| |
| |
| |
Deel 3
Negentiende en twintigste eeuw
| |
| |
De modernisering van Gouda
Bestuurlijke verhoudingen
Met het Haags Verdrag van 1795 werd de Republiek der Verenigde Nederlanden vervangen door de Bataafse Republiek, waarbij overal de wet werd verzet. De nieuwe municipaliteit van Gouda zag een onoverkomelijke tegenstrijdigheid in de gelijkheidsidealen van de Verlichting en het vertoon van adellijke wapens en nam daarom het besluit ze te laten verwijderen van de schilden tussen de klauwen van de leeuwen op het bordes van het stadhuis en tevens van alle grafborden in de Janskerk. Zelfs de namen van de bouwheren van de Waag werden van de schilden op de gevel verwijderd, omdat ze regenten geweest waren.
De Bataafse Republiek werd in 1806 vervangen door het Koninkrijk Holland van Lodewijk Napoleon en in 1810 werd Nederland bij Frankrijk ingelijfd. Na de val van Napoleon verdwenen de Fransen weer, maar ze lieten een totaal gewijzigde staatsinrichting achter met grondwettelijke gelijkheid voor de wet, godsdienstvrijheid, scheiding van Kerk en Staat, een uniform rechtssysteem, de burgerlijke stand, het kadaster, een nieuw belastingstelsel en andere bestuurlijke instituties van de natiestaat. De economische schade van de Franse Revolutie en de nasleep ervan waren aanzienlijk, niet alleen door militaire acties, plunderingen, veelvuldige bestuurswisselingen en verplichte inkwartieringen van Franse soldaten, maar ook door de invoering in 1806 van het Continentale Stelsel, dat alle handel met Engeland verbood, en de tiërcering van de staatsschuld. Nederland bleef in 1813 ontredderd achter toen de Fransen vertrokken. De terugkeer van de prins van Oranje, de latere koning Willem I, betekende geen totale restauratie van het ancien régime, wel werd het stadsbestuur in 1824 vervangen door een college van burgemeester en wethouders. Het Koninklijk Reglement van 1824, waarin de nieuwe bestuursvorm was geregeld, werd in 1851 vervangen door de Gemeentewet, die uitvoering gaf aan de Grondwet van 1848.
De Grondwet van 1848 (Staatsblad 42-47) en de daarop gebaseerde Gemeentewet van 1851 (Staatsblad 85) heeft de positie van het stadsbestuur ingrijpend gewijzigd. Door deze nieuwe wet kwam de gemeenteraad aan het hoofd van het gemeentebestuur te staan. De raad werd tussen 1851 en 1917 op grond van het bij de Kieswet van 1850 ingestelde censuskiesrecht gekozen door een kleine groep welgestelden. Het kiesrecht was toen nog gebonden aan de hoogte van de belastingaanslag. Het dagelijks bestuur lag sinds 1851 bij de burgemeester en de wethouders. Door de Gemeentewet kreeg het gemeentebestuur zelfstandige bevoegdheden en kon het ook optreden als rechtspersoon in privaatrechtelijke zin. Het kon koopcontracten afsluiten en had meer mogelijkheden op het gebied van de grondexploitatie. Voor de verwerving van gronden kon de gemeente gebruik maken van de Onteigeningswet van 1851 (Staatsblad 152). De mogelijkheden om te onteigenen waren overigens beperkt tot gronden die nodig waren voor het uitvoeren van werken in het belang van de volksgezondheid en het verkeer.
| |
Bevolking
Napoleon had Europa in diepe armoede gestort. Bij de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813 was het economisch leven op sterven na dood. Hoe arm de bevolking van Gouda in de eerste helft van de negentiende eeuw was, blijkt onder meer uit het verzoekschrift voor de stichting van een Armenkerk dat de kerkeraad van de hervormde gemeente in 1840 aan de minister van de Erediensten richtte. Hierin verklaarde de kerkeraad dat er in Gouda ‘... omtrent 4000 zielen zijn die door armoede buiten staat zijn aan de gewone Godsdienstoefeningen deel te nemen...’ (Dolder, Armenzorg, 1989, 150).
| |
| |
Uit de gegevens die de diaconie van de hervormde gemeente in 1823 desgevraagd aan het stadsbestuur overhandigde, blijkt dat er 241 lidmaten van dit kerkgenootschap afhankelijk waren van de bedeling. En dit aantal steeg naar 2250 in 1853. De stadschirurgijn en hygiënist W.F. Büchner (1781-1855) constateerde in 1842 dat van de 1591 schoolgaande kinderen er 1231 de Armenschool bezochten. Deze bedeelden waren genoodzaakt, schreef Büchner, om ‘niet alleen binnen de stad des winters van des morgens vroeg tot des avonds laat te bedelen, en gedurende het heele jaar des Vrijdags de straten hoopsgewijze te bedekken, maar ook den geheelen omtrek, tot op eenige uren afstands, aalmoezen vragende, af te loopen’ (Büchner, Geneeskunde, 1842, 79).
In het begin van de negentiende eeuw telde Gouda ongeveer 11.000 inwoners. Er waren geregeld voedseltekorten en het is dan ook niet zo vreemd dat vele Gouwenaars de stad verlieten, vaak op zoek naar werk in het leger. Niet iedereen had oog voor wat tegenwoordig ‘sociale misstanden’ worden genoemd. Huibert Griffioen van Waarder was in 1821 zelfs enigszins positief over de toekomst van de stad, die hij in 1819 en 1820 had bezocht. Er werden minder huizen gesloopt en hij bespeurde alom enig verbetering: ‘Aan de Stads gebouwen wierd druk gewerkt tot onderhoud en verciering. Ik zag nieuwe, en geheel verbeeterde, en verfraaijde gevels van voornaame particuliere huizen; ik zag netheid, en herstel’ (Griffioen, Herinneringen, 1821). Maar de werkeloosheid was hoog, erkende hij. Voor velen bracht alleen nog de Maatschappij van Weldadigheid enige uitkomst door werk te verschaffen in het ontginnen van woeste gronden.
De Verlichting had ook het denken over de mens als sociaal wezen veranderd. Voor het leven in de stad is het werk van de hygiënisten van groot belang geweest. Hun belangstelling voor de volksgezondheid kwam voort uit nieuwe ontwikkelingen in de medische wetenschap. Het waren de hygiënisten die voor het eerst wezen op de oorzaken van epidemieën en armoede. Zij verklaarden het fenomeen armoede niet meer uit natuurlijke of bovennatuurlijke oorzaken, maar uit een gebrek aan kennis over de werking van de economie. En volksziekten werden niet langer beschouwd als een gesel Gods. De hygiënisten drongen aan op overheidsmaatregelen en zo werd in 1865 de Wet op het Geneeskundig Staatstoezicht van kracht, gevolgd door de Begrafeniswet van 1869 en later door de medische topografie: de statistische bestudering van de volksgezondheid. Het Statistisch Geneeskundig Jaarboek bestond al vanaf 1847. En in 1866 kwam de eerste Sterfteatlas van Nederland uit (Bosma, Ruimte, 1993, 70-74 en Houwaart, Hygiënisten, 1991). Al deze initiatieven en overheidsmaatregelen stonden in het teken van het geloof in een moderne maatschappij, een geloof dat direct was voorgekomen uit de positivistische Verlichtingsidealen over de emancipatie van de burgerij, de bevordering van handel en nijverheid en de afschaffing van feodale verhoudingen. Voor de hygiënisten was het vormgeven van de sanitaire stad het belangrijkste doel. In Gouda lag dit werk in handen van de Commissie van Geneeskundig Toeverzicht, de Openbare Gezondheidscommissie en de Choleracommissie (Bos-Rops, Archieven, 1983, 277).
Schoon drinkwater en de afvoer van fecaliën stonden hoog op de agenda van de hygiënisten, maar pas in 1871 stond er iets over in het Gemeenteverslag: ‘Het drinkwater laat veel te wenschen over. Bijna alle ingezetenen zijn genoodzaakt daartoe het water uit de grachten te bezigen, dat nog door velen, vooral uit de minvermogende klasse, ongefilterd gebruikt wordt. Wel worden de grachten meermalen per dag door instroomend IJsselwater ververscht, maar nagenoeg al de fecale stoffen der geheele bevolking nemen zij in zich op’. In hetzelfde jaar, 1871, werd begonnen met de demping van de zijl langs de Vogelensang en met de aanleg van rioleringen.
De grachten van Gouda werden tot aan het begin van de zeventiende eeuw ververst door natuurlijke lozing op de Hollandsche IJssel, maar door het aanslibben van de rivier werd de gemiddelde waterstand te hoog ten opzichte van de stadsgrachten, zodat de lozing in noordelijke richting werd verlegd. Sinds de aanleg van de Havensluis in 1615 werd het stadswater ververst door het hoge IJsselwater via de Havensluis in te laten. Als het waterpeil in de Haven veertig centimeter hoger stond dan in de Gouwe, werden de deuren van de Donkere Sluis geopend en stroomde het water met grote snelheid door de grachten en zijlen. De keersluis van het Amsterdamse Veer werd bij het ‘schuren’ gesloten, zodat het water in de singelgrachten stroomde. Het vuile water werd vervolgens de Gouwe opgestuwd. Dit schuren, dat pas in het begin van de jaren vijftig van de twintigste eeuw is afgeschaft, veroorzaakte altijd wateroverlast in de lagere delen van de stad en werd dan ook door de stadsomroeper aangekondigd. De staddokter W.F. Büchner beschreef hoe de bewoners van de lage wijken met de hoge waterstand te kampen
| |
| |
hadden. Al bij een gemiddelde waterstand stonden de huizen blank, constateerde hij in zijn Bijdragen tot de geneeskundige topographie en statistiek van Gouda uit 1842: ‘Bij eenen hoogeren waterstand, veelal veroorzaakt door boven peil te malen, door geen nauwkeurig toezigt op de sluizen aan de Rijn te houden, door het malen der volmolens aan den IJssel, door de doorvaart van schepen, die het openen der sluizen vordert, en in den zomer door het schuren of spuien, geraakt het lagere gedeelte der stad onder water; niet zelden rijst het tot 6 en 7 duim [15 en 20 centimeter] binnen de woningen.’ Toch was het regelmatige verversen van de grachten onvoldoende. De enorme hoeveelheid vuil en afval, niet alleen van de huishoudens, maar ook van slachterijen en looierijen, kwam hoofdzakelijk in de grachten en zijlen terecht, omdat het verboden was vuil op straat te deponeren en de huisvuilkar lang niet overal kon komen. Büchner berekende dat de 14.451 inwoners per dag 12.042 liter urine en 15.053 pond fecaliën produceerden. Dit alles kwam in het stadswater dat als drinkwater werd gebruikt, een onhygiënische omstandigheid die in de jaren dertig tot ernstige cholera-epidemieën leidde. Op advies van de Gezondheidscommissie van Gouda werd in 1868 op enige kilometers afstand van de stad vers IJsselwater aangevoerd. Daarna nam de cholera-epidemie wel af, maar de bevolking ging het water uit de grachten na verloop van tijd toch weer gebruiken. Het vervuilde water werd na het schuren gespuid op de boezem van het hoogheemraadschap Rijnland. In 1869 kocht Rijnland dit recht af, waardoor het spuien van vervuild water beperkt moest worden. Toen kon het stadsbestuur er niet meer aan ontkomen de zijlen te vervangen door een rioleringssysteem. De toegenomen vervuiling had het stadswater ongeschikt gemaakt voor menselijke consumptie.
In 1883 werd De Goudsche Waterleiding Maatschappij opgericht en in 1885 waren er al 1019 huizen aangesloten op het waterleidingnet. Het bedrijf betrok het water aanvankelijk uit de Hollandsche IJssel, maar door de vervuiling van deze rivier stapte de Maatschappij in 1921 over op grondwater en sinds 1968 wordt het water aangevoerd vanuit de Lek bij Bergstoep (Klapwijk, Waterkwaliteit, 1988, 59-75).
| |
Dempingen en rioleringen
Conform de Gemeentewet van 1851 publiceert het stadsbestuur jaarlijks een gemeenteverslag. In het Verslag van den Toestand der Gemeente Gouda uit 1862 kwam het voorstel van de Gezondheidscommissie inzake de aanleg van rioleringen aan de orde. Het stadsbestuur verwierp dat voorstel op grond van een viertal redenen. Ten eerste was het onmogelijk om in een moerasachtige bodem waterdichte putten en riolen te bouwen. Ten tweede was het niet doenlijk om aansluitingen op het hoofdriool te maken. Ten derde zou het onmogelijk zijn te controleren of gebruikers niet toch hun vuil en afval in de riolen zouden werpen. En ten vierde was de aanleg te kostbaar (Gemeenteverslag 1862, 25).
Ze zijn er op den duur toch gekomen, de rioleringen. Het gemeenteverslag van 1871 meldt het besluit tot demping van de zijlen langs de Vogelenzang, achter de Houtmansgracht, achter het Sint Anthonieklooster, achter de Bank van Lening en achter de Nieuwsteeg. Al deze zijlen werden door riolen vervangen. Gouda begon in deze jaren een moderne stad te worden. De dempingen van de zijlen en open goten, gevolgd door de aanleg van rioleringen is goed te volgen in de gemeenteverslagen. In 1873 werd het werk voorgezet in de omgeving van de Varkensmarkt, het zwembad en aan beide zijden van de Lemdulsteeg, in 1874 bij de Doelensteeg achter de Groeneweg, de Walesteeg en tussen de Geuzenstraat en de Groeneweg, in 1875 bij de Vlamingenstraat en de Drapeniersteeg. Overigens staat in het verslag over dit jaar ook dat vrijwel op elke hoek straatnaambordjes werden aangebracht. Vanaf 1875 werden de gemeenteverslagen verrijkt met twee bijlagen, die van de Openbare Gezondheidscommissie en van de Kamer van Koophandel. In 1876 werd er gerioleerd langs de Verloren Kost en de Vijverstraat. Het water langs de Groeneweg en de Tuinstraat werd overigens pas in 1903 gedempt. In 1877 werd er gerioleerd tussen de Keizerstraat en de Peperstraat en in 1878 ten zuiden van de Kuipersteeg enzovoort. Van deze werkzaamheden zijn verschillende bestekken bewaard gebleven, zoals van de demping in 1891 van 140 strekkende meter zijl tussen de Turfmarkt, Kleiweg, Vrouwensteeg en het Slapperdel (Geselschap, Gemeentebestuur 1816-1920, 1977, 12, nummer 1111). De aanleg van het stadsriool was een langdurige en moeizame operatie. In de binnenstad werd het laatste huis pas in de jaren zeventig van de twintigste eeuw op het stadsriool aangesloten.
| |
| |
Het dempen van vervuilde grachten kon gezien worden als een uitvloeisel van het streven naar een hygiënische stad, maar in de loop van de twintigste eeuw kwamen er oudheidkundigen die het schilderachtige van het grachtenstelsel verdedigden. De demping van het Agnietenwater in 1911 voor de aanleg van de Nieuwe Markt was de eerste aanslag op het stadsschoon, daarna volgden de Verloren Kost in 1930 en de Nieuwehaven in 1940. Maar de grootste schok voor de liefhebbers van het oude Gouda kwam in 1951, toen het stadsbestuur voorstelde ook de grachten van de Naaierstraat, Achter de Vismarkt, het Nonnenwater en de Raam te laten dempen. De Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’ tekende protest aan en publiceerde een pamflet onder de titel Mag het historische karakter van Gouda worden aangetast? De opstellers van dit pamflet wezen op het belang van het stadsschoon en betreurden de kortzichtigheid van vooral de jongere generatie, die een ‘technocratische instelling’ had tegenover de stad. En ze waarschuwden: ‘Reeds thans kan evenwel worden voorspeld, dat zij over slechts enkele decennia door het nageslacht ter verantwoording zullen worden geroepen voor hun aandeel in het doen verloren gaan van wat eens de schoonheid van onze steden was. Dan zal immers duidelijk gebleken zijn, dat het doel dat zij nastreven, langs deze weg niet bereikt is en dat alles wat aan stadsschoon verloren ging, volstrekt nutteloos geofferd werd.’ Op welke wijze het stadsbestuur door het nageslacht ter verantwoording kan worden geroepen is niet helemaal duidelijk, maar wie aan het einde van de twintigste eeuw ziet hoe de middenberm van de Raam als parkeerplaats wordt gebruikt, moet erkennen dat de stedenbouwkundige kwaliteit er sterk op is achteruit gegaan. En daarbij komt nog dat de dempingen niets hebben bijgedragen aan de verbetering van het verkeer, omdat grote doorbraken achterwege zijn gebleven. De Raam werd pas in 1960 gedempt. Het
water van de Naaierstraat en dat van Achter de Vismarkt waren in 1954 al gedempt. Een vlottere verkeersafwikkeling was bij de laatstgenoemde straten nauwelijks te verwachten wegens het ontbreken van adequate ontsluitingen. De protesten hebben niets geholpen, net zomin als die van de Bond Heemschut (Heemschut, 1948, 48 en 1950, 57).
| |
Bedrijvigheid
Tussen 1815 en 1850 bleef Gouda even arm als voor de Bataafse Omwenteling (Loo, Armoede, 1992). Uit een verslag dat G.K. van Hogendorp in 1819 over de economische toestand van onder andere Gouda maakte, blijkt dat de bedrijvigheid niet veel meer voorstelde. Hij zag een mooie stad die bij nadere beschouwing veel ellende vertoonde en er waren zelfs uitgehongerde inwoners: ‘Uiterlijk maken de groene wallen, het breede en klare water, de hooge boomen, die zelfde grootsche en vrolijke vertooning, als de meeste Hollandsche steden. Maar inwendig is de stad in verval. De pijpenfabrijken en pottenbakkerijen zijn niet meer het geen zij waren. Zeven duizend zielen heeten er van te bestaan; maar dit bestaan is gedeeltelijk al zeer gering. Ik heb onder de menigte veel ellende kunnen gewaar worden en eenige uitgehongerde ligchamen. Dit is wel geen zeldzaam verschijnsel in fabrijksplaatsen, doch hier evenwel treffender dan elders’ (Schouten, Gouda, 1977, 50). Ook was hem - in schril contrast met de bevindingen van Griffioen van Waerder - opgevallen dat vele oude patriciërshuizen werden gesloopt.
Alleen met de garen- en touwindustrie ging het wat beter, zoals blijkt uit een rapport van het ministerie van Binnenlandse Zaken uit 1817 (Wessels, Stadsmonografie, 1939, 19). Volgens het Rapport en Consideratien van de Kamer van Koophandel en Fabrieken uit 1816 waren de groftouwfabrieken van Gouda volledig ten onder gegaan door de verminderde scheepvaart en was het personeel voor het grootste deel overgenomen door de kleingarenfabrieken. De directeur van de Directe Belastingen schreef in 1818 aan de Gouverneur van Zuid-Holland: ‘Het is niet alleen te Gouda, dat het fabriekswezen zijn vorigen trap van welvaart niet verkregen heeft, maar dit is helaas algemeen en een gevolg van de verwoestende oorlogen, die ruim twintig jaren, zonder tusschenpoozen het menschdom gefolterd hebben en die oorzaak zijn, dat verschillende takken van nijverheid zich verplaatst hebben’ (Catz, Lijndraaierij, 1972, 178).
Gouda telde kort voor het midden van de negentiende eeuw 14.500 inwoners en in 1895 was dit getal gestegen naar 20.231 (Adresboek 1895). Een belangrijke bron van inkomsten vormde de pijpenindustrie, hoewel er toen nog maar 16 fabrieken waren overgebleven van de 374 die de stad in 1751 telde en die aan 3000 mensen werk boden. Ook de aardewerkindustrie was geslonken van 29 fabrieken tot 10.
| |
| |
Andere belangrijke takken van handel en industrie in het midden van de vorige eeuw waren de kaas- en de vlashandel. Voorts had de stad drie scheepstimmerwerven, een leerlooierij, een zeemblooterij en pergamentfabriek, een loodwitmakerij, een katoenweverij met twintig weefgetouwen, twee bierbrouwerijen, een branderij, een siroopfabriek, een aardappelen-siroopfabriek, twee zeepziederijen, drie boekdrukkerijen, een trasmolen, een runmolen, een pelmolen, tien kleimolens, drie snuifmolens en vier korenmolens, twee volmolens en een aantal steenbakkerijen langs de Hollandse IJssel (Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, 1843).
De Kadastrale Uitkomsten van 1832 geeft het volgende overzicht van de bedrijven in de gemeente: 398 pakhuizen, stallen en schuren, 4 mout- en korenmolens, 8 grutterijen, 2 bier- en azijnmakerijen, 1 branderij, distilleerderij en likeurstokerij, 16 steen-, pan-, tegel- en pottenbakkerijen, 1 leerlooijerij, 3 scheepstimmerwerven en 1 loodwitmakerij. Ook voor het kanton Gouda zijn deze gegevens bekend (Hoeufft, Kadastrale Uitkomsten, 1993). Er wordt geen melding gemaakt van houtzaagmolens, papiermakerijen, touwslagerijen of lijnbanen.
Het algemene beeld verbeterde na ongeveer 1860: de industrie ontwikkelde zich en het aantal armen daalde. Volgens Craandijk nam het scheepvaartverkeer na het midden van de eeuw sterk toe. In 1851 werden er in de sluizen van Gouda 18.049 schepen geschut en in 1869 was dit getal gestegen tot 44.169 schepen en 5905 stoomboten.
Later brachten de Stearine Kaarsenfabriek en de Machinale Garenspinnerij uitkomst. De pijpenindustrie kon zich op kleine schaal handhaven. De industrie nam toe aan het einde van de negentiende eeuw, maar dat gold niet direct voor de stadskas. In 1895 werd het beheer over de Gouwe met de tolrechten overgedragen aan de provincie, wat een financiële aderlating van ongeveer f. 40.000, - per jaar betekende.
In 1927 telde Gouda 850 middenstandsbedrijfjes, waar 1900 mensen werk vonden. Niettemin hadden de winkeliers het moeilijk, want de onderlinge concurrentie was vaak een gevecht op leven en dood. Aan dit gevecht werd een einde gemaakt door de invoering in 1937 van de Vestigingswet Kleinbedrijf.
Wim Denslagen |
|