| |
| |
| |
Bijzondere gebouwen en hofjes
Catharina Gasthuis
In het begin van de zeventiende eeuw bestond het personeel van het gasthuis uit zes gasthuismeesters, een chirurgijn, een binnenvader met zijn vrouw als binnenmoeder, een keukenmoeder, twee meiden, een knecht, een opzichter over de landerijen en een brouwer. In 1622 waren er zesendertig inwoners in totaal: zieken, proveniers en personeel. Ignatius Walvis deelt mee dat het gasthuis in zijn tijd - rond 1700 - diende tot de opvang van zieken, hersenlozen, krankzinnigen en armen. In 1815 bedroeg het aantal verpleegden maximaal 120. In de tijd van J.N. Scheltema (1879) werd het gasthuis bestuurd door vijf regenten en drie regentessen.
De instelling kreeg inkomsten uit renten van onroerend goed, uit grafelijke en stedelijke subsidies, uit het kraangeld, uit opbrengsten van eigen landerijen, uit de inkoopsommen van de proveniers en uit andere diensten, maar die inkomsten waren altijd te gering. De bewaard gebleven administratie is een financiële litanie over de eeuwigdurende tekorten. In de Tachtigjarige Oorlog was de toestand rampzalig en die verbeterde nauwelijks toen het gasthuis in 1574 de bezittingen en goederen van het Maria Magdalenaklooster kreeg toegewezen, want de schulden van het convent behoorden ook bij de overdracht en bovendien kreeg het gasthuis ook nog de zorg voor de overgebleven conventualen. De financiële situatie verbeterde enigszins in de loop van de zeventiende eeuw als gevolg van de algemene economische vooruitgang. In de tweede helft van die eeuw was het bestuur kapitaalkrachtig genoeg om nieuwe bouwplannen te ontwikkelen, niet voor ziekenzalen, maar voor een representatief bestuursgebouw. In 1665 werd het classicistische Regentengebouw aan de Oosthaven gebouwd. Een eigen apotheek had het gasthuis al in 1655 gekregen.
Het gasthuis heeft tot 1910 zieken verpleegd. In dat jaar nam het nieuwe Iterson Ziekenhuis de taak over. Proveniers of bestedelingen heeft de instelling nog tot 1934 gekend. Het complex is in 1939 in gebruik genomen als stedelijk museum, met uitzondering van de overwelfde onderbouw van de Grote Gasthuiszaal, waar
248 Het Catharina Gasthuis in 1939.
| |
| |
249 Gasthuizen, hofjes en andere instellingen van sociale zorg.
1 Willem Vroesenhuis, 2 Verenigd Weesen Aalmoezeniershuis, 3 Heilige Geesthuis, 4 Elisabeth Gasthuis, 5 Proveniershuis, 6 Pesthuis, 7 Hofje van Buytenwech, 8 Hofje van Letmaet, 9 Hofje van Cool, 10 Hofje van De Jonge, 11 Hofje van Gijsbert en Cornelis de Lange, 12 Hofje van Arent Bosch, 13 Hofje van Gijsbert de Lange, 14 Het Hartenerf, 15 Hofje van Maria Tams, 16 Hofje van Cour, 17 Hofje van Feel, 18 Hofje van Geertje Verhilt, 19 Hofje van Baartje Sanders, 20 Swanenburghshofje, 21 Hofje van Hillegond van Rijn, 22 Hofje van Cincq, 23 Hofje van Jongkind, 24 Vrijthofje, 25 Hofjes van de remonstrantse kerk, 26 Fundatie van Geertuyt Vermeul.
| |
| |
250 Plattegrond van het Catharina Gasthuis uit 1906.
het restaurant De Zes Sterren is gevestigd. Het museum werd tussen 1943 en 1947 ingericht en enige jaren daarna gerestaureerd onder leiding van architect Ph.J.W.C. Bolt. De restauratie werd in 1962 afgesloten.
Het Catharina Gasthuis bestaat uit een complex gebouwen aan de zuidzijde van de Gasthuiskapel. Achter de voorname pilastergevel aan de Oosthaven strekt dit complex zich evenwijdig aan de kapel uit tot aan de tuin van de kosterij van de Janskerk en wordt aan de noordkant begrensd door de waterloop langs Achter de Kerk. Aan deze kant geeft het hier in 1965 geplaatste Lazaruspoortje toegang tot de museumtuin. In de tuin stonden vroeger enkele bouwwerken, zoals te zien is op het kadastrale minuutplan uit 1828 en de stadsplattegrond van L. Burgersdijk uit 1870. De bouwgeschiedenis en functie van deze verdwenen bouwwerken zijn duister. De beschrijving die Ignatius Walvis in 1714 van het gasthuis gaf, biedt weinig houvast. Na het Regentengebouw aan de Oosthaven noemde hij Het Ruim als een grote lange ruimte zonder bedsteden, waar in tijden van nood 39 kribben voor zieken konden staan. Daarachter lag de mannenzaal met 25 bedsteden en aan de zijkant een verwarmde kamer, de stoof. Dan was er nog een vrouwenhuis voor zieke vrouwen of vrouwen die in de kost waren met 30 rustplaatsen. Aan de zuidzijde lag het vertrek voor de opziener of moeder. Aan de noordzijde lagen de apotheek, de brouwerij, het bakhuis en de eetzaal voor de binnenvader en binnenmoeder. Ten slotte maakte Walvis melding van de nog steeds bestaande kelders onder het koor van de Gasthuiskapel, waarin in zijn tijd ‘dulle zinlooze’ mensen werden opgesloten.
Aan de hand van de plattegrond die van het complex werd gemaakt in 1906, toen het nog als ziekenhuis in gebruik was, is de beschrijving van Walvis niet goed te volgen. Er is in de achttiende en negentiende eeuw veel verbouwd, waardoor de sporen van de oudere bebouwing zijn uitgewist. Eigenlijk is alleen het Regentengebouw precies te dateren. Het werd in 1665 gebouwd, zoals onder meer blijkt uit het Memoriaal van het gasthuis, een aantekenboek over de jaren 1637-1753, waarin J.G.W.F. Bik een aantal belangrijke bouwberichten heeft gevonden. In dit Memoriaal worden over 1665 betalingen genoemd aan Dirck Janszoon Houtsager, aan Claes Schorel, de timmerman, en aan Hendrick Nieuwenhuysen, de steenhouwer, die het hardsteenwerk voor de twee schouwen en ‘het ovael met twee druypende festons’ in het tympaan van de voorgevel had gemaakt (Bik, Medisch leven, 1955, 179). Het Regentengebouw met zijn nauwkeurig gemetselde bruinrode bakstenen gevel, kolossale orde en hoog schilddak, lijkt een fors gebouw,
| |
| |
251 De drie huizen van het Catharina Gasthuis aan de Molenwerf in 1954.
maar het is niet meer dan één vertrek diep. Aan de linkerkant van de middengang ligt de regentenkamer en rechts de kamer van de regentessen. Deze grote kamers bezitten schouwen en plafonds van moer- en kinderbinten, waarbij de moerbalken op natuurstenen, met acanthusbladeren versierde consoles rusten. De boezems van de beide schouwen staan op houten kroonlijsten met gebombeerd fries en de dubbele deuren van deze twee voorname kamers zijn aan de binnenzijde met een overeenkomstige kroonlijst afgedekt.
In zijn beschrijving van Gouda uit 1714 meldt Ignatius Walvis dat het grote drieluik van Dirck Barendszoon uit omstreeks 1565 in de kamer van de regenten hing. Het schilderij met de uitbeelding van het leven van Maria was afkomstig uit de Sint Janskerk en wordt tegenwoordig tentoongesteld in de Grote Gasthuiszaal van het museum.
Boven de regentenkamer ligt de kamer van het Chirurgijnsgilde uit 1699. In deze kamer vergaderde het chirurgijnsgilde, in 1795 opgevolgd door de Commissie tot Geneeskundig Toevoorzicht, die er tot 1865 bijeenkwam. De kamer werd in 1947 gereconstrueerd op initiatief van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering van de Geneeskunst.
Achter de voorbouw uit 1665 ligt een langgerekte vleugel van gele IJsselsteen onder een met pannen gedekt zadeldak. Dit gedeelte wordt het ‘Ruim’ genoemd. Het is een langwerpige zaal met een enkelvoudige balklaag als plafond. In de zestiende eeuw komen dergelijke balklagen nog niet voor, maar volgens J.G.W.F. Bik was deze zaal het pesthuis van 1542. In de Thesauriersrekeningen van het stadsbestuur komt over genoemd jaar de volgende post voor: ‘betaalt Sinte Katrijnengasthuis van XX roen tegeldacx van haer nieuwe pestilenciehuys, elcke roe III stuivers, IIII groten, comt III pond, VI stuivers, VIII deniers’. Voor ‘twintig roeden’ moet men twintig vierkante roeden lezen en gerekend met een roede van bijna
252 De drie huizen van het Catharina Gasthuis aan de Molenwerf na de restauratie (1998).
vier meter, zou het tegeldak dus ongeveer tachtig vierkante meter groot zijn. Een zadeldak van die grootte en met hellingen van ongeveer zestig graden zou een rechthoek van 5×8 meter kunnen bedekken, maar de oppervlakte van het Ruim is minstens tweemaal zo groot. Daarom kan de genoemde post geen betrekking hebben op het Ruim, zoals Bik meende. De post heeft volgens Koen Goudriaan betrekking op het achterste huis aan de Molenwerf. De Goudse historicus J.N. Scheltema had in 1879 een gedenksteen met het jaartal 1495 in de muur van het Ruim gezien en daarom de conclusie getrokken dat dit gedeelte minstens vijftiende-eeuws zou moeten zijn, maar die steen is verdwenen en zijn conclusie was onjuist.
Het Ruim met zijn houten muurstijlen en grenen kap is vermoedelijk in 1666 gebouwd, nadat het Regentengebouw was voltooid. Aan dit werk is wederom de naam van Claes Schorel verbonden, die volgens het Memoriaal in dit jaar had aangenomen ‘het arbeijtsloon van 't timmerwerck wegens het opbouwen van 't achterhuys volgens besteck daervan gemaakt...’ (Bik, Medisch leven, 1955, 178). Dit bestek heeft Bik als bijlage op pagina 547 van zijn studie opgenomen, maar het abusievelijk in verband gebracht met de voorbouw. De in het bestek genoemde
253 Een ziekenzaal in het Catharina Gasthuis omstreeks 1900.
| |
| |
254 De regentenkamer in het Catharina Gasthuis (1996).
maten voor de bouw van ‘het achterhuis met een nieuwe keuke’ komen overeen met die van de huidige zaal, namelijk 74 voeten lang en 25,5 breed. Op grond van deze maten is het zeer waarschijnlijk dat het ‘achterhuis’ uit het ongedateerde bestek betrekking heeft op het Ruim, dat zeven meter breed is en tweeëntwintig meter lang, althans aan de noordzijde. De keuken uit het bestek (14,5 voet bij 13 voet) moet dan in de noordoosthoek van het Ruim hebben gelegen. Deze keuken met schouw is bij de inrichting tot museum tussen 1943 en 1947 weggebroken, maar de opgegeven maten komen overeen met de opmetingstekening die L. Joosten in 1942 in opdracht van Gouda heeft gemaakt.
In het bestek van het Ruim uit 1666 is sprake van een bordestrap met ‘slingertreden om daer boven in het groote werck te komen’. Aangezien het Regentengebouw geen eigen trapopgang heeft, moet de in het bestek genoemde trap op de plaats hebben gelegen van de huidige rechte trap, waarvan de balusters mogelijk afkomstig zijn van de trap uit 1666. Deze trap vormde de enige toegang tot de verdieping van het Regentengebouw, dat in het bestek wordt aangeduid met ‘het groote werck’.
Achter de regentessenkamer bevindt zich een grote ruimte, die in de negentiende eeuw als keuken in gebruik werd genomen. Deze ruimte staat in verbinding met een overwelfde voorraadkelder onder de regentessenkamer. Aangezien de zijgevel van het Ruim later werd gebouwd dan de achtergevel van de aanbouw, is het aannemelijk dat de huidige keuken direct na de bouw van het Regentengebouw werd opgetrokken.
Tegenover de keuken ligt een ingebouwde kamer die ‘insteekkamer’ wordt genoemd. Achter de keuken ligt een binnenplaatsje met een klein bouwseltje van gele IJsselsteen dat het jaartal 1718 in de vorm van onevenredig grote muurankers op zijn gevel draagt. De helpende hand die het jaartalanker probeert te bieden aan de voornamelijk in het duister tastende historicus, is even aandoenlijk als nutteloos. Bouwhistoricus A. Warffemius raadde me aan het jaartalanker uitsluitend voor zijn eigen geveltje te laten spreken. Enige tijd later las ik dat er in de oorlog vier muurankers die te zamen het jaartal 1718 vormden naar het museum waren overgebracht en tegen het geveltje waren bevestigd om bouwhistorische verwarring te zaaien. Ze waren afkomstig van een gesloopt pakhuisje aan de noordzijde van de Nieuwehaven (Jaarverslag 1942 van het Instituut Stad en Landschap van Zuid-Holland, 13).
Tussen de Grote Gasthuiszaal en het Ruim ligt een lange vleugel van eveneens gele IJsselsteen onder een pannen zadeldak. De vleugel dateert van het begin van de negentiende eeuw, waarschijnlijk van 1836, het jaartal dat op de sluitsteen van de boog over de waterloop is aangebracht (de vleugel is over de oude ringgracht van de Molenwerf gebouwd). Voor deze datering pleiten ook de kap en de houten spitsboogvensters in de lange gevel aan de tuinkant.
De Grote Gasthuiszaal is, zoals gezegd, het oudste deel van het gasthuis. Het is een grote zaal, ongeveer zeventien meter lang, twaalf breed en zes hoog met daarboven, in de kapruimte, een tweede zaal. Tot de restauratie van 1962 was dit gebouw over de lengterichting in twee beuken verdeeld, vanaf de kelder tot de kap. De onderbouw bestaat uit twee tongewelven van gelijke breedte. In de lengteas van de Grote Gasthuiszaal staan drie standvinken die de plaats van de vroegere scheidingsmuur aangeven. Ook de kapruimte was in twee beuken verdeeld door enkele houten zuilen van de Toskaanse orde. Deze droegen de zakgoot die tussen de twee afgewolfde zadeldaken liep. Op grond van de aanwezigheid van spitsbogen in de noordgevel en gehakte, halvemaanvormige telmerken in de enkele korbelen, moet de Grote Gasthuiszaal uit de zestiende eeuw dateren. Het huisje dat in het verlengde van de Grote Gasthuiszaal is gebouwd, draagt het jaartal 1542 op een steen in zijn voorgevel aan de Molenwerf. De jaartalsteen is hier bij de restauratie uit het begin van de jaren zestig ingemetseld en de herkomst ervan is niet bekend. Koen Goudriaan heeft aangetoond dat dit huis vereenzelvigd moet worden met het in 1542 gebouwde Pestilentiehuis. De Grote Gasthuiszaal moet kort daarna zijn gebouwd. De gevelsteen van het buurhuis met de personificaties van het Geloof, de Hoop en de Liefde en het jaartal 1631 is misleidend, want het zou vreemd zijn als dit tussenhuis later was gebouwd dan het derde, meest westelijke huisje, dat aan het water van de Molenwerf grenst. Dit huis bestond volgens Koen Goudriaan al in 1576. Het huisje met het jaartal 1631 is dus vermoedelijk nog ouder dan 1567, maar jonger dan 1542. Het huisje naast de waterloop heeft een gevelsteen met gestileerde vissen onder een kroon in de klokgevel. Ook deze steen is hier pas in de jaren zestig geplaatst. De gevel van dit huisje werd in 1691 vernieuwd, zoals
| |
| |
255 Het Ruim in het Catharina Gasthuis (1954).
onomstotelijk uit de bronnen valt af te leiden (Bik, Medisch leven, 1955, 180). Ze is uitgevoerd in rode baksteen, in afwijking van de zijgevel langs het water die in gele IJsselsteen is opgetrokken: voorgevels zijn meestal uit een duurdere baksteen opgetrokken.
Vermoedelijk eveneens zeventiende-eeuws is het dwarshuisje dat tegen de noordgevel van de Grote Gasthuiszaal staat. Hierin bevindt zich het interieur van een apothekerswinkel uit de achttiende eeuw, dat in 1965 uit Zierikzee werd overgebracht (Maatje, Toonbank, 1991, 21-23). Het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis berschikt nog over een in de jaren twintig gebouwd pakhuis aan de Molenwerf. Hierin bevinden zich verschillende dienstruimten.
De restauratie van Ph.J.W.C. Bolt in het begin van de jaren zestig heeft het gasthuis een ander aanzien gegeven, zowel uitwendig als inwendig, waarbij ‘in het ontwerp gestreefd is de verschillende bouwperioden zoveel mogelijk tot uitdrukking te brengen’, zoals de architect zijn uitgangspunt in 1965 formuleerde. Hierdoor werd de Grote Gasthuiszaal van een tweebeukige aanleg veranderd in een zaal onder zadeldak met topgevels en werd een groot aantal negentiende-eeuwse vensters vervangen door reconstructies van oudere venstervormen. Hetzelfde beginsel werd gevolgd bij de behandeling van de houtconstructies, waarbij de architect over het hoofd zag dat de sleutelstukken in de Grote Gasthuiszaal met hun ojiefprofiel onmogelijk uit met midden van de zestiende eeuw konden dateren. Dergelijke profielen kwamen pas voor in de zeventiende eeuw. Uit de in het archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg bewaard gebleven bestekken blijkt dat het complex voor het grootste gedeelte uit nieuwe materialen bestaat, de muren niet meegerekend, ook al zijn de gevels ontdaan van pleister- en verflagen. De verflaag op de baksteen van de voorgevel aan de Oosthaven was al in 1954 verwijderd.
| |
De Waag
Het recht goederen te laten wegen behoorde vanouds toe aan de heer van Gouda en verviel met andere heerlijke inkomstenbronnen in 1397 aan de grafelijkheid van Holland. In 1484 waren er bouwplannen voor een waaggebouw met een gevangenis op de verdieping (Geselschap, Oud Archief, 1965, 211). Het is niet duidelijk of die plannen ook zijn uitgevoerd, maar het is wel bekend dat het waaggebouw in 1520 werd herbouwd en in 1610 hersteld (Geselschap, Oud Archief, 1965, 32).
In 1667 werd het waagrecht door de Rekenkamer van Holland in pacht gegeven aan de stad, die daarop besloot een nieuw waaggebouw te bouwen. Vermoedelijk onder de indruk van het waaggebouw dat Pieter Post in Leiden had ontworpen (1659), koos het stadsbestuur deze stadhouderlijke architect. Het middeleeuwse waaggebouw en twee belendende huizen werden afgebroken, zodat de nieuwe
| |
| |
256 De Waag in 1960.
waag aan alle zijden vrij zou kunnen liggen en er achter het gebouw een plein kon worden aangelegd. Het stadbestuur liet eerst een houten model van de voorgevel plaatsen alvorens het startsein voor de bouw te geven. Op die wijze konden de opdrachtgevers een indruk krijgen van het architectonische effect van het ontwerp van Pieter Post. De ligging van de Waag is zo gekozen, dat haar as samenvalt met die van het stadhuis. De bouw was in 1668 gereed en stond onder leiding van Wouter Jacobs. Het natuursteenwerk, inclusief de reliëfs met weegattributen aan de zijgevel, werd geleverd door de Amsterdamse steenhouwer Pieter van Luyck. Het marmeren reliëf met een afbeelding van het wegen van kaas en de wapens van de vier regerende burgemeesters aan de voorgevel werden gehakt door de beeldhouwer Bartholomeus Eggers.
De Waag is een indrukwekkend voorbeeld van het ingetogen classicisme van Pieter Post. De eenvoud van de hoofdvorm en het vlakke rustiekwerk van de gevels, waarbij de Dorische orde is gereduceerd tot het hoofdgestel, vinden een vrolijk contrast in het uitgelaten beeldhouwwerk van de verschillende reliëfs en van de twee tympanen (Terwen, Post, 1993).
In de hal beneden werd de kaas gewogen en boven bevond zich de wapenkamer van de stad. Later is dit vertrek tot wapenmagazijn ingericht. Het gebouw is in 1995 ingericht als kaasmuseum.
| |
Vismarkt
In de bocht van de Gouwe staan aan weerszijden van het water twee overdekte galerijen met natuurstenen zuilen van de Dorische orde. Dit waren de visbanken van de vismarkt die hier al in de vijftiende eeuw gevestigd was. De banken werden in 1588 gebouwd, in 1600 overdekt en in 1676 verbouwd (Scheygrond, Straten 1981, 103 en 170). Hun huidige vorm kregen de beide banken vermoedelijk in
| |
| |
257 De Vismarkt in 1910.
1706. Bij deze laatste verbouwing moet ook het Commissarishuisje met gebosseerd metselwerk en tentdak tot stand zijn gekomen. De geschiedschrijver J.N. Scheltema deelt mee dat in zijn tijd (1879) de vismarkt nog volop in bedrijf was. De noordelijke galerij langs de Lage Gouwe was gereserveerd voor de Goudse vishandelaren en die aan de Hoge Gouwe voor handelaren van elders. Dit blijkt uit een keur van 1652, waarin werd bepaald dat ‘alle die vreemde luden die met vis ter marct comen, sullen staen an die ander zide van der Goude’ (Berg, Markten, 1993, 23). De brug tussen beide banken werd in 1850 wegens bouwvalligheid gesloopt.
| |
Sint Jorisdoelen
Het in 1542 hervormde schuttersgilde kreeg in 1626 een nieuwe ordonnantie, waarin werd bepaald dat vrijwel alle weerbare mannen tussen de zestien en zestig jaar tot het gilde moesten toetreden. De schutters werden overeenkomstig de vier wijken in vier vendels ingedeeld. Elke wijk had een eigen kleur: Oosthaven rood, Westhaven blauw, Gouwe wit en de Markt oranje. Elk vendel stond onder bevel van een kapitein, de gehele schutterij onder dat van een kolonel (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 144).
De in 1514 gebouwde Sint Jorisdoelen of Stadsdoelen aan de Lange Tiendeweg
258 De Sint Jorisdoelen (1998).
werd in 1718-1722 verbouwd en in 1762-1774 vervangen door het huidige gebouw. De bestekken van deze verbouwingen zijn bewaard gebleven in het stadsarchief. Die van de laatstgenoemde verbouwing bevinden zich in het Verhuurboek over de jaren 1762-1791. Achter dit monumentale gebouw lag de schietbaan die tot vlakbij de vroegere Lange Dulsteeg liep. De Goudse geschiedschrijver Jan Smit heeft in de jaren dertig nog een restant van de schietbaan aangetroffen (Smit, Regentendagboek, 1957, 28).
Na de opheffing van de schutterij in 1795 werd het gebouw achtereenvolgens bestemd tot kazerne, gymnasium in 1850, hogereburgerschool in 1881, Rijkskleischool in 1916 (het Keramisch Instituut) en ten slotte middelbare landbouwschool. Het gebouw kwam in 1961 leeg te staan en het gemeentebestuur besloot vervolgens tot slopen over te gaan. De aanvraag voor een sloopvergunning werd op grond van de Monumentenwet geweigerd en het door burgemeester en wethouders van Gouda ingesteld beroep op de Kroon, werd in 1981 door de Raad van State ongegrond verklaard. Het gebouw is vervolgens in 1987 gerestaureerd door architect F. Greven en geschikt gemaakt voor een kantoor en vijf woningen. Op het achterterrein zijn veertig woningen gebouwd. Bij de voorbereiding van de restauratie ontstond enige commotie over de vormgeving van de ramen in de voorgevel. De vereniging Behoud Stadsschoon Gouda heeft met succes campagne gevoerd om de negentiende-eeuwse Empireramen te laten vervangen door een reconstructie van de achttiende-eeuwse roederamen (Geselschap, Oud Archief, 1965. Jonkers, Schutters, 1981. Saurwalt, Doelen, 1981).
Het monumentale gebouw aan de Lange Tiendeweg 79 bestaat uit drie verdiepingen onder drie lage kappen waarvan de nokrichtingen evenwijdig aan de voorgevel
| |
| |
259 Plattegrond van de begane grond van de Sint Jorisdoelen volgens een opmetingstekeningen uit 1881 met de namen van de kamers, zoals die worden genoemd in de bestekken uit 1762-1764. De plattegronden geven de toestand weer kort voor de verbouwing tot hogereburgerschool (André Viersen).
260 Het trappenhuis van de Sint Jorisdoelen na de restauratie (1978).
261 De krijgsraadkamer van de Sint Jorisdoelen omstreeks 1770 tijdens de schuttersmaaltijd. Voorstelling in olieverf op een kamerscherm door Simon Klapmuts (collectie van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis). De buffetkast in de linkerhoek uit 1738 wordt bewaard in het stedelijk museum (foto Tom Haartsen).
liggen. Aan de linkerzijde bevindt zich een poortdoorgang. De verschillende vertrekken in het hoofdgebouw liggen om een royaal opgezet trappenhuis met twee bordessen. Het wordt verlicht door vier ronde hardstenen vensters in de achtergevel. De in de bestekken uit 1762-1774 genoemde ornamentiek aan schouwen en stucwerk is nog grotendeels aanwezig. Uit deze bestekken blijkt dat het timmerwerk is verricht door Jan van Buuren, het metselwerk door Jasper Bleuland, het natuursteenwerk door Dirk van der Wagt en het stucadoorswerk door François
| |
| |
262 Kolonel Jan van Reynegom en Officieren der Schutterij. Olieverfschilderij op doek van Cornelis Ketel uit 1599 in het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis. Het schilderij is afkomstig uit het gebouw van de Sint Jorisdoelen aan de Lange Tiendeweg (foto Tom Haartsen).
Maza. Dit stucwerk in de stijl van Lodewijk XV met lijstwerk, rocaille, cartouches en bloemguirlandes bevindt zich in de hal, de gang, het trappenhuis en in de kamers op de eerste verdieping. De schouwen van ‘sosinse’ steen, dat wil zeggen escauzijnse of hardsteen, in de grote krijgskamer, in de kleine kamer ernaast, in de
263 Het Sluiswachtershuis bij het Tolhuis (1954).
grote zijkamer op de begane grond en in de vier overige kamers zijn gemaakt door steenhouwer Barent Prins. De uit Den Haag afkomstige beeldhouwer Johannes van Houten leverde in 1765 het stadswapen in de voorgevel.
De vroedschap Willem Frederikszoon van der Hoeve maakt in zijn dagboek (1761-1788) melding van een conflict over het gebeeldhouwde wapen dat de kolonel B. de Moor van Immerzeel boven de deur van de krijgskamer had laten aanbrengen ‘zonder alvoorens aldaar kennisse van te geeven in de kamer van Heeren Burgemeesteren’. De beledigde burgemeesters gaven direct opdracht het beeldhouwwerk weg te breken, ‘'t geen geschiet is door den metselaar tot groot displezier van de Collonel en gansche krijgsraad’ (Smit, Regentendagboek 1957, 167).
Achter het hoofdgebouw bevinden zich enige aanbouwen uit later tijd. De middengang in de achterbouw dateert mogelijk nog uit de achttiende eeuw. De aanbouwen langs deze gang zijn bij de verbouwing in 1881 vervangen door schoollokalen. Aan de linkerzijde bevindt zich een vleugel met trappenhuis uit omstreeks 1900. Tot de hogereburgerschool behoorde ook de conciergewoning uit 1890 met zijn voorgevel aan de Houtmansgracht 2.
| |
Sluiswachtershuizen
Aan de IJsselzijde van het Tolhuis ligt de sluiswachterwoning van de in 1615 aangelegde Havensluis (Veerstal 1). De woning ligt weggedoken onder een hoog schilddak met dakkapellen. Het bakstenen gebouwtje uit 1615 is versierd met natuurstenen banden en gebeeldhouwde consoles onder de gootlijst. Het werd kort na 1615 in westelijke richting uitgebreid (Habermehl, Tolhuis, 1990).
264 Sluiswachterswoning aan de Mallegatsluis (1996).
Het witgepleisterde sluiswachtershuis bij de Mallegatsluis (Veerstal 9 en 11) werd blijkens een gedenksteen in 1763 gebouwd. Het huis werd in 1884 verbouwd en nogmaals in 1941.
| |
Zakkendragershuis
De sjouwers in Gouda waren sinds de vijftiende eeuw verenigd in het Zakkendragersof Sint Joostgilde. Het gilde verdeelde het door de schippers aangeboden draagwerk, in de meeste gevallen door het werpen van dobbelstenen. Het gilde bezat het monopolie op alle draagwerk, bepaalde de hoogte van de tarieven en had de zorg voor de werkverdeling en tevens voor de arbeidsongeschikte gildebroeders. Het administratiekantoor van het gilde was sinds 1620 gevestigd in het Zakkendragershuisje dat het bestuur tegen de noordelijke zijbeuk van de Janskerk had laten bouwen. De gilden werden in 1798 afgeschaft, maar de zakkendragers bleven georganiseerd in de Vereniging van Zakkendragers.
| |
| |
265 Zakkendragershuis in 1998.
Volgens de gedenksteen in de voorgevel dateert het Zakkendragershuisje uit 1622, maar het moet al in 1620 voltooid zijn geweest. Het gebouwtje leunt met zijn achterzijde tegen de kerk en kan zo volstaan met een simpel lessenaarsdak. Het architectonisch decorum bestaat uit twee met rolwerk versierde dakkapellen en natuurstenen banden in de bakstenen gevel. Het gebouwtje werd in 1904 afgebroken en vervolgens herbouwd (Dolder, Janskerk, 1993, 37 Mark, Zakkedragers, 1982. Lange van Wijngaerden, Beschrijving, III, 1879).
| |
Hofjes van barmhartigheid
Bittere armoede was een algemeen maatschappelijk verschijnsel in de middeleeuwen en in de zestiende eeuw werd ze een plaag. De stedelijke armenkassen konden de toevloed van bedelende zwervers niet meer aan en de regering begon bedelarij strafbaar te stellen en organiseerde waar nodig klopjachten op bedelaars, uitgevoerd door zogenaamde armenjagers met honden. In 1695 werden, aldus J. de Bosch Kemper, door de Staten-Generaal en de Staten van Holland plakkaten
266 Het Boschhofje aan de Nieuwehaven omstreeks 1910 (foto van Th. Tukker).
tegen de bedelarij uitgegeven, waarin onder meer werd bepaald dat verzet van bedelaars met geweld zou worden beantwoord en ‘zoo de bedelaars resistensie mogten bieden, zij zouden kunnen doodgeslagen worden’ (Algemene Geschiedenis, deel 5, 1980, 228, deel 10, 1981, 373. Pot, Arm Leiden, 1994. Bosch Kemper, Armoede, 1851).
In 1664 kreeg de stad toestemming van de Staten van Holland om bedelaars en vagebonden in het Tuchthuis op te sluiten (Geselschap, Oud Archief, 1965, 16). In deze omstandigheden was zorg voor de armen een maatschappelijke noodzaak. Er waren armenfondsen voor thuiswonende behoeftigen en gasthuizen voor onvermogende zieken. Al in de veertiende eeuw bestonden er in sommige steden door vermogende burgers gestichte vrijwoningen. Ook Gouda had dergelijke instellingen (Helbers, Hofjes, 1941. Geselschap, Hofjes, 1972. Graswinckel, Hofjes, 1943).
De sociale positie van de bewoonsters of bewoners van hofjes was aanzienlijk beter dan die van de bezitloze armen. Wie pro Deo in een hofje woonde, genoot bijzondere bescherming. Uit de bewaard gebleven fundatiebrieven blijkt dat hofjes door welgestelde burgers werden gesticht om gratis huisvesting te bieden aan onvermogende armen, waarbij meestal aan verwanten de voorkeur werd gegeven. De stichters waren zich over het algemeen bewust van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Zo sprak Elisabeth Buytenwech, de stichteres van het gelijknamige hofje, in 1614 de hoop uit dat haar voorbeeld anderen zou inspireren tot medelijden met de ‘ellendigen’. En Geertje Verhilt bepaalde in haar testament uit 1662 dat haar hofje een natuurstenen poort met gedenksteen aan de straat moest krijgen, opdat andere burgers aangespoord zouden worden ‘het exempel van dese fundatie na te volgen’.
| |
| |
Hofjes als instellingen leken op de middeleeuwse vrijwoningen, maar verschilden in bouwkundig opzicht. Hofjes bestonden uit afzonderlijke huisjes of ‘cameren’ die om een binnenhof waren gebouwd en konden met een poort van de buitenwereld worden afgesloten. Soms werden ze op het achtererf van stadshuizen aangelegd. Een degelijke opzet vertoont sterke overeenkomsten met middeleeuwse begijnhoven. De hofjeswoning bestond meestal uit een enkele kamer met stookplaats en een zolder.
De erfgenamen van de stichters of een kerkelijke instelling voerden het beheer over de hofjes en droegen het dagelijks bestuur op aan een college van regenten. Bij een fundatie hoorden meestal ook jaarlijkse uitdelingen van voedsel, kleding en brandstof (turf). Om de kosten van het onderhoud te kunnen betalen, verhuurde men vaak de huisjes die aan de straat lagen.
In het archief van de kerk van Onze Lieve Vrouwe ten Hemelopneming bevindt zich een ongedateerd, vermoedelijk achttiende-eeuws reglement van het hofje van Buytenwech, waaruit een glimp van het hofjesleven zichtbaar wordt. Er staat in dat alleen oude personen van onbesproken gedrag opgenomen (gebeneficeerd) konden worden; dat alle inwoonsters zich op Nieuwjaarsdag aan de regenten moesten presenteren; dat de bewoonsters hun huisjes en het gemeenschappelijke erf netjes moesten houden en voorzichtig met vuur moesten zijn. Ten slotte gold de regel dat de poort elke avond om tien uur moest worden gesloten.
De meeste hofjes dateren uit de zeventiende eeuw. In de eerste helft van de achttiende eeuw telde Gouda twintig hofjes, daarna zijn er geen nieuwe bijgekomen, met uitzondering van het Oranje Hofje aan de Raam, dat van 1887 dateert.
Sommige hofjes zijn al lang geleden verdwenen en hebben geen zichtbare sporen achtergelaten. Dat geldt voor de volgende twaalf fundaties. De vier huisjes van het hofje van Cool (in 1637 gebouwd en in 1653 afgebroken) De zes huisjes van het hofje van De Jonge (omstreeks 1643 gebouwd en in 1756 verkocht). De tien huisjes van Gijsbert en Cornelis de Lange (gebouwd in 1648 en in 1758 verkocht) De zestien huisjes van Arent Bosch (gebouwd in 1649 en in 1913 gesloopt om plaats te maken voor woningen voor het personeel van de brandweer). De zes huisjes van Gijsbert de Lange (in 1651 gebouwd en in 1783 verkocht). De vijf huisjes van Dirk Claeszoon Cour (rond 1650 gesticht en kort na 1811 gesloopt). De zes huisjes van Dirck Hermanszoon Feel (in 1655 gesticht en kort na 1811 verdwenen). De zes huisjes van Geertje Verhilt (in 1679 gebouwd en in 1801 opgeheven, maar de huisjes werden nog in 1840 bewoond door vijf gezinnen, bestaande uit twintig personen). De armenhuisjes van Geertruyt Vermeul (in 1694 gesticht en later spoorloos verdwenen). De vijf huisjes met bleekveld van Hillegond van Rijn (in 1697 gesticht en in 1756 opgeheven). De huisjes van de remonstrantse kerk (voor 1710 gesticht en aan het einde van de achttiende eeuw verkocht).
Aparte vermelding verdienen de hierna te noemen hofjes, waarvan alleen die
267 Hofje van Buytenwech omstreeks 1900 (collectie Steenbergh).
| |
| |
268 Plattegrond en doorsneden van het hofje van Letmaet (A. Warffemius).
van Letmaet, van Cincq en van Swanenburgh nog bestaan. Op grond van de Armenwet van 1854 ( Staatsblad 100) werden sommige hofjes erkend als Instellingen van Weldadigheid erkend.
| |
Hofje van Buytenwech
In 1614 stichtte Elisabeth Buytenwech op het terrein van het voormalige Regulierenklooster aan de Raam een hofje van vijftien huisjes voor behoeftige katholieke vrouwen. Zij bestemde jaarlijks driehonderd gulden voor het levensonderhoud van de inwoonsters. Elk huisje bestond uit een kamer met een kleine keuken. Na haar dood, in 1616, werden er nog vijf huisjes bijgebouwd. De huisjes lagen om een ruim hof dat toegankelijk was via een poortje aan de Nobelstraat. In 1622 woonden er twintig vrouwen met 27 kinderen en kostgangers. In 1936 woonden er twintig vrouwen en in 1958 nog maar acht. Het hofje werd in 1961 gesloopt en op het vrijgekomen terrein kwam in 1968 het plein dat de naam Regulierenhof kreeg. Uit een achttiende-eeuwse aantekening, bewaard in het archief van de minderbroeders, blijkt dat de bewoonsters jaarlijks bedeeld werden met twee hemden en in de wintermaanden, van Allerheiligen tot Pasen, twee broden per week, bovendien nog twaalf ton turf, zes pond boter, acht pond vlees en zes gulden. (Van Heel, Hofje van Buytenwech, 1949. Smit, Buytenwech, 1983).
| |
Hofje van Letmaet
Uit de nalatenschap van Harman Letmaet werd in 1616 een hofje van zes huisjes gesticht voor arme oude weduwen zonder kinderen aan de Nieuwehaven, tegenwoordig genummerd 274-276. In 1625 werd het hofje met drie woningen aan de voorkant uitgebreid ten behoeve van weduwen met kinderen. Het beheer werd opgedragen aan de regenten van het Heilige Geestweeshuis.
De zes achterhuisjes, die in 1743 waren herbouwd, zijn in 1973 afgebroken. Uit het register van beschermde rijksmonumenten blijkt dat de gevel van de achterhuisjes voorzien was van een gevelsteen met cartouche, waarop het jaartal 1743 was aangebracht. Uit de belasting-administratie van het in 1622 geheven ‘hoofdgeld’ blijkt dat de zes achterhuisjes toen door twaalf vrouwen werden bewoond. Na herstelwerkzaamheden in 1840 werden enige huisjes verhuurd.
De drie huisjes aan de Nieuwehaven zijn in 1974 gerestaureerd, waarbij de twee huisjes rechts van de poortdoorgang tot één woning werden samengevoegd. De huisjes zijn gedekt door een hoog zadeldak met de nok evenwijdig aan de straat, waarbij het dakschild boven de voorgevel met grijze pannen en het achterdakvlak met rode pannen is belegd. De bakstenen voorgevel is horizontaal geleed door twee zandstenen banden. De drie vensters van de drie kamers zijn afgesloten door korfbogen en de drie deuren door Tudorbogen. Deze gemetselde bogen zijn voorzien van natuurstenen blokjes met gebeeldhouwde kopjes. De bakstenen achtergevel heeft boven de poort een tuitgevel waarachter zich een vertrek met zolder
269 Hofje van Letmaet in het begin van de twintigste eeuw.
| |
| |
270 Achtergevel van het hofje van Letmaet in 1997.
bevindt. De balklaag in dit vertrek, dat vermoedelijk de oude regentenkamer was, steunt op consoles. De enkelvoudige balklaag van de drie huisjes ligt evenwijdig aan de voorgevel en is op drie plaatsen door middel van smeedijzeren sierankers aan de voorgevel verankerd. De overige vijf ankers hebben een decoratieve functie. De onderslagbalken boven de poortdoorgang dragen de bakstenen muren van de op de eerste verdieping aan de achterzijde gelegen kamer. De poortdoorgang is overkluisd met gestucte troggewelfjes. Op de sluitsteen van de getoogde zandstenen poort in de voorgevel, die vroeger toegang gaf tot de achterwoningen, staat de volgende tekst: ‘Fondatie van Sa Christina Ghijsberts weduwe wylen meester Floris Henricken Letmaet. Anno 1625’. Hierboven een gepolychromeerde cartouche met wapen. Het natuursteenwerk van de poort is van de hand van de Goudse beeldhouwer Gregorius van Gool.
| |
Het Hartenerf
Dit hofje werd in 1657 gebouwd aan de noordzijde van de Nieuwehaven en bestond uit twee huizen aan de straat die verhuurd werden en zeven huisjes op het achterterrein voor ‘arme en behoeftige personen’, waarbij familieleden altijd voorrang genoten. Het hofje werd bij testament van 1649 gesticht uit de nalatenschap van Hendrik en Helena Jansdochter 't Hart. Ze bestemden zesduizend gulden voor de
271 De zes in 1973 afgebroken huisjes van het hofje van Letmaet (1967).
bouw ervan. Het bewind werd opgedragen aan een drietal Goudse notabelen. In 1830 woonden er zeven gezinnen, in totaal 32 personen. Het hofje werd in 1965 gesloopt nadat het jarenlang was gebruikt als pakhuis en werkplaats. De poort, die in 1938 geheel was herbouwd, werd later overgebracht naar de Peperstraat waar hij is opgenomen in de tuinmuur van het huis Westhaven 14. Dat bakstenen poortje is afgedekt met een rondgebogen fronton met het familiewapen en het jaartal 1657 in het tympaanveld. Op het fries staat ‘Fondatie van Hendrick en Helena Jans 't Hart’ (Van Heel, 't Harthofje, 1947).
| |
Hofje van Maria Tams
Uit de nalatenschap van Maria Tams werd in 1657 een hofje gebouwd aan de noordzijde van de Nieuwehaven. Het bestond uit twee huurhuizen aan de straatzijde en negen kamerwoningen op het achtererf. De huisjes waren bestemd voor arme gezinnen en armen van de lutherse gemeente. De twee verhuurde huizen werden wegens belastingschulden in 1767 bij executie verkocht. In 1830 woonden er negen gezinnen, in totaal 27 personen. In 1916 woonden er nog vijftien personen. Het hofje werd in de jaren vijftig gesloopt voor de bouw van het Algemeen Ziekenfonds voor Gouda en Omstreken. Van het hofje is alleen de poortdoorgang bewaard gebleven. Boven de toegang is een gedenksteen ingemetseld, waarop een wapen met daaronder het opschrift ‘Fundatie van Maria Tams’.
| |
Hofje van Baartje Sanders
272 Het poortje van het Hartenerf aan de Nieuwehaven voor 1938
Dit hofje werd in 1687 door de remonstrantse kerk gesticht uit de nalatenschap van Baartje Sanders aan de noordzijde van de Lange Groenendaal en bestond uit een huis aan de straat met vijf huisjes en een tuin aan de achterzijde. De vijf huisjes waren bestemd voor arme bloedverwanten van Baartje en haar echtgenoot. Het huis aan de straat werd verhuurd ter bestrijding van de onderhoudskosten. In 1917 telde het hofje nog zes bewoners. De huisjes werden later in gebruik genomen als opslagruimte. Een rudiment van de huisjes werd enige jaren geleden verbouwd tot woning met werkplaats. De bakstenen poort met opschrift aan de Lange Groenendaal is bewaard gebleven en maakt deel uit van het vermoedelijk in het begin van de negentiende eeuw opgetrokken muurwerk van de belendende huizen.
| |
Swanenburghshofje
De gereformeerde diaconie stichtte in 1692 een hofje uit het vermogen van Elisabeth Nathans Bars, weduwe van Noach Cornelisz. Swanenburgh. Het bestond uit twaalf woningen voor oude vrouwen, gelegen achter een huis aan de Spieringstraat. De huur van het huis aan de straat werd bestemd voor het onderhoud van het hofje, waarvan het bestuur werd opgedragen aan de kerkeraad. In 1830 woonden er nog vijftien vrouwen. Het poortje aan de Spieringstraat werd in 1931 verplaatst naar de Groeneweg (nummer 42). De latei van dit poortje draagt het opschrift ‘Het Swanenburghshof 1692’. De bijbehorende gedenksteen van deze poort bevindt zich in de tuin van het museum Het Catharina Gasthuis.
In 1892 werd het hofje herbouwd. De herinnering hieraan is vastgelegd op een gedenksteen in de kopgevel van de noordelijke rij huisjes. Het hofje is in 1984
| |
| |
273 Plattegrond van het Swanenburghshofje (A. Warffemius).
274 Voorgevel van het Swanenburghshofje aan de Groeneweg (1999).
gerestaureerd in opdracht van de diakonie van de hervormde gemeente en wordt sindsdien gebruikt door de Stichting Christelijke Hulpverlening, een interkerkelijke vrijwilligersorganisatie voor hulpverlening aan mensen met maatschappelijke of psycho-sociale problemen.
Het hofje bestaat uit drie vleugels rond een binnenhof. De huisjes zijn opgetrokken uit gele machinale baksteen en bestaan uit een begane grond met een zolder onder het zadeldak. Ze hebben een vloeroppervlak van ongeveer vier bij vier meter.
Bij de restauratie en verbouwing van 1984 zijn grote dakkapellen aan de achterzijde aangebracht om ruimte te bieden aan een slaapkamer en een douche met toilet. In de zuidoosthoek van het hofje bevinden zich nog de resten van het voormalige droge closet. Aan de zuidwestkant van de binnenhof bevinden zich nog twee toiletten en achterin is de bovenzijde van de oude waterput in het plaveisel bewaard gebleven.
| |
Hofje van Cincq
Het hofje aan de Nieuwehaven dat genoemd is naar zijn stichter Cornelis Cincq, advocaat bij het Hof van Holland, werd in 1701 gebouwd uit zijn legaat aan de diaconie van de gereformeerde gemeente. Sinds 1748 werden de twee woningen
275 Plattegrond van het hofje van Cincq (A. Warffemius).
aan de voorzijde verhuurd en vanaf 1757 werd er entreegeld geheven, een bedrag om toegelaten te worden.
Het hof bestaat uit twaalf woningen in vier met zadeldaken gedekte vleugels om een rechthoekige binnenhof. Een huisje bestond uit een kamer van vier bij vijf meter onder een enkelvoudige balklaag en een onbeschoten zolderverdieping. Onder de trap die naar de zolder voerde was een bedstede ingebouwd en aan de tegenoverliggende wand bevond zich de schouw. De oorspronkelijke inrichting
276 Het hofje van Cincq in 1902.
| |
| |
277 Het poortje van het hofje van Jongkind aan de Zeugstraat (1959).
278 Het poortje van het hofje van Jongkind op zijn nieuwe plaats aan de Vrouwepoort.
van de huisjes is bij de verbouwing van 1978 geheel verdwenen, want de huisjes zijn samengevoegd en van modern comfort voorzien. Het hofje telt nu zeven wooneenheden. Over de situatie van voor de verbouwing deelde een voormalige bewoner, Willem Greeven, mee dat elk huisje een kraan achter de voordeur bezat. Later werd een kleine gootsteen naast de schouw aangebracht. De enige droogcloset van het hofje bevond zich naast de achterpoort en rond het middenperk van de binnenhof liep een afvoergoot die op een put voor de achterpoort uitkwam. Sporen van een waterpomp zijn niet meer te zien, maar de heer Greeven vertelde ooit te hebben vernomen dat er een pomp bij de hoofdpoort lag, die later naar het Openluchtmuseum in Arnhem zou zijn overgebracht.
De regentenkamer boven de hoofdpoort werd bij een verbouwing in 1861 tot woning ingericht. Het hof is toen ingrijpend gewijzigd en voorzien van een uitwendige bepleistering met imitatie blokverband en sierlijsten. Uit deze bouwfase dateren ook de trappen naar zolder met de daaronder gelegen bedsteden en kast, voorts de deuren en de negenruits schuiframen. De schouwen zijn toen voorzien van schoorstenen, zodat er kachels geplaatst konden worden. Alleen de regentenkamer bezit nog de oorspronkelijke schouw met boezemstuk. De reeks stolpramen op de verdieping aan de binnenhofgevels dateren nog uit de bouwtijd.
De voorgevel aan de Nieuwehaven is symmetrisch opgezet met een verhoogde risaliet in het midden. Op het veld van het rondgebogen fronton staat het jaartal 1700. Boven de kroonlijst van de zandstenen voorpoort bevindt zich een opzetstuk met aan weerszijden van het familiewapen in vergulde letters de tekst ‘Dit is de Fundatie van Meester Cornelis Cincq’.
| |
Hofje van Jongkind
Uit de nalatenschap van Adriaan Jongkind, notaris en procureur in Gouda, werd een hofje gesticht van negen woningen met twee huurhuizen aan de Zeugstraat. Het was volgens de stichtingsakte van 1702 bestemd voor arme en oude weduwen zonder kinderen. Het bestuur was in handen gelegd van de kerkeraad van de gereformeerde gemeente. In 1830 woonden er nog elf personen. In 1959 werd het hofje verkocht aan de huurder van het voorhuis.
Het zandstenen poortje van dit hofje uit 1702 is overbebracht naar de tuin van het Zuidhollands Verzetmuseum aan de Vrouwepoort.
| |
Vrijthofje
Dit hofje aan de Oosthaven nummer 41 werd in 1702 gesticht uit de nalatenschap van Maria van der Spelt. Het bestond uit twee huizen aan de Oosthaven voor de verhuur en drie achterwoningen voor gratis bewoning.
Het hofje werd sinds 1733 bestuurd door de diaconie van de hervormde gemeente en omstreeks 1959 verkocht en vervolgens afgebroken, op één huisje na. Op de latei van de voordeur van dit huisje is de naam van het hofje bewaard gebleven.
Wim Denslagen |
|