overigens niet geheel compleet. Zo liet hij onder meer de blekerijen en de touwslagerijen buiten beschouwing (Hoeufft, Kadastrale Uitkomsten, 1993).
De pottenbakkerijen en pijpenmakerijen vormden destijds nog steeds het zwaartepunt van de Goudse industrie. De overige bedrijven waren voor het merendeel traditioneel en kleinschalig. Maar de Nieuwe Tijd kondigde zich al aan bij de aardappelsiroopfabriek, want daar had de stoomkracht reeds haar intrede gedaan. Van der Aa wist vermoedelijk niet dat zeepziederij De Hond al in 1939 met een stoomketel werd uitgerust en De Hamer in 1843. Stoomkracht was in 1843 nog uitzonderlijk, althans in Nederland.
Zoals gezegd kwam de grote doorbraak rond 1860 met de vestiging van grote fabrieken en met ongekende verbeteringen van de infrastructuur en de nutsvoorzieningen. Vanaf 1869 is de industriële ontwikkeling goed te volgens in de verslagen van de Kamer van Koophandel en Fabrieken. Stoom was inmiddels gemeengoed geworden. In het eerste verslag werd genoteerd dat er 44.169 schepen waren gepasseerd, waaronder 5.905 stoomboten.
Al deze innovaties hadden op den duur een belangrijk effect op de plattegrond en het uiterlijk van de stad. De bedrijvigheid bleef tot rond 1900 gevestigd in de binnenstad of aan de randen van de singels. Vooral aan de westzijde van de stad ontstond al snel een industriële zone met de gas- en elektriciteitsfabriek en de plateelfabriek. Buiten de singelgracht lagen tot ongeveer 1900 alleen de garenspinnerij en de kaarsenfabriek. De stad maakte op dominee J. Craandijk, die veel belangstelling voor industriële ontwikkelingen had, een gunstige indruk - ‘als wij de stad naderen en van alle kanten de hooge schoorsteenen der stoomfabrieken zien, die van bloeijende nijverheid spreken’ (Craandijk, Wandelingen, 1888, 17).
Door de inwerkingtreding van de Hinderwet in 1875 (Staatsblad 95) werd bevorderd dat vervuilende bedrijven zich buiten de singels gingen vestigen. De groei van de individuele bedrijven is goed te volgen aan de hand van de vergunningen die krachtens deze wet moesten worden aangevraagd. De belangrijkste vergunningen werden vermeld in de verslagen van de Kamer van Koophandel (Meiboom, Kamer van Koophandel, 1985). Zo werd in 1891 de Krijt-, looderts- en schuurgoedmolen van K. Jonker aan de Turfsingel uitgebreid en de Stoomdrukkerij van G.B. van Goor aan de Kleiweg verbouwd. In 1893 werden de timmerwerkplaats van H.J. Nederhorst aan de Turfmarkt en de borstelfabriek van M. Neuts aan de Kuiperstraat van gasmotoren voorzien. Deze borstelfabriek bestaat overigens nog. En in hetzelfde jaar kreeg D.G. van Vreumingen vergunning om een sigarenfabriek in de Lange Groenendaal te beginnen.
Door de expansie van de bedrijvigheid veranderde het aanzien van de stad. De westzijde van de stad werd nu gedomineerd door grote, hoge fabriekscomplexen met schoorstenen en gashouders. Dit vormde een dramatisch verschil met het
| |
| |
oude aanzicht van Gouda binnen de singels met de toren van de Sint Janskerk en enkele kleinere torens. Na 1860 verschenen er niet alleen fabriekscomplexen, maar ook nieuwe woonbuurten. De aanvoer van grondstoffen en het transport van de half- of eindfabrikaten vereiste meer en andere transportmiddelen dan uitsluitend de scheepvaart. Er kwam concurrentie van het wegtransport en van de trein. Al sinds 1680 was er een verharde weg naar Rotterdam, maar dat was dan zo ongeveer alles. De moderne tijd kwam met de trein, in 1855. Voor het eerst in de geschiedenis was er een betrouwbaar alternatief voor de boot. Later is nog wel geëxperimenteerd met tramlijnen naar omliggende gemeenten, maar een succes zijn die niet geworden.
Na 1900 lijkt de industriële revolutie pas goed op gang te komen. Uit de tellingen over het jaar 1920 die H.F. Wessels per bedrijfstak heeft verricht, blijkt dat er in de aardewerkindustrie 548 personen werkzaam waren, in de garen- en touwindustrie 397, in de kaarsenindustrie 395, en in de blekerijen 356. De drukkerijen hadden toen 210 personeelsleden en de overige bedrijven hadden toen ongeveer duizend arbeiders in dienst. De pijpenmakerijen kwamen in dit overzicht niet meer als zelfstandige sector voor. Met uitzondering van de kaarsenindustrie, de sigaren- en tabaksnijverheid en de papierwarenindustrie, groeiden alle bedrijfstakken, of bleven in omvang stabiel. Na de Tweede Wereldoorlog zou een aantal van de branches definitief ophouden te bestaan of uit Gouda vertrekken. De sigarennijverheid verdween al in 1939, toen de grootste fabriek, namelijk die van J.A. Donkers, zijn deuren sloot. De aardewerkindustrie bleef voortbestaan, maar dan zonder de grote fabriek van P. Goedewaagen die in 1956 naar Nieuw-Buinen was vertrokken.
Van de enorme hoeveelheid bedrijven die Gouda heeft gekend en waarvan sommige nog steeds bestaan, zij het in totaal gewijzigde vorm, wordt de geschiedenis van een aantal bedrijfstakken nader toegelicht, omdat die het belangrijkst waren voor de vorming van de huidige stad.
| |
Blekerijen
Omdat het IJsselwater veel schoner en kalkarmer was dan het veen- en polderwater elders in Holland, hadden zich al in de achttiende eeuw blekerijen in Gouda gevestigd. In de loop van de negentiende eeuw nam hun aantal toe en ze vestigden zich vooral aan de singels, want daar was nog voldoende plaats voor bleekvelden. Tussen 1811 en 1986 heeft Gouda in totaal zo'n 73 blekerijen en wasserijen gekend (Janssen, 1994, 73). De omvang van deze bedrijven varieerde van de wasvrouw die thuis de was voor anderen deed, tot bedrijven met vijftig of meer personeelsleden. De meeste grotere blekerijen droegen prachtige namen als De Rijzende Zon, De Zwaan en de Blauwe Duif. Blekerijen waren eigenlijk wasserijen waar het wasgoed werd gebleekt, vandaar dat wasserijen in deze periode vaak als blekerijen werden aangeduid.
Blekerijen waren meestal kleine familiebedrijven met een patriarchale opzet. Het is opvallend dat in deze bedrijfstak weinig Gouwenaars werkzaam waren. Veel blekers waren afkomstig uit Noord-Brabant en Limburg en wierven ook hun personeelsleden uit deze provincies. Dit personeel bestond veelal uit jonge meisjes en vrouwen die tot aan hun huwelijk in het bedrijf woonden. Op de zolders boven de werkruimten waren hiervoor slaapkamers ingericht. De arbeidsomstandigheden waren slecht en de werkdagen lang. Gemiddeld duurde een werkdag twaalf uur, maar in het hoogseizoen kon dit oplopen. De vrouwen werkten in warme, vochtige ruimtes, die slecht werden geventileerd om de stookkosten zo laag mogelijk te houden. Bovendien waren de was- en bleekmiddelen ongezond voor de huid.
Elke bleker had vaste klanten die over heel Holland verspreid woonden. Ongeveer tachtig procent van het wasgoed kwam van buiten Gouda (Wessels, Stadsmonografie, 1939, 65). De gegoede klasse liet meestal slechts eenmaal per jaar het wasgoed wassen en bleken en de blekers gingen eenmaal per jaar bij hun klanten op bezoek om de openstaande rekeningen te innen.
In 1866 lieten drie blekerijen stoommachines plaatsen, De Witte Lelie, De Rijzende Zon en de Amsterdamsche Bleekerij. Een vierde blekerij volgde pas zeven jaar later, in 1873. Hierna volgde in hoog tempo de ‘verstoming’ van de gehele bedrijfstak en in 1876 werden bijna alle Goudse blekerijen door stoomkracht aangedreven. Stoommachines waren gedurende de negentiende eeuw het symbool van vooruitgang, maar ze konden ook rampen veroorzaken, zoals in 1919, toen de ketel van wasserij De Rijzende Zon van de familie Daalmans, gevestigd aan Klein
| |
| |
319 De bedrijfshal van wasserij Schrave aan de Boelekade 171 rond 1910.
Amerika, explodeerde. Twee meisjes die op de zolder boven de ketelruimte aan het werk waren, kwamen hierbij om het leven en acht mensen liepen verwondingen op. De 2000 kilo zware ketel werd over een afstand van veertig meter weggeslingerd en kwam bovenop het bed van de bejaarde mevrouw Daalmans Jaspers terecht.
Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal blekerijen gestaag af, want de ontwikkeling van chemische reinigingsmiddelen maakte de bedrijfstak minder afhankelijk van schoon oppervlaktewater. Bovendien kreeg de Nederlandse huisvrouw de beschikking over wasmachines. Gezinnen die ‘de was de deur uit deden’ werden zeldzamer en het wasserijbedrijf concentreerde zich steeds meer op de industriële reiniging in opdracht van bedrijven en instellingen. De Goudse bedrijven sloten daarom een voor een hun deuren. In de jaren zeventig was het definitief afgelopen met de kleinschalige, industriële wasserijen in Gouda. Op een tweetal bedrijven na zijn bijna alle bouwkundige restanten van deze industrie verdwenen. De eerste is de wasserij De Drie Notenboomen, Kattensingel 2. Het bedrijf werd in 1829 gesticht door Joh. Jaspers en is tot 1972 in bezit van de familie gebleven. Het huidige gebouw dateert uit 1849. Het mooiste onderdeel vormt de ingangspartij. Boven de dubbele groene deuren bevindt zich een groot gebeeldhouwd reliëf van drie ineengestrengelde notenbomen met daarin twee duiven. De achtergrond van het reliëf is een fresco met daarop twee voorstellingen uit het wasserijbedrijf, links een Hollands landschap met twee personen die een wasmand dragen en rechts twee vrouwen die de was in een houten tobbe schoon stampen. Links van de ingang bevindt zich nog een klein, witgepleisterd bedrijfspand. Het achterterrein echter, waar zich vroeger de bleek moet hebben bevonden, is overwoekerd door onkruid.
De tweede bewaard gebleven blekerij is Het Wapen van Amsterdam aan de Blekersingel 59. Het gebouw is kort geleden opgesplitst in appartementen, waardoor alleen de gerenoveerde voorgevel nog resteert. Deze gevel weerspiegelt echter wel de belangrijke positie die het wasserijbedrijf ooit in Gouda bekleedde. Het voorname karakter van het bedrijf blijkt onder meer uit de ingangspartij, die iets uit de gevel naar voren steekt. De dubbele voordeur wordt geflankeerd door twee natuurstenen pilasters. Boven de deuren bevindt zich een rondboogvenster dat de achtergrond vormt van de tekst: Kleederbleekerij Het Wapen van Amsterdam. Boven het venster bevindt zich nog een reliëf met de naam van de eigenaar: M. Peeters.
Behalve deze twee bedrijven kan nog het schamele restant worden genoemd van de firma Schrave & Zoon dat zich op de hoek van de Jan Verzwollestraat en de Eerste Hiëronymus van Alphenstraat bevindt (mededeling van Bregje de Wit).
| |
Aardewerk
Evenals andere Hollandse steden, kende Gouda al in de middeleeuwen een aardewerkindustrie, die voornamelijk serviesgoed voor huishoudelijk gebruik produceerde. Zoals veel andere sectoren in de Goudse nijverheid, was ook de
| |
| |
aardewerkindustrie voor een belangrijk deel afhankelijk van de export. De klei voor het huishoudelijke aardewerk kwam uit de IJssel en werd in een van de talloze kleine pottenbakkerijen gevormd en gebakken. Net als in Delft, begonnen rond 1600 sommige pottenbakkers het beroemde Chinese porselein na te bootsen en hieruit is een witte tegel voortgekomen die een belangrijk exportproduct zou worden. Een andere ontwikkeling in de aardewerkindustrie werd voor Gouda nog veel belangrijker, namelijk de pijpenindustrie (Reedijk, Aardewerkindustrie, 1943).
Deze industrietak werd in 1617 door William Baernelts in Gouda geïntroduceerd. De klei die voor de vervaardiging van pijpen nodig was, moest uit de Ardennen worden aangevoerd. Deze klei werd in ijzeren of bronzen vormen gekast, vervolgens gedroogd en ten slotte in de oven gebakken. Bij dat bakken gebruikten de pijpenmakers de gewone pottenbakkersovens (Düco, Pijpmakerij, 1980. Frank, Pijpenbrevier, 1979).
In de loop van de zeventiende eeuw groeide Gouda uit tot de grootste pijpenstad ter wereld. Cijfers over de zeventiende eeuw ontbreken, maar in 1754 werden 319 pijpenfabriekjes geteld. In 1811 was dit aantal teruggelopen tot 124, maar waren er nog altijd veel mensen die hun inkomen in de pijpenmakerij verdienden. Het werk in de pijpenmakerijen was niet uitzonderlijk zwaar, al werden er wel lange dagen gemaakt. De werkruimten waren meestal klein en daardoor benauwd. Het werk werd over algemeen verricht door vrouwen en kinderen. Zo vormden vrouwen en kinderen in 1855 zestig procent van het totale personeel in deze sector (Schouten, Gouda, 1977, 53). De pottenbakkers werden beter betaald dan de pijpenmakers, omdat voor het eerste vak meer deskundigheid was vereist.
Aan het begin van de negentiende eeuw was de pijpenmakerij over haar hoogtepunt heen. Tussen 1800 en 1850 liep het aantal arbeiders met de helft terug. Er zijn drie oorzaken voor deze teruggang aan te wijzen. In de eerste plaats ondervond de pijpenindustrie tegenwerking in het buitenland. De troonsbestijging van Napoleon zorgde voor een onrustige politieke situatie in heel Europa, met als gevolg dat veel landen tariefmuren optrokken. Voor een industrie als de pijpenmakerij, die sterk afhankelijk was van de export, waren die tariefmuren bijzonder schadelijk. De tweede oorzaak lag in de opkomst van de sigaar. Dit nieuwe rookartikel, dat kant en klaar kon worden opgestoken en daardoor veel gemakkelijker in het gebruik was dan de pijp, vond in de loop van de negentiende eeuw steeds meer aftrek. Hoewel men, zeker in Gouda, pogingen deed het roken van sigaren af te schilderen als een ordinaire, verwerpelijke gewoonte, werd de pijp niettemin als belangrijkste rookartikel verdrongen. De derde oorzaak lag in de traditionele productiemethoden van de pijpenmakerijen. Terwijl in de tweede helft van de negentiende eeuw de meeste bedrijfstakken werden gemechaniseerd, kon de pijpenfabricage niet worden gemoderniseerd. Het was grotendeels handwerk en de werknemers kregen nog steeds in stukloon uitbetaald (Düco, Pijpmakerij, 1980, 27). Veel bedrijfjes sloten in deze periode hun deuren. De resterende pijpenfabriekjes moesten een grotere productie leveren om uit de kosten te kunnen komen. Onder invloed hiervan werden de arbeidsomstandigheden zwaarder. 's Zomers werd er van 6.00 uur 's ochtends tot 21.00 uur 's avonds gewerkt, met tussendoor slechts een uur pauze. Ook werden kinderen ingeschakeld om de kosten te drukken. Werkende kinderen vanaf zes jaar vormden in deze tijd geen uitzondering. Dat mogen wij vreemd vinden, maar dominee J. Craandijk keek er niet van op toen hij de pijpenfabriek van Van der Want in de Kuipersteeg in 1875 bezocht, wat overigens niet wil zeggen dat
hij een verdediger van kinderarbeid was. Integendeel zelfs, maar het verschijnsel was algemeen (Craandijk, Wandelingen, 1888, 47).
De weinige overgebleven pijpenmakerijen schakelden tegen het einde van de negentiende eeuw over op een nieuw productieproces. In plaats van het ‘kasten’ van pijpen, goot men vloeibare klei in gipsen vormen. Doordat het gips snel vocht aan de klei onttrok, hardde de klei aan de randen van de vorm uit, terwijl in het rookkanaal en de holte van de pijpenkop de klei nog vloeibaar was. Als de vloeibare klei bijtijds werd afgegoten, hield men een holle pijp over. Dit nieuwe procédé vereenvoudigde weliswaar de productie, maar veranderde niets aan de teruggelopen vraag naar aardewerken pijpen. Veel belangrijker echter is, dat hetzelfde procédé kon worden toegepast in een voor Gouda nieuwe tak van industrie, de plateelbakkerij. In de loop van de twintigste eeuw kwijnden de pijpenmakerijen weg. Van de negen bedrijven die in 1900 nog bestonden, waren er na de Tweede Wereldoorlog nog maar drie over: Goedewaagen, Zenith en De Jonge. De aardewerken pijp werd op den duur verdrongen door het houten exemplaar.
| |
| |
320 De plateelbakkerij Zuid-Holland aan de Raam uit 1920 met de verschillende afdelingen: kleibereiding (1), draaierij en gieterij (2), voorraad gipsmodellen (3), afwerkerij (4), droogkamers (5), tunneloven (6), magazijn (7), schilder- en decoratieateliers (8), glazuurderij (9), turfovens (10), expeditiemagazijn (11), modelmakerij, verfen glazuurmakerij (12), laboratorium (13) en het kantoor (14). Links van het laboratorium aan de Raam lag de Messenmakerssteeg en achter de turfovens liep de Kandeelsteeg (Sluijter, Plateelbakkerij, 1994, 16).
| |
Plateel
In 1898 richtte de Goudse pottenbakker Adriaan Jonker Kzn., samen met de uit Purmerend afkomstige Egbert Estié, de Plateelfabriek E. Estié en Co. op. De fabriek vervaardigde fijn aardewerk, dat volgens dezelfde methode werd gemaakt als de gegoten pijpen. Plateel werd gemaakt door vloeibare klei in gipsen vormen te gieten; zo ontstond heel dun serviesgoed dat verwant was aan porselein. Het bedrijf begon met zeventien personeelsleden en was in 1901 uitgegroeid tot een fabriek met 60 arbeiders. De eerste vestiging bevond zich in de Kandeelsteeg, een slop aan de westzijde van de Raam, tussen de Verloren Kost en de Messenmakerssteeg. Vanaf 1899 werden delen van het bedrijf gevestigd rondom het Japieserf, een doodlopende steeg aan de Raam tussen de Vlamingstraat en de Drapiersteeg. Aanvankelijk wierf het bedrijf veel personeel buiten de stad, omdat bijna niemand in Gouda ervaring had met de productie van het verfijnde aardewerk, maar later groeide de fabriek uit tot een belangrijke werkgever voor de inwoners van Gouda, die in het bedrijf werden opgeleid.
De arbeidsomstandigheden in de plateelbakkerijen waren redelijk goed. Een belangrijk onderdeel van de vervaardiging van plateel was het schilderwerk, dat minder inspanningen vergde dan bijvoorbeeld het bakken van pijpen. Bovendien waren de ateliers waarin de schilders werkten beter geventileerd en verlicht dan de ruimten waarin pijpenmakers werkten.
In 1903 werd Plateelfabriek E. Estié en Co. omgedoopt in Plateelbakkerij Zuid-Holland. Hierbij werd de samenwerking tussen Estié en Adriaan Jonker ontbonden; de drijvende kracht achter de plateelfabriek, Egbert Estié, trad wegens schulden terug en B.J.C. Hoyng werd de nieuwe eigenaar.
De aardewerkfabriek, in de volksmond Plazuid, blonk vooral uit in het beschilderen van Jugendstil-motieven. Rond 1900 deed zich een kunstzinnige vernieuwing voor in de Nederlandse keramiek, die voortkwam uit de actuele ontwikkelingen in de schilder- en beeldhouwkunst. De producten van Plateelfabriek Zuid-Holland waren een toonbeeld van deze nieuwe stijl, de Art Nouveau. Economische voorspoed ging hier hand in hand met artistieke bloei. Onder leiding van de familie Hoyng, die twee generaties lang aan het hoofd van het bedrijf stond,
| |
| |
321 De Plateelfabriek Zuid-Holland aan de Raam (1998).
322 De machinale draaierij van de Plateelfabriek Zuid-Holland in 1941.
verschoof het accent van artistiek aardewerk naar gebruiksaardewerk. Ook dit bleek een verkoopsucces. Het bedrijf groeide en nam langzaam maar zeker vrijwel de gehele bebouwing tussen de Raam, de Vest en de Verloren Kost in beslag. Vooral in de periode tussen 1910 en 1920 werden aan de bestaande bebouwing verschillende nieuwe bedrijfsonderdelen toegevoegd (Sluijter, Plateelbakkerij, 1994, 15). De fabriekshallen werden aan de kant van de Raam verborgen achter historiserende, aan de zeventiende eeuw ontleende, trap- en klokgevels. Mogelijk wilde het bedrijf door middel van deze vormgeving het ambachtelijke karakter van de plateelfabricage benadrukken. Aan de kant van de Vest tonen de fabriekshallen hun industriële gezicht. De Kandeelsteeg, de bakermat van het bedrijf, was in 1923 inmiddels in het complex opgenomen en niet meer toegankelijk. De fabriek telde in deze tijd ongeveer 300 personeelsleden (Sluijter, Plateelbakkerij, 1994, 124).
In 1919 werd voor het eerst een Collectieve Arbeidsovereenkomst in de aardewerkindustrie afgesloten, maar in 1927 verliepen de onderhandelingen over een nieuwe arbeidsovereenkomst uitzonderlijk stroef, vooral op het gebied van de looneisen en dit leidde tot een langdurige staking in de bedrijfstak. Op 28 augustus 1928 legden de arbeiders van de Plazuid als eersten het werk neer, enkele weken later gevolgd door de werknemers in de fabrieken Goedewaagen, Regina en Zenith (Sluijter, Plateelbakkerij, 1994, 123). De staking zou pas eindigen op 28 februari 1929. Het grote aantal stakers had niet alleen de aardewerkindustrie ontwricht, maar begon door de teruglopende koopkracht ook de middenstand schade toe te brengen. Het gehele sociale leven in Gouda dreigde door de grote staking danig ontregeld te raken. Uiteindelijk was het wethouder Donker die de strijdende partijen tot een compromis wist te brengen. Daarna floreerde het bedrijf nog enkele decennia, maar kreeg het moeilijker in de jaren vijftig, toen allerlei kleine bedrijfjes met de Plazuid gingen concurreren. In het begin van de jaren zestig probeerde de Plazuid het tij te keren met een nieuwe porselein-imitatie, het zogenaamde ‘K-P-Z-Porselein’. Dit mocht echter niet baten en in 1965 werd de Plazuid van de ene op de andere dag gesloten.
In Gouda waren aan het begin van de twintigste eeuw in totaal vijf plateelfabrieken gevestigd. Naast de Zuid-Holland kende Gouda nog de fabrieken van Zenith, Regina, Ivora en Goedewaagen & Co. Anders dan de Plazuid, waren deze bedrijven veelal ontstaan uit noodlijdende pijpenmakerijen, die door overschakeling op plateel probeerden een nieuwe markt te veroveren. Vooral Goedewaagen & Co. is hiervan een goed voorbeeld. In 1779 had Dirck Goedewaagen zich als meesterpijpmaker in Gouda gevestigd (Goedewaagen, Pijpmakerij, 1972. Glabbeek, Goedewaagen, 1994). In de loop van de negentiende eeuw werd de aanvankelijke werkplaats een fabriek en groeide het bedrijf uit tot een van de grootste pijpenmakerijen in de stad. In 1853 werd de bestaande pottenbakkerij De Star opgekocht en kon de productie worden uitgebreid met grof aardewerk. Ondanks het overweldigende succes van de serviesgoedindustrie vond de pijpenfabricage intussen op bescheiden schaal doorgang. Samen met acht andere pijpenfabrieken wist Goedewaagen de negentiende eeuw te overleven door sierlijke, modieuze motieven in de pijpen te verwerken. Een andere reden dat Goedewaagen nog zo lang heeft kunnen doorgaan met de fabricage van pijpen, was zijn moderne,
| |
| |
323 Een vestiging van de aardewerkfabriek van P. Goedewaagen & Zoon aan de Raam in 1912 (achterzijde van Hoge Gouwe 97).
324 Ansichtkaart uit 1904 met een pijp van P. Goedewaagen & Zoon.
rationele benadering van het productieproces. In 1908 opende het bedrijf zelfs een compleet nieuwe pijpenfabriek aan het Jaagpad. Dit was de eerste keer in Gouda dat speciaal voor de fabricage van pijpen een gebouw werd neergezet. Andere pijpenmakers behielpen zich met bestaande bedrijfsgebouwtjes die werden aangepast. In het begin van de twintigste eeuw kon Goedewaagen profiteren van een kortstondige opleving van de Nederlandse keramische industrie. Het fabrieksterrein, gelegen tussen het Jaagpad en Nieuwe Gouwe Westzijde, breidde zich sterk uit. Evenals bij de Plazuid werden, vooral in het eerste decennium van de twintigste eeuw, in hoog tempo nieuwe ovens bijgeplaatst en in 1910 werd de fabriek van Goedewaagen aangesloten op het electriciteitsnet. In 1956 verliet het bedrijf Gouda. In het Drentse Nieuw-Buinen bleek goedkope grond voorhanden, die de fabriek de mogelijkheid bood om uit te breiden.
Een aantal gebouwen herinnert nog aan de aardewerkindustrie in Gouda, hoewel de meeste gebouwen tot fragmenten zijn gereduceerd. De Plateelfabriek Zuid-Holland bestond uit een groot aantal bedrijfspanden tussen de Verloren Kost, de Raam en de Vest. De fabriekshallen met de historiserende geveltjes aan de Raam staan er nog, zij het in kommervolle toestand. Bij de hoofdingang bevindt zich een tegeltableau met de voorstelling van een versierde aardewerken pot, geflankeerd door de tekst ‘Anno 1918’. Op het binnenterrein staan, slecht zichtbaar vanaf de openbare weg, werkplaatsen met zaagtanddaken.
Van de aardewerkfabriek Goedewaagen is zelfs nog minder overgebleven. Toen de Gouwe werd gekanaliseerd door de aanleg van de Nieuwe Gouwe, ontstond een eilandje tussen de oude rivier en de nieuw gegraven aftakking. Dit eilandje kreeg een industriële bestemming en die heeft het nog steeds. Hier staat een drietal houten droogschuren aan de Nieuwe Gouwe. De geschakelde, zwartgeteerde loodsen hebben een rood pannendak, waarin met witte pannen de tekst GOEDEWAAGEN EN ZOON GOUDA is aangebracht.
Het laatste restant van de aardewerkindustrie is eigenlijk niet meer als industrieel te bestempelen. De voorname patriciërswoning aan de Oosthaven, op de hoek met de Lange Noodgodstraat, is de voormalige directeurswoning van kunstaardewerkfabriek Regina. Aan de achterzijde van het woonhuis strekte zich langs de Lange Noodgodstraat de bedrijfsbebouwing uit. Hoewel de Regina tot de oudste aardewerkfabrieken in Nederland kon worden gerekend, is het bedrijf na de sluiting in 1980 gesloopt. Alleen het woonhuis is gehandhaafd.
| |
Zuivel
Gouda heeft wereldfaam verworven met een volvette kaas die alleen in de stad werd verhandeld, maar geproduceerd werd (en nog steeds) in het grote weidegebied eromheen. Van oudsher een markt- en stapelplaats, vormde de stad de plek waar zelfkazende boeren uit onder meer de Krimpenerwaard en de Lopikerwaard hun kazen verhandelden. Het zelfkazen was een belangrijke taak van de boerin en zij had dan ook een cruciale positie in het boerenbedrijf (Gedenkboek Kaashandel 1920. Günther, Käse, 1927). De industrialisatie van de kaasmakerij kwam in dit gebied laat op gang.
De kaasmarkt in Gouda gaf de aanzet tot de expansie van de kaashandel. Toen de daar verhandelde kaas op grote schaal werd geëxporteerd, werd ‘Gouda’ synoniem met Hollandse kaas. Een handelshuis als Kaashandel Gouda groeide zo uit tot een
| |
| |
grote, modern geleide onderneming met pakhuizen door heel Nederland, een eigen binnenvaartvloot en een belangrijke afzet in Zuid-Amerika en Zuid-Afrika. Deze kaashandel verwierf uiteindelijk ook de kaasfabriek Oud-Holland in Bodegraven. De nadruk bleef echter liggen op de zelfgemaakte kazen die door inzamelingsstations in heel Zuid-Holland werden ingekocht. Het grootste kaasbedrijf, dat uiteindelijk ook overschakelde op industriële productie, was de Co-operatieve Kaasproducentenvereniging tot Export van Volvette Goudsche Kaas onder Rijksmerk. Deze coöperatie, waarvan de naam later werd afgekort tot De Producent, werd in 1915 opgericht, bijna dertig jaar na de oprichting van de eerste zuivelcoöperatie in Nederland (Wijnen, De Producent, 1955).
Ondanks de late start groeide De Producent in een hoog tempo. Bij de oprichting waren 33 boeren bij De Producent aangesloten. In 1918 telde de coöperatie al 527 leden, beschikte over eigen schepen, een weekblad en een eigen spaarfonds. In 1915 werd een klein pakhuis in de Keizerstraat betrokken, maar al na enkele maanden moest worden gezocht naar aanvullende pakhuisruimte. In februari 1916 werd aan de Wachtelstraat 53 een groot terrein met daarop een oud pakhuis aangekocht. Op dit terrein groeide langzaam maar zeker een complex van gebouwen. Niet alleen het aantal leden nam snel toe, maar ook het aantal activiteiten.
Toen de aanvoer van kaas tijdens de Eerste Wereldoorlog stagneerde, schakelde het bedrijf gedeeltelijk over op de productie van veevoeder. Na de oorlog bleek dit bedrijfsonderdeel levensvatbaar en De Producent kocht vervolgens een olieslagerij voor de vervaardiging van veekoeken. Kort daarna breidde de coöperatie zijn activiteiten uit in de graanhandel, de graanmalerij en de kunstmesthandel. In 1919 startte het bedrijf met de productie van korstloze kaas.
In de loop van de jaren twintig stagneerde de groei en in 1940 vond er een ingrijpende verandering plaats. Toen werd besloten tot de oprichting van een zelfstandige kaasfabriek. Binnen het conglomeraat werd echter wel een strikte scheiding gehanteerd tussen de handel in boerenkaas en de productie van fabriekskaas. Veel boeren leverden vanaf deze tijd 's zomers zelfgemaakte kaas aan de coöperatieve kaashandel en 's winters melk aan de kaasfabriek. Nog tijdens de Tweede Wereldoorlog trad ook de coöperatieve Zuid-Hollandse Eierveiling toe tot De Producent.
Als gevolg van deze expansie was het terrein aan de Wachtelstraat te klein geworden. Mede door de verwerving en ontwikkeling van nieuwe bedrijfsonderdelen, was het aantal aangesloten leden gegroeid tot 1300. Met behulp van de gemeente werd daarom in 1953 buiten de stad, op een nieuw industrieterrein aan de Gouwe en aan de Provinciale weg, een modern nieuw gebouw in gebruik genomen. In dit bedrijfspand werden consumptiemelk, melkproducten, kaas, boter en melkpoeder vervaardigd. Alleen de oorspronkelijke activiteit van De Producent - de handel in boerenkaas - bleef achter aan de Wachtelstraat. Even snel als De Producent was uitgegroeid tot een conglomeraat van agro-industriële bedrijven en handelsondernemingen, kromp de coöperatie weer ineen. Het grote complex aan de Nieuwe Gouwe is inmiddels verlaten en voor een deel gesloopt. Het bedrijf heeft zich teruggetrokken in een deel van de gebouwen aan de Wachtelstraat en de activiteiten zijn weer als vanouds beperkt tot de handel in boerenkaas.
Van de gebouwen van De Producent zijn nog een drietal grote complexen overgebleven. Alleen het gebouw aan de Wachtelstraat wordt nog door de coöperatie gebruikt. Dit gebouw, het meest linkse van het uit drie gedeelten bestaande complex, is een groot bakstenen pakhuis van vier verdiepingen onder een laag zadeldak. Zoals alle kaaspakhuizen is ook dit te herkennen aan de reeksen kleine, getraliede vensters. Het middelste deel van het complex is het voormalige kantoorgebouw, dat nu door andere bedrijven wordt gebruikt. Het kantoorgebouw is zakelijk en zelfs streng van uiterlijk. De raamindeling is opmerkelijk en doet denken aan de Amsterdamse School. Hoewel niet meer in gebruik bij de coöperatie, wordt de gevel nog steeds gesierd door het opschrift ‘De Producent’. Het rechter deel van het complex is het jongste en is ook niet meer bij De Producent in gebruik. Het gebouw, dat ook de functie van pakhuis had, bestaat uit twee lagen met een langgerekte gevel aan de straatzijde. Een tweede overgebleven complex van De Producent bevindt zich vlak bij de Wachtelstraat aan Onder de Boompjes. Hier, op een smal kavel tussen de straat en de Kromme Gouwe, staat een hoge veevoedersilo met bijbehorende bedrijfsgebouwen. Deze locatie, aan de rand van de stad, bood grote voordelen bij de overslag en het verdere transport. Via de rivier konden grote
| |
| |
325 De Turfsingel op een ansichtkaart van B. Gomperts uit 1904.
326 De Turfsingel in 1975.
hoeveelheden veevoeder worden aangevoerd en in de silo worden opgeslagen. Via de straatzijde van het gebouw konden kleinere partijen met vrachtauto 's naar de aangesloten leden van de coöperatie worden getransporteerd. De silo zelf is van baksteen en heeft een T-vormige plattegrond, waarvan de lange zijde aan de Kromme Gouwe staat. Aan de straatzijde bevindt zich het transportgedeelte. Zoals nog duidelijk te zien is aan het metselwerk, had de silo oorspronkelijk een zadeldak. Later werd het gebouw verhoogd en voorzien van een plat dak. In de wand van de silo is de naam ‘De Producent’ met witte baksteen ingemetseld. De lage bebouwing aan de voet van de silo herbergt opslag- en stallingsruimten.
Ten slotte zijn er nog de vervallen opstallen die De Producent in 1953 had laten bouwen op een terrein dat ingeklemd ligt tussen de spoorlijn, de Gouwe en de Nieuwe Gouwe. Dit complex was in 1953 uiterst modern en lag zeer voordelig aan het water, vlakbij de spoorlijn en niet ver van de grote uitvalswegen. Maar ook de ruime opzet van het complex zelf staat in contrast met de oudere bedrijfsgebouwen, die niet waren ontworpen voor de aan- en afvoer met grote vrachtauto's. Het complex bestaat uit een aantal losstaande gebouwen, gegroepeerd rondom een binnenterrein dat voldoende ruimte bood voor vrachtauto's.
| |
Touw en Garen
Touwslagerijen kent Gouda niet meer, maar vroeger vormden ze een belangrijke bedrijfstak. De grondstoffen - vlas en hennep - kwamen uit de waarden ten zuiden van de stad. De touwslagerijen lagen net zoals de blekerijen aan de rand van de stad. Touwbanen waren langgerekt en lagen daarom bij voorkeur langs de stadsmuur. Vrouwen werkten er nauwelijks, wel veel kinderen. Tot 1874, toen het
| |
| |
Kinderwetje van Van Houten werd aangenomen, bedroeg het percentage kinderen 40 tot 50 procent van het aantal werknemers in de touwslagerij (Wessels, Stadsmonografie, 1939, 76). Raddraaiers van zeven jaar waren in deze branche geen uitzondering. De weinige vrouwen die er werkten, hekelden, een werk waarbij het vlas over een houten blok met stalen pennen werd getrokken om de vezels van de stengels in dezelfde richting te dwingen. Omdat touwbanen in de open lucht lagen, werd er in de wintermaanden niet langer dan acht of tien uur per dag gewerkt, maar in de zomer kon de arbeidstijd worden verlengd tot dertien of veertien uur. De laatste Goudse touwslagerijen zijn aan het begin van de twintigste eeuw verdwenen.
Behalve het grove touw werden in Gouda ook veel fijnere garens gemaakt. Deze garens vonden vooral toepassing in de visnetten- en lontenindustrie. De lonten werden onder andere afgenomen door de Verenigde Oostindische Compagnie, maar werden ook gebruikt bij de kaarsenfabricage. Ook het garen werd van hennep en vlas gemaakt, waarbij de vezels eerst tot eendraadsgaren werden gesponnen. Daarna werden de eendraadsgarens tot meerdraadsgarens gedraaid. Dit meerdraadsgaren kon vervolgens tot verschillende producten worden verwerkt. Dit was hoofdzakelijk huisarbeid, maar daarnaast ontwikkelde zich de fabrieksmatige garenindustrie.
In 1861 namen vijf kleingarenfabrikanten het initiatief tot de oprichting van de Goudse Machinale Garenspinnerij. In het buitenland bestonden op dat moment al veel gemechaniseerde bedrijven, waarmee de kleine ambachtelijke garenspinnerijen in Gouda niet konden concurreren. De Goudse Machinale Garenspinnerij legde zich in eerste instantie toe op de vervaardiging van het eendraadsgaren. Dit halfproduct werd aan de kleingarenfabrikanten geleverd, die er meerdraadsgaren van maakten. Naast lagere kosten, had mechanische productie het voordeel dat er veel kortere vezels verwerkt konden worden. Door deze voordelen uit te buiten en tegelijkertijd met de kleingarenfabrikanten samen te werken, wist de Machinale Garenspinnerij een sterke economische positie verwerven. Na vier jaar kon het bedrijf de houten loods waarin het was begonnen, verruilen voor een stenen bedrijfspand.
In 1874 werd de Wet op de Kinderarbeid van kracht, een ernstige tegenslag voor de kleingarenfabrikanten en veel van deze bedrijfjes zagen zich genoodzaakt de productie te beëindigen. Daarnaast schakelde de Nederlandse visserij in deze periode massaal over op katoenen netten, waardoor de Goudse garenindustrie nog verder in verval raakte. Ook de Machinale Garenspinnerij zag door al deze ontwikkelingen haar afzetmarkt teruglopen. Het bedrijf besloot daarop om niet alleen eendraadsgaren te produceren, maar ook het eindprodukt meerdraadsgaren. Vanaf dat moment groeide het bedrijf in hoog tempo. Hoewel de garenspinnerij nu een directe concurrent was geworden van de kleingarenfabrikanten, bleef het bedrijf halfproducten aan de kleine fabriekjes leveren. Tegelijkertijd werd de Machinale Garenspinnerij door de kleine fabrikanten laatdunkend de ‘Lorrebaas’ gedoopt, omdat het bedrijf inferieure grondstoffen zou verwerken. Bij de arbeidersbevolking was de Garenspinnerij evenmin populair, want de lonen waren laag en het werk genoot weinig aanzien. Dominee Craandijk bezocht de garenspinnerij in 1875 en schrok van het lawaai en het stof: ‘Gij moet u voorbereiden op een oorverdoovend geraas en op wolken van stof, die u in neus en
327 Briefhoofd van De Goudsche Machinale Garenspinnerij.
| |
| |
mond zullen dringen en zich hechten aan uw kleederen’ (Craandijk, Wandelingen, 1888, 55). De bazen deelden vaak boetes uit, soms om het geringste vergrijp. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de garenfabriek het toneel was van het eerste grote arbeidsconflict in Gouda, in 1896 (Tang, Arbeidersemancipatie, 1985). De modernisering had het toen al definitief gewonnen van de traditie. Rond 1900 was er nog maar een enkele kleingarenfabrikant in Gouda actief, terwijl de machinale garenspinnerij werk bood aan vierhonderd mensen. De in 1865 gebouwde fabriekshal van de Goudse Machinale Garenspinnerij ging in 1916 door brand ten onder, maar toen beschikte het bedrijf al over meer dan twintig gebouwen. Na de brand werd dit complex vervangen door een modern fabrieksgebouw naar ontwerp van de Amsterdamse architect J. Hartkamp.
De garenspinnerij bleef tot 1981 in bedrijf. In de jaren vijftig kromp het personeelsbestand in tot enkele tientallen medewerkers, wat vooral het gevolg was van verdere mechanisering. Maar in de tweede helft van de jaren zestig kwam het bedrijf in de rode cijfers als gevolg van mislukte experimenten met nieuwe, synthetische producten. In 1981 vertrok het bedrijf naar Waddinxveen. De gebouwen waren al in 1975 aan de gemeente overgedaan. Het lag aanvankelijk in de bedoeling het fabrieksgebouw te slopen en er woningbouw voor in de plaats te zetten. Van verschillende zijden rees verzet tegen de sloop van dit industriële monument en in 1984 werd besloten het gebouw in te richten voor verschillende sociaal-culturele instellingen. In de voormalige, uit 1916 daterende wasserij van de garenspinnerij kwamen onder meer een theaterzaal, een kinderdagopvang en een sporthal. De bakstenen hal heeft een zeer langgerekte gevel aan de kant van de Turfsingel met vierentwintig vensters op een rij. Aan de noordzijde hiervan staat een dwarsgeplaatst katoorgebouw met nog eens zes vensters van hetzelfde enorme formaat.
| |
Zeepziederij
Zeep werd gemaakt van plantaardige olie - in de meeste gevallen hennep- of lijnolie - en potas, de asresten van verbrande bomen en struiken. Deze bestanddelen werden gezied, dat wil zeggen gekookt om de oliebestanddelen, vetzuren en glycerine, van elkaar te scheiden. Ten slotte werden de vetzuren gebonden aan de potas en zo werd een zachte zeep verkregen. Deze productiewijze bleef eeuwenlang gelijk. In 1438 was er al een ‘seperij’ aan de Oosthaven die dezelfde receptuur gebruikte als haar opvolgsters in de achttiende eeuw.
Ook in deze bedrijfstak deed de industriële revolutie haar intrede. In 1841 kocht Michiel Viruly de oude ziederij De Hamer aan de Oosthaven en De Hond aan de Gouwe. Waar De Hond precies lag, is niet bekend, maar De Hamer moet achter de Oosthaven hebben gelegen, ongeveer ter plaatse van de later Aloysiusschool.
Viruly liet in 1860 een zeer groot en voornaam woonhuis bouwen op de plaats van drie gesloopte huizen. Dit is nu nummer 31 en staat bekend als gebouw De Haven. Bij De Hamer behoorden ook wat opstallen aan de overzijde van de Turfsingel, bij het Buurtje. De fabriek kreeg in 1843 een stoomketel en werd daardoor een industriële producent van zeep. Door de stoom ook te benutten als warmtebron
328 De stoomzeepziederij De Hamer van de firma T.P. Viruly aan het Buurtje omstreeks 1930.
| |
| |
in het chemische proces, kon de productie aanmerkelijk worden versneld. Tussen 1850 en 1860 werkten er zeventien en soms negentien personen. Tegen het einde van de eeuw stabiliseerde het aantal werknemers zich rond de twintig (Bemelmans, Viruly, 1987).
In 1901 verhuisde het bedrijf naar de overzijde van de Turfsingel. Daar werd aan het Buurtje een nieuwe fabriek gebouwd, maar met behoud van de oude naam. Men begon met de bouw van twee rechthoekige werkplaatsen tussen de straat en het water van de Turfsingel. Binnen enkele jaren werden tegen deze werkplaatsen tal van uitbreidingen aangebouwd. In 1907 werd aan de overzijde van de straat een nieuw kantoorgebouw neergezet, dat in de daaropvolgende jaren nog werd uitgebreid met een blikfabriek en een pakkerij. Met de nieuwbouw van de zeepfabriek was rondom de Mallegatsluis een heus industriegebied ontstaan. Behalve de zeepfabriek lag hier ook de kaarsenfabriek en iets verderop de Garenspinnerij.
De zeepfabriek genoot in het begin van de twintigste eeuw landelijke bekendheid als producent van zowel industriële reinigingsmiddelen als van huishoudelijke zeepproducten. Zeeppoeder onder de merknaam De Hollandse Waschvrouw was algemeen bekend. In die tijd begonnen allerlei synthetische stoffen de oude oliesoorten te verdringen. In de jaren dertig verliet het bedrijf de consumentenmarkt en produceerde alleen nog maar zeep voor industriële doeleinden. Daarnaast ontwikkelde het bedrijf een zelfstandige onderzoeksafdeling en dit leidde in 1936 tot de oprichting van een eigen instituut voor weefselonderzoek. In 1951 vertrok het bedrijf uit Gouda en vestigde zich in Amersfoort. In 1968 verhuisde het bedrijf opnieuw, nu naar Maarssen. Het oude gebouw aan het Buurtje bood in de eerste jaren na de verhuizing onderdak aan een zakkenhandel en een aardewerkbedrijf. Later kwam het complex leeg te staan en raakte het vervallen. In 1989 werd de fabriek gesloopt en verrees het nieuwe kantoor van de kaarsenfabriek (toen al Unichema geheten) op de leeggekomen plek.
| |
Kaarsen
Tot in de negentiende eeuw had men de keuze uit smeerkaarsen of waskaarsen. Smeerkaarsen werden gemaakt van rundervet, ze waren goedkoop en van slechte kwaliteit. De welgestelden gebruikten de veel duurdere waskaarsen. Toen werd er in Frankrijk een chemisch procédé uitgevonden om vaste vetzuren te destilleren uit plantaardige en dierlijke oliën en vetten. Met name stearine bleek een goede vervanger te zijn van de dierlijke vetten waaruit smeerkaarsen werden vervaardigd. Hiermee begon de industrialisatie van de kaarsenfabricage. De eerste stearine kaarsenfabriek werd in Parijs gebouwd, in 1831. En na het midden van de negentiende eeuw volgde Nederland met twee fabrieken in Amsterdam, een in Schiedam en één in Gouda (Hoekstra, Gouda-Apollo, 1992. Hoekstra, Kaarsenfabricage, 1988)).
De Goudse kaarsenfabriek werd in 1853 gesticht als nevenbedrijf van de aardappelmeel-, siroop en sagofabriek Schoneveld, Westerbaan en Cie. aan de Hoge Gouwe. De kaarsenfabriek liep zo goed, dat het bedrijf in 1858 werd losgemaakt van de aardappelmeelfabriek en zelfstandig verder ging onder de naam N.V. Stearine Kaarsenfabriek Gouda. De nieuwe fabriek werd gebouwd op een terrein aan de Schielands Hoge Zeedijk, even buiten de stad. Het bedrijf leverde een breed assortiment dat varieerde van waxinelichtjes en nachtkaarsen tot grote kaarsen voor religieus gebruik. Met zijn producten verwierf het bedrijf verschillende internationale onderscheidingen. In 1892 was de fabriek de eerste klant van Philips, toen een beginnend lampenfabriekje in Eindhoven. Vanaf 1893 vervaardigde de fabriek ook kaarsen uit paraffine. De faam van het bedrijf werd in 1899 formeel bevestigd, toen aan de fabriek het predikaat Koninklijk werd verleend.
Een ooggetuige uit 1875 was niet erg te spreken over de stank en de vervuiling die de fabriek produceerde: ‘Uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, is er niet veel aantrekkelijks te zien en de reukzenuwen worden ook niet zeer aangenaam aangedaan. Dat laat zich verwachten bij eene industrie, wier grondstoffen zijn, talk en palmolie. De groote vaten, van Afrikas Westkust aangevoerd, verspreiden reeds van verre een' scherpen, doordringenden reuk; het afvloeijende water is donkergeel gekleurd, en treedt gij de fabriekgebouwen binnen, dan ondervindt gij, dat in onderscheidene lokalen eene atmosfeer heerscht, die u onwillekeurig aan de walmende moerassen, onder het ondoordringbaar loofdak der dompige wouden en onder den benaauwend drukkenden hemel van het vaderland der palmolie doet denken’ (Craandijk, Wandelingen, 1888, 51).
| |
| |
329 De Stearine Kaarsenfabriek in 1897.
330 Ansichtkaart uit 1904 met de uittocht van het personeel van de Kaarsenfabriek om 12.00 uur.
Voor de werkgelegenheid werd de fabriek steeds belangrijker. In 1859 werkten er 115 personen, in 1870 was dit getal gestegen tot 366 en in 1912 tot 600. Het bedrijf kende al in 1883 een zogenaamde Voorzorgskas ten behoeve van hulpbehoevende werknemers. Vanaf 1870 wierf het bedrijf een groot aantal vrouwelijke personeelsleden. Het vooruitstrevende personeelsbeleid onttrok natuurlijk werknemers aan de andere bedrijfstakken, zoals de garenspinnerij, die nauwelijks in staat waren dezelfde arbeidsvoorwaarden te bieden. Ook het gemiddelde loonniveau was hoger dan in de andere bedrijven. Desondanks was er wel kritiek op de fabriek. In het blad Recht Voor Allen, het orgaan van de Socialisten Bond van Domela Nieuwenhuis, werd het bedrijf in de jaren 1896-1897 een aantal malen aangevallen. De verwijten betroffen vooral de te lange werkdagen, het lage loon en de gevaarlijke arbeidsomstandigheden (Kompagnie, Sociaaldemocratie, 1996. Regt, Arbeiders, 1984. Tang, Arbeidersemancipatie, 1985).
In het begin van de twintigste eeuw nam de vraag naar kaarsen af door de opkomst van de gasverlichting en kort daarna door de gloeilamp. In 1929 fuseerden de laatste twee Nederlandse kaarsenfabrieken: de Schiedamse fabriek Apollo en de Goudse fabriek. Zo onstond de Koninklijke Stearine Kaarsenfabriek Gouda-Apollo.
Inmiddels was het assortiment van de kaarsenfabriek drastisch gewijzigd. Bij de productie van stearinekaarsen kwamen glycerine en oleïne vrij, waarvoor een belangrijke markt bleek te bestaan. Het bedrijf heeft al vroeg in de twintigste eeuw het belang van deze chemische producten onderkend en in 1901 werd de Chemische Fabriek te Rotterdam overgenomen, evenals de Zeep- en Waspoederfirma T.P. Viruly & Co. te Gouda. Mede door deze overnames werd de productie van chemicaliën even belangrijk als de kaarsenfabricage.
In 1936 werd het bedrijf getroffen door een verwoestende brand, ontstaan door broei in zakken met stearine. Vaten met kokende olie explodeerden en veranderden het hele bedrijf in een vuurzee. Brandbare grondstoffen zoals paraffine, stearine, olie en vetten dreven met het bluswater mee en zetten onderweg alles in vuur en vlam. Daags na de brand dreven grote plakken gestolde stearine en paraffine op het water van de Hollandsche IJssel en bleek vrijwel het hele complex te zijn verwoest. Toen de fabriek weer was opgebouwd, brak de Tweede Wereldoorlog uit.
Na de oorlog onderging de kaarsenfabriek een grondige modernisering. De productie van kaarsen werd sterk ingekrompen ten gunste van de chemie en in 1960 werd het bedrijf overgenomen door Unilever. De productie van kaarsen werd in 1983 overgeplaatst naar Waddinxveen en de fabriek in Gouda produceert sindsdien onder de nieuwe naam Unichema halffabrikaten voor de petrochemische industrie. Met uitzondering van een kantoorgebouw uit 1895, zijn vrijwel alle bouwwerken op het huidige bedrijfsterrein van na de Tweede Wereldoorlog, wat niet alleen komt door de brand van 1936, maar ook door de modernisering van het bedrijf.
| |
Sigaren
De aartsvijand van de Goudse pijp verwierf rond 1865 een stevige positie in de stedelijke economie. A.J. van der Aa die in zijn Aardrijkskundig Woordenboek van 1843 vrijwel alle belangrijke fabrieken noemde, vermeldde niets over het bestaan van een sigarenindustrie. Maar in 1871 telde Gouda wel twintig fabrieken, waarvan die van Van de Garde & Vrijlandt aan maar liefst 140 personen werk bood (Schouten,
| |
| |
331 Sigarenfabriek van J.A. Donker aan de Vossenburchkade omstreeks 1920.
Sluis, 1977, 71). Het was alles nog handwerk. De mechanisatie kwam pas na de jaren dertig van de twintigste eeuw. De meeste sigarenmakerijen waren zogenaamde manufacturen, bedrijfjes zonder machines en zonder arbeidsverdeling. Alle arbeiders ontvingen stukloon, waardoor de arbeidsmobiliteit onder de verschillende bedrijven hoog was. In 1914 telde de stad zestien sigarenfabrikanten met in totaal 450 werknemers (Adresboek van 1914). Tot groot ongenoegen van hen werd in 1918 de markt overspoeld met goedkope Duitse sigaren en de inflatie in Duitsland reduceerde de Goudse sigarenindustrie in zeer korte tijd tot enkele bedrijfjes.
De firma van J.A. Donker, die al in 1896 vestigingen in Gouda had, besloot kort na de eeuwwisseling tot de bouw van een grotere fabriek aan de Vest. Toen hij daarvoor geen toestemming kreeg van de gemeente, liet hij in 1909 een nieuwe fabriek aan de Graaf Florisweg bouwen, waartoe ook behoorden: de aanleg van een toegangsweg, een directeurswoning en een brug over de gracht rond het gebouw. In 1913 werd de fabriek uitgebreid. Naast deze fabriek beschikte Donkers ook over een aantal sigarenwinkeltjes in Gouda. Zijn sigaren genoten landelijke bekendheid, vooral de Napoleon sigaar. J.A. Donker bleef produceren tot 1939, toen hij zijn deuren moest sluiten. De fabriek werd vervolgens verkocht aan het ministerie van Defensie, dat er tot 1996 gebruik van heeft gemaakt. Daarna werd het monumentale fabrieksgebouw gesloopt. Het gebouw telde drie verdiepingen en een zolder onder een geknikte kap. In de zuidwestelijke hoek van het pand was een woning ondergebracht. Dezelfde hoek was in het verleden voorzien van een torentje, dat later is afgebroken. Een aardig detail was de gevelschildering die in 1996 nog net leesbaar was: ‘Vraagt alleen de 7 cents Napoleon van J.A. Donker’.
| |
Gas en elektriciteit
Het principe van gaswinning uit steenkolen werd al aan het einde van de achttiende eeuw ontdekt. De heer Cossas uit Amsterdam was erin geslaagd gas te winnen uit steenkolengruis, hars, teer en afvalstoffen van de olie- en vetindustrie. Dit procédé werd in Gouda geïntroduceerd door de heren Westermann en Robbé en in 1853 bouwden zij aldaar de eerste fabriek voor ‘oeconomisch gaz’ onder de firmanaam Robbé & Co. De fabriek werd gebouwd op het Mierennest, het terrein van het Proveniershuis aan de Hoge Gouwe. De kwaliteit van dit gas viel in de praktijk erg tegen, want het bleek vrijwel uitsluitend geschikt voor straatverlichting. Daarom werd in 1863 overgeschakeld op steenkolengas, dat zowel geschikt was voor verlichting als voor verwarming en huishoudelijk gebruik. In 1887 werd het bedrijf opgekocht door de gemeente, waarna het grondig gemoderniseerd werd (Energiebedrijf Gouda 1987).
De vraag naar gas steeg sneller dan de fabriek kon leveren en in 1906 stelde de gemeenteraad daarom voor te onderzoeken of het mogelijk was een elektrische
| |
| |
332 De gasfabriek aan de Vest in 1887 met rechts de vier kolommen van de condensor en links de scrubber (teerafscheider).
energiefabriek te stichten. Aanvankelijk resulteerde dit onderzoek in een negatief advies, want het rendement van een gelijkstroomcentrale zou te gering zijn. Maar twee jaar later, toen het mogelijk was geworden om wisselstroomcentrales te bouwen, kon de gemeenteraad over de streep worden getrokken. In 1910 werd op het terrein van de gemeentelijke gasfabriek een elektriciteitscentrale gebouwd. De oude gebouwen van het Proveniershuis moesten wijken voor een functionalistische nieuwbouw en vanaf dat moment werd het gas-en-elektriciteitsbedrijf aangeduid als de ‘Goudsche Lichtfabrieken’. De nieuwe ‘draaistroomcentrale’, zoals wisselstroom destijds heette, werd aangedreven door stoomturbines. In de stad werden verschillende transformatorstations gebouwd voor de omzetting van de hoogspanning naar de 110 volt die op dat moment de norm was. Zelfs onder het balkon van het stadhuis werd een ruimte afgescheiden als transformatorstation (Beckum, Spanning, 1991).
Binnen een jaar overvleugelde de elektriciteitscentrale de capaciteit van de gasfabriek. Een symbolisch moment werd bereikt toen het gasbedrijf in 1911 door elektrische lampen werd verlicht. Vanaf de opening van de elektriciteitscentrale werden in de stad elke avond vijf booglampen ontstoken, die tot elf uur bleven branden. De lampen die voor deze stadsverlichting zorgden werden zo vaak gestolen, dat leverancier Philips speciale lampen liet maken met daarop de tekst
| |
| |
gedrukt: ‘gestolen van Gouda’. De Goudsche Lichtfabrieken beperkten de elektriciteitslevering echter niet tot de stad zelf. Tussen 1910 en 1920 werden Haastrecht, Reeuwijk, Woerden en Schoonhoven op het net aangesloten. Na 1920 werd het net nog verder uitgebreid. In 1951 werd de naam ‘Gemeente Licht Fabrieken’ gewijzigd in ‘Gemeente Energie Bedrijf’. In 1957 kon het bedrijf niet verder uitbreiden op de bestaande, door water omzoomde locatie en werd het verplaatst. De meeste gebouwen aan de Hoge Gouwe werden afgebroken, maar de grote gashouders, de ketels en de schoorstenen bleven er tot 1979 staan. De overgebleven gebouwen verkeren, ondanks de afwezigheid van de installaties, in goede staat en zijn nog steeds herkenbaar als nutsbedrijf. Het restant van het complex bestaat uit drie delen die uit verschillende perioden stammen. Het oudst is een machinehal die bij de oplevering in 1910 onderdak bood aan twee stoomturbines en transformatoren. Hiernaast staat een schakelstation uit 1939. Op de hoek van het Nonnenwater staat een modern kantoorgebouw uit 1955 (Hillen, Machinefabriek, 1991. Stolp, Gasfabrieken, 1980).
De machinehal uit 1910 bestaat uit twee verdiepingen. De begane grond heeft vier lage rondboogvensters. De verdieping, waar de machines stonden, heeft vier hoge rondboogvensters. De gevel bestaat uit bruine baksteen met zandstenen speklagen die zijn geornamenteerd met groene en witte siertegels. Het dak van de hal wordt op de hoekpunten gesteund door zandstenen ornamenten en aan de zijkanten door uitkragend siermetselwerk. In 1959 werd dit gebouw ingericht als toonzaal voor gasapparatuur met een werkplaats op de begane grond. Tussen de eerste en de tweede machinehal bevindt zich een toegangspoort met erboven het stadswapen. Het naastgelegen gebouw is een schakelstation met een 10 kilovolt hoogspanningsstation op de eerste verdieping en een 3 kilovolt station op de tweede verdieping. Het gebouw is in een zakelijke stijl vormgegeven en aanmerkelijk minder geornamenteerd. De gevel is verticaal geleed, met op elk van de twee verdiepingen vier groepen van drie vensters. De ingang van deze hal bestaat uit een hoge toegangspoort, gevat in een zandstenen lijst. Boven de poort bevinden zich drie vensters met daarboven in reliëf de letters GLF, herinnerend aan de oude naam van het energiebedrijf.
| |
Waterleiding
Hierboven werd al opgemerkt dat het water rondom Gouda vroeger van redelijke kwaliteit was. Dat veranderde in de loop van de negentiende eeuw. Door de bevolkingsgroei en de industrialisatie nam de vervuiling van het oppervlaktewater toe en dat had directe gevolgen voor de volksgezondheid. In 1842 had stadsarts W.F. Büchner zijn beruchte analyse gepubliceerd, maar directe maatregelen bleven uit tot 1868, toen er een cholera-epidemie uitbrak. De ellende die dit veroorzaakte, bracht het stadsbestuur ertoe een publieke watervoorziening te scheppen in de vorm van een waterschuit, die een eind stroomopwaarts water uit de Hollandsche IJssel naar de stad bracht. Een tweede epidemie, in 1871, eiste de levens van 145 Gouwenaars. Opnieuw greep het stadsbestuur in. Nu werd het water gereinigd door toevoeging van ijzerchloride en koolzuurhoudende soda. Dit water werd in grote tonnen aan de bevolking verkocht voor een cent per emmer. Een dergelijk bedrag was voor veel inwoners te hoog, waardoor de consumptie van vervuild grachtenwater gewoon doorging. De verstrekking van schoon drinkwater in grote tonnen kreeg echter wel een vervolg. In 1873 werden de eerste twee vaten met gezuiverd water op het stadserf geplaatst. Tien jaar later was het aantal gemeentelijke vaten opgelopen tot 72, die op verschillende plaatsen in de stad stonden.
In 1879 deed de Gemeentelijke Gezondheidscommissie een vergelijkend onderzoek naar de kwaliteit van het water uit de Lek, de Maas en de IJssel. Daarna werd nog lange tijd gediscussieerd over de vraag of een centrale waterleiding gebruik zou moeten maken van water uit de Lek of water uit de IJssel. In 1882 kon de knoop worden doorgehakt en werd de Goudsche Waterleidingmaatschappij opgericht. Het nieuwe bedrijf begon met de aanschaf van ruim dertien kilometer ijzeren buizen. Aan de Schielandse Hoge Zeedijk werd een terrein ingericht voor de inname, de zuivering, de opslag en het transport van het water. Aan de IJssel werd een zogenaamde ‘Prise-d'eau’ gebouwd, waarmee water uit de rivier kon worden gepompt. Filters, klaarbassins en bezinkbakken zorgden voor de reiniging van het water. Er kwam een watertoren met hoogreservoir die was uitgerust met een door stoomkracht aangedreven pompinstallatie. Het drinkwaterleidingbedrijf
| |
| |
333 Het industrielandschap aan weerszijden van de Hollandsche IJssel in 1998.
334 De watertoren aan de Schielandse Hoge Zeedijk in 1998.
werd op 3 december 1883 feestelijk geopend (Schouten, Waterleiding, 1983).
Het duurde enige tijd voordat alle Gouwenaars het leidingwater wilden drinken: het was niet gratis, IJsselwater wel en bovendien vonden velen dat ‘levend water’ meer smaak had (Schouten, Waterleiding, 1983, 13). Desondanks groeide het aantal abonnees in het eerste jaar van 165 tot 764. In 1921 schakelde de maatschappij van oppervlaktewater over op grondwater. Om dit op te pompen werden in totaal 22 putten geslagen. Maar alvorens dit water voor consumptie geschikt was, moest het een uitgebreide behandeling ondergaan. Ten eerste werd het water door een groot aantal sproeiers geleid, waardoor het werd belucht. Daarna werd er kalkwater aan toegevoegd om het te ontharden. In een tweetal reactie- en bezinkbassins kon vervolgens het grootste deel van het slib bezinken. Tot slot volgden een snelfiltratie en een langzame zandfiltratie. Het schone water werd opgeslagen in reinwaterkelders en vervolgens in het leidingennet gepompt. De waterleidingmaatschappij werd in 1956 overgenomen door de gemeente Gouda. Rond dezelfde tijd begon het grondwater te verzilten. Omdat het teveel aan zout niet voldoende kon worden geëxtraheerd, liet de gemeente een nieuw pompstation bouwen in Bergambacht. Bij dit dorp in de Krimpenerwaard verrees eveneens een nieuw zuiveringsbedrijf. Een transportleiding verzorgt sindsdien het vervoer van water naar Gouda.
De voormalige waterleidingterreinen aan Schielands Hoge Zeedijk verloren hun oude bestemming, behalve de watertoren die nog een rol in de waterdistributie kon blijven vervullen. De toren, gebouwd naar een ontwerp van J. Schotel, is drieëndertig meter hoog. De plaats van het reservoir en de lekvloer zijn aan de buitenzijde aangegeven door horizontale, gemetselde banden. De toren heeft een laag, achthoekig puntdak met een lantaarn als bekroning. De open bassins hebben nog enige tijd dienst gedaan als zwembad.
Stijn van Genuchten |
|