| |
| |
| |
Nieuwe instellingen in de voormalige kloosters
Industrie in plaats van devotie
Na de Reformatie zochten veel protestanten wegens de geloofsvervolging in de Zuidelijke Nederlanden hun heil in de Noordelijke Nederlanden. Gouda ontving vooral de Vlaamse tapijtwevers met open armen en verschafte hun meteen bedrijfsruimte in de geconfisqueerde kloosters. Daar konden de grote weefgetouwen worden geplaatst: in het Regulierenklooster aan de Raam, in het Mariaklooster aan de Gouwe, waar de stad ook nog een blauwververij en een volderij vestigde, en in het Maria Magdalenaconvent aan de Varkensmarkt. Op de kaart van Claes Janszoon Visscher uit 1612 wordt het terrein van het voormalige Magdalenaconvent ‘Klain Vlaenderen’ genoemd (Guicciardini, Beschijvinghe, 1612). Ook in het Clarissenklooster aan de Nieuwehaven stonden weefgetouwen en in het Agnietenklooster, waar bovendien nog een zwartververij en een satineermolen werden gevestigd. Voorts kwamen er weverijen in het Margarethaklooster in de Spieringstraat en ten slotte in het Catharinaklooster aan de Groeneweg. David Ruffelaer, een zoon van de tapijtwever Jan Ruffelaer, kreeg in 1630 zelfs toestemming om een atelier tegen de Gasthuiskerk te bouwen. Het stadsbestuur bestemde het koor van de Pauluskapel van de collatiebroeders tot Looihal.
In 1635 beschikte de stad over ongeveer veertig meesters van de draperie, die ongeveer tweehonderd knechts in dienst hadden. De zogenoemde ‘nieuwe draperie’ van de Vlamingen, bestaande uit de goedkopere lakensoorten van saai en
231 Het poortje van het Weeshuis aan de Spieringstraat aan het einde van de negentiende eeuw. Het woord WEESHUIS verbergt een inwijdingsformule uit 1642 (Collectie Steenbergh). In het tympaan staat het jaartal 1643. In het opzetstuk boven de poortdoorgang houden twee weeskinderen het stadswapen vast en tegelijkertijd heffen ze een lauwerkrans omhoog ter ere van de stad Gouda.
saaifustein, was voor een groot deel afhankelijk van overheidssubsidies (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 82 en 96).
De verdwenen kloostercomplexen zijn nog steeds goed te herkennen aan een afwijkend stedenbouwkundig patroon, de aanwezigheid van een plantsoen, een schoolplein, een binnenhof of een concentratie van grote gebouwen. De herinnering eraan leeft ook voort in straatnamen zoals Regulierenhof, Wouters Jacobserf, Nonnenwater, Het Klooster, Agnietenstraat, Conventstraat, Patersteeg en Minderbroederssteeg.
| |
Verenigd Wees- en Aalmoezeniershuis in het Margarethaklooster
Bij ordonnantie van 1586 besloot het stadsbestuur tot de oprichting van een Aalmoezenierskamer om de groeiende stroom bedelaars te kunnen opvangen. De zes aalmoezeniers vergaderden aanvankelijk in het koor van de Sint Janskerk en later in de Jeruzalemkapel. De stichting kreeg haar inkomsten onder meer uit collecten, de lombard (de bank van lening) en renten uit landbezit.
Het Aalmoezeniershuis werd in 1599 gevestigd in een gedeelte van het voormalige klooster van Sint Margaretha. Tussen 1603 en 1642 kochten de aalmoezeniers zes huizen aan om hun instelling, die zich tot een tamelijk groot weeshuis had ontwikkeld, te kunnen uitbreiden. De aalmoezeniers hadden namelijk ook de zorg gekregen voor de weeskinderen die niet in het Heilige Geesthuis konden worden opgenomen. Uit het rond 1604 opgestelde Fundatieboek van het Aalmoezeniershuis blijkt dat de instelling sinds 1598 werd bestuurd door vier buitenmoeders of regentessen. De dagelijkse leiding berustte bij een binnenvader en een binnenmoeder. In 1599 telde de instelling vierentwintig wezen.
De aalmoezeniers hadden een soort monopoliepositie op het bedelen verworven en om die positie te handhaven stelden ze een ‘stockknecht’ aan die, gewapend met een stok en een rapier (degen), vreemde bedelaars uit de stad moest weren. Soms werden de wezen de straat opgestuurd om langs de huizen te bedelen. De armoede was rond 1600 groot, wat ook blijkt uit het karige menu. Zo kregen de
| |
| |
232 Plattegrond van het Weeshuis in 1962, volgens de opmeting van architectenbureau T. van Hoogevest, met de namen van verschillende vertrekken, volgens opgave van de dochter van de kleermaker, Nel Zuidam, die tussen 1931 en 1970 aan de Spieringstraat nummer 3 heeft gewoond (André Viersen).
wezen op de woensdagen niet meer dan vis of pap en 's avonds karnemelk. In 1683 had het weeshuis de zorg voor zestig jongens en vijfenvijftig meisjes, die niet allemaal in het weeshuis woonden. Sommigen werden uitbesteed. De inwonende wezen moesten een ambacht leren en werden soms ook tewerkgesteld. Hiervan getuigt het Verhuurboek van het weeshuis uit 1688-1740, waarin de namen werden genoteerd van uitbestede wezen met vermelding van de ambachtsman, de periode van uitbesteding en het verhuurbedrag. Zo werd een zekere Adriaan Janzoon in 1688 verhuurd aan de pijpenmaker Claasse van Reede voor 28 stuivers per week tot mei 1689 (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 112). En in 1783 werden de wezen collectief ingeschakeld als goedkoop personeel in een nieuwe pijpenfabriek, die echter al in 1791 door gebrek aan afzet ten onder ging. Na de inlijving van het
233 De in 1642 gebouwde voorgevel van het Weeshuis aan de Spieringstraat in 1955. Bij de restauratie in de jaren 1968-1973 werden de vensters in hun oorspronkelijke, zeventiende-eeuwse vorm teruggebracht.
Koninkrijk Holland bij Frankrijk (1810-1813) vaardigde keizer Napoleon een decreet uit, waarbij uit diverse instellingen een contingent wezen in de leeftijd tussen vijftien en twintig werd gerecruteerd voor het Corps der Kwekelingen tot de Keizerlijke Guarde.
In 1812 werd het Aalmoezeniersweeshuis samengevoegd met het Heilige Geestweeshuis. Het Weeshuis bleef een stedelijke instelling en bood onderdak aan wezen van alle gezindten. Dit laatste bleek duidelijk in 1844, toen het Weeshuis het voorstel van de kerkeraad van de hervormde gemeente afwees om de inwonende wezen te scheiden in een protestantse en een katholieke groep.
Het aantal wezen daalde na de stichting van een rooms-katholiek weeshuis naast de Gouwekerk van tachtig in 1895 tot twaalf in 1945. De stigmatiserende uniforme wezenkleding werd in 1928 afgeschaft, maar de huisregels bleven hardvochtig. Ernstige overtredingen werden door de regenten zelf bestraft. Die vergaderden in de voorname Regentenkamer onder het genot van sigaren en wijn, zoals het voormalige weeskind Henk Metaal zich nog wist te herinneren, en spraken dan ‘recht’, bijvoorbeeld over Annie van den Berg die haar haren had willen krullen met een gloeiende breipen en daarvoor drie maanden huisarrest kreeg. De moraal van de opvoeders was naar huidige maatstaven nogal benepen en soms ronduit wreed. Fietsen op zondag werd als een zware misdaad opgevat en Willemien Anders, die er in 1917 was ondergebracht, wist later te vertellen dat kleine meisjes die bij herhaling in bed plasten, gedwongen werden met het natte laken over hun hoofd op de binnenplaats te staan (Visser, Kolossaal gezin, 1989, 21 en 23). In 1941 moesten de wezen naar een huis in de Zoutmanstraat (nummer 33) worden overgebracht, omdat de Duitse bezetter de gebouwen als Huis van Bewaring in gebruik had genomen. De instelling is kort daarna, in 1948, opgeheven, terwijl haar fondsen sindsdien ten goede komen aan het jeugdwerk. De gebouwen zijn tussen 1968
| |
| |
234 De binnenplaats van het Weeshuis in 1997. Op de achtergrond de poort aan de Spieringstraat.
235 De weeskinderen van het Weeshuis met regenten en het personeel op een foto uit 1920. Op de achtergrond de nog gepleisterde achtergevel van het poortgebouw. Foto van Th. Tukker uit de nalatenschap van Mien Verkaaik, de dochter van de bakker van het Weeshuis.
en 1973 gerestaureerd door Architectenbureau T. van Hoogevest en worden sinds 1973 gebruikt door de Openbare Bibliotheek.
Het Weeshuis bestaat uit vier vleugels om een ruime binnenplaats met twee oude bomen en een ijzeren pomp. De hoofdvleugel ligt langs de Patersteeg met de voorgevel aan de Spieringstraat. Daarnaast bevinden zich een dwarsgeplaatst poortgebouw en een woonhuis (nummer 3). Achter het huis Spieringstraat 5, dat vroeger door het Weeshuis werd verhuurd, lag een langgerekte, lage vleugel. De achterbouw uit 1876 staat aan de Groeneweg. In de jaren vijftig is de oorspronkelijke indeling van de achterbouw verloren gegaan doordat er een kaaspakhuis in werd gevestigd. Daarna werd de achtervleugel tot 1994 gebruikt door de Streekarchiefdienst Hollands Midden.
De uitbundige geveltop aan de Spieringstraat met zijn in- en uitzwenkende rollagen die de eenvoudige trapgevel iets feestelijks geven, draagt het jaartal 1642 op de natuurstenen band. Deze hoofdgevel van het Weeshuis is drie vensters breed,
236 In de rijk uitgevoerde regentenzaal uit 1642 van het Weeshuis aan de Spieringstraat torsen twee weeskinderen de ernorme houten boezem van de schouw.
maar mist een deur, want de hoofdingang bevindt zich in het belendende poortgebouw met kantelen. De classicistische poortomlijsting met Ionische pilasters en het aandoenlijke tafereeltje erboven (twee weeskinderen die het stadswapen en een bladerenkrans vasthouden) moet uitdrukking geven aan de verheven en humane intenties van het stadsbestuur, dat zijn zorg ook uitstrekte naar de arme wezen. Op het fries van dit poortje staat: ‘Ons magistraat en wijsen raet met de regenten al haar eer en lof nimmermeer in 't stof verotten zal: opdat se weer voor wesen teer zoo Gouds' als vreemde kinderen hier in Ter Gouw dit schoon gebouw doen stichten zonder minderen 1642’.
Inwendig herinnert het houtskelet in de achterste helft van de vleugel langs de Patersteeg nog aan het oude Margarethaklooster. Deze houtconstructie is zeven vakken diep en bestaat uit muurstijlen met korbeelstellen die voorzien zijn van sleutelstukken met rosetjes en peerkraalprofielen. Ze bevinden zich op de begane
237 De regenten van het Weeshuis op een olieverfschilderij van Jan Verzijl uit 1644. Zij bespreken de op tafel liggende ontwerptekeningen voor de nieuwe vleugel en het poortgebouw. Het schilderij hangt in de voormalige regentenkamer van het Weeshuis.
| |
| |
238 Het poortje van de in 1573 gestichte Latijnse School in de gevel van het voormalige Cellebroedersklooster aan de Groeneweg. Het classicistische poortje dateert uit 1666 en bevat op het fries onder de kroonlijst de geleerde woorden Praesidium atque decus, quae sunt et gaudia vitae formant hic animos Graeca Latina rudes. Het distichon wordt toegeschreven aan rector Jacobus Tollius en is als volgt vertaald door zijn twintigsteeeuwse collega L.A. Kesper: om tot een steun eens te zijn, tot een sieraad en vreugd in het leven, vormen het Grieks en Latijn hier het ruwe gemoed.
grond en eerste verdieping en in de kap dragen de onderste eiken spantjukken nog de brandsporen uit het einde van de zestiende eeuw. De achterste helft van deze vleugel heeft dus deel uitgemaakt van het Margarethaklooster. De elf balkvakken van het voorste gedeelte behoren bij de voorgevel uit 1642. De reconstructie van de bouwgeschiedenis van het Weeshuis wordt overigens bemoeilijkt doordat de administratie uit de zeventiende en een groot deel van de achttiende eeuw verloren is gegaan. De Resolutieboeken van de aalmoezeniers gaan niet verder terug dan het jaar 1719. Van de oude indeling is vrijwel niets meer over, met uitzondering van de indrukwekkende Regentenzaal, een hoge ruimte met het enorme schilderij van Jan Verzijl uit 1644, de schouw met twee weeskinderen als kariatiden en de gebeeldhouwde consoles met de namen van de regenten onder de moerbalken: J.A. de Jonge, H.A. van Leeuwen, H. Daesdonck, D.P. Waterblom, Van den Berch en H. Fellebier.
| |
Latijnse School in het Cellebroedersklooster
Als opvolgster van de middeleeuwse Grote School, die sinds de vijftiende eeuw aan de Markt ter plaatse van het huidige gebouw Arti Legi had gelegen, kreeg Gouda in 1573 een nieuwe school die de jeugd in de geest van de klassieken moest voorbereiden op universitaire studies. De voertaal van de wetenschap was Latijn, omdat de geschriften van de antieken als het summum van de wetenschap werden beschouwd, en dus werd de school Latijnse School genoemd. Dergelijke scholen werden in vrijwel elke stad gesticht. Ze werden beschouwd als instituten van de Nieuwe Tijd.
Uit een lijst van leerboeken van het begin van de zeventiende eeuw blijkt dat de werken van onder anderen Homerus, Horatius, Cicero, Ovidius en Erasmus op het lesprogramma stonden. Daarnaast werden de beginselen van de natuurkunde, de rekenkunde en het schoonschrijven onderwezen (Geselschap, Oud Archief, 1965, 121, nummer 2795: archief van Latijnse School). Er waren vier klassen en het onderwijzend personeel bestond uit een rector, een conrector en twee ondermeesters. Het bestuur was in handen van curatoren, vroeger ‘scholarchen’ genoemd. In 1591 telde de school ongeveer tweehonderd leerlingen. Dit aantal was in de tweede helft van de achttiende eeuw gedaald tot negenenveertig. Min of meer beroemde leerlingen waren A.C.W. Staring, die hier van 1778 tot 1783 onderwijs genoot, W. van Hogendorp, Allard Pierson, W.F. Roëll, Everhard Schimmelpenningh en P.J.G. Groen van Prinsterer. In 1850 verhuisde de school, die toen gymnasium was geworden, naar het gebouw van de Sint Jorisdoelen aan de Lange Tiendeweg.
De Latijnse School werd in 1573 ondergebracht in het voormalige Cellebroederklooster aan de Groeneweg. Het stadsbestuur besloot in dat jaar: ‘dat men van stadtswegen de possessie sall nemen van 't convent van de Cellebroeders, mits dat
239 De kamer met achttiende-eeuws goudleerbehang van de Latijnse School aan de Groeneweg. De foto dateert uit 1955.
| |
| |
240 Het Proveniershuis uit 1680 aan de Hoge Gouwe kort voor de afbraak in het begin van de twintigste eeuw. Het bouwjaar staat in Romeinse cijfers op het fries boven het middenrisaliet. De enige versiering vormen de festoenen die langs de gevel naar beneden hangen en van het gebogen fronton eronder dreigen te vallen.
daer inne geen conventualen meer en zyn, dan alleen eenen, nyet bequaem synde van 't voorszijde convent te regieren, soe den selven een seer sober regiment is houdende. Ende dat men alsdan 't selve zall ordonneren totten schole deser stede ende dat het jegenwoirdige groote schole weder gebruict zall worden tot een artillery huys’. Aldus een aantekening uit het Vroedschapsboek van 28 februari 1573. Met die ‘groote schole’ werd het gebouw bedoeld dat later Arti Legi zou worden. De eerste rector was Paulus Traudenius.
De kloostergebouwen werden voor de nieuwe functie aangepast, een verbouwing die in 1578 was voltooid en waarvan de rekeningen in het stadsarchief bewaard zijn gebleven (Geselschap, Oud Archief, 1965, 64, nummers 1224-1225). Wat de verbouwing aan het kloostercomplex heeft veranderd, is nooit uitgezocht, maar het is in ieder geval zeker dat in de voormalige kapel een nieuwe vloer werd aangelegd. De rector woonde in een huisje naast de school. In een ander buurhuisje woonde de ‘claviger’, de sleuteldrager of conciërge. Uit de Inventaris van de Stadsgoederen van omstreeks 1771 blijkt dat er bij de Latijnse School nog woningen voor de leerlingen waren, een speelhuisje, een kolfbaan, hoender- en duivenhokken en een tuin (een plantagie) aan de achterzijde (Geselschap, Oud Archief, 1965, 142). Over de indeling van de school bestaat een rapport uit 1812 en daaruit blijkt dat er twintig kamers waren voor inwonende leerlingen. Uit de tijd van de Latijnse School dateert de kamer met goudleerbehang, sinds 1850 in gebruik als regentenkamer van de Werkinrichting tot Wering der Bedelarij. De kamer was mogelijk de vergaderkamer van de scholarchen. Het goudleer is in 1983 gerestaureerd, evenals het schoorsteenstuk van de hand van Simon Klapmuts uit 1780 met de voorstelling van Diana (De Ruyter, Groeneweg 31-33, 1984).
| |
Proveniers in het Mariaklooster
Het Proveniershuis aan de Hoge Gouwe is voortgekomen uit het in 1394 gestichte Leprooshuis, dat aan de Kromme Gouwe buiten de Potterspoort lag. De instelling, die onder toezicht van de magistraat werd bestuurd door de leproosmeesters, werd in de jaren 1572-1580 gevestigd in een gedeelte van het opgeheven Mariaklooster. Toen het aantal melaatsen verminderde - in 1652 was er nog maar één zieke opgenomen - begon de instelling zich toe te leggen op de verzorging van bejaarden. Voor de prijs van 1325 gulden kon men in 1648 een ‘preuve’, een plaats in de instelling, kopen. Echtparen konden ook een kamerwoning op het terrein huren. Blijkens het in 1706 opgestelde huishoudelijk reglement had de instelling toen honderd kostkopers (Bik, Medisch leven, 1955, 523). De instelling werd in 1805 door de stad overgenomen en nadien ook wel Bestedelinghuis genoemd. In 1807 waren er zevenentwintig proveniers en in 1811 nog maar zestien. De vrijgekomen huisjes werden vervolgens door de stad verhuurd en in 1870 werden achttien huisjes ter beschikking gesteld aan gehuwde militairen van het garnizoen. Tussen 1854 en 1877 woonden er ook weeskinderen.
Ten behoeve van de bouw van een gasfabriek werd het Proveniershuis in 1902 verkocht en in 1909 afgebroken (Scheygrond, Straatnamen, 1979, 64). De instelling zelf bleef bestaan en is in de twintigste eeuw voortgezet in het rusthuis Huize Juliana. Over de opheffing van de laatste preuve werd door dit bejaardenhuis nog in 1955 onderhandeld.
De omgrenzing van de instelling is onlangs nauwkeurig vastgesteld (Kuipers, Bolwerk, 1992). In het midden lag het Lazaruserf, in de achttiende eeuw Mierennest genoemd, een open ruimte waaromheen de proveniershuisjes gegroepeerd lagen. Het hoofdgebouw lag aan de Hoge Gouwe. Dit classicistische bouwwerk werd in 1680 in opdracht van de regenten van het Proveniershuis gebouwd. Het stadsarchief bezit een boedelbeschrijving van dit huis uit 1795 (Geselschap, Archieven Leproos- en Proveniershuis, 1960, 3, nr. 43). In 1845 kreeg John Brijan toestemming van het stadsbestuur om op het Lazaruserf een gasfabriek te bouwen. Deze fabriek, die vanaf in 1853 in bedrijf was, werd in 1887 door de stad opgekocht. Op het terrein werd in het begin van de twintigste eeuw het Gemeentelijk Energie Bedrijf gevestigd. Het Regentenhuis aan de Hoge Gouwe werd in 1909, samen met de proveniershuisjes, afgebroken om plaats te maken voor de uitbreiding van genoemd bedrijf. In 1953 werden enkele huizen op de hoek van de Hoge Gouwe en het Rotterdamse Veer gesloopt voor de bouw van een nieuw administratiekantoor, dat in 1955 gereed was, precies in het jaar waarin de stad op aardgas overschakelde. In 1960 werd het bedrijf verplaatst en waren de gebouwen overbodig geworden. Het terrein is nu een kale vlakte.
| |
| |
241 Het Rotterdamse Veer in 1923 met het Lazaruspoortje van het Leprooshuis.
| |
Lazaruspoortje
Aan de zuidzijde van het Leprooshuis, aan het Rotterdamse Veer, stond sinds 1609 een poortgebouwtje met beeldhouwwerk dat Elisabeth Neurdenburg toeschreef aan Gregorius van Gool. De sculptuur boven de poortdoorgang is een uitbeelding van de Gelijkenis van de arme Lazarus en de rijke vrek volgens het Evangelie van Lucas (16:19-31). Uitgebeeld is het copieuze diner van de rijkaard met de zieke Lazarus bedelend op de grond. Aan weerszijden van dit tafereel staan leprozen, een man en een vrouw, die een lazarusklepper en een aalmoezenschaaltje in hun handen houden. In het midden van het gebroken fronton erboven zit Abraham in de hemel met Lazarus op zijn schoot, zoals Lucas verhaalde.
Wegens de verdere uitbreiding van het Gemeentelijk Energie Bedrijf werd het poortje in 1939 afgebroken en in 1965 herbouwd in de tuin van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis.
| |
Het Heilige Geestweeshuis
242 Het Lazaruspoortje in 1923. Het werd in 1939 afgebroken en in 1965 herbouwd in de tuin van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis.
Het college van de Heilige Geestmeesters bezat aanvankelijk een gebouw voor de opslag van goederen in de Groenendaal, dat in 1438 in vlammen was opgegaan, waarna een nieuw Heilige Geesthuis werd gebouwd aan de Regenboog, benoorden de Waag. Het Heilige Geesthuis groeide op den duur uit tot een groot weeshuis, bestaande uit een hoofdhuis met allerlei bijgebouwen zoals een bouwhuis, bakhuis, korenhuis, melkerij, koeienstal, varkenskot en hooiberg. Het gebouwencomplex aan de Regenboog heeft nog tot 1668 bestaan. In dit jaar werden de restanten gesloopt.
Toen het convent van de collatiebroeders als gevolg van de Opstand ter ziele was gegaan, kregen de Heilige Geestmeesters in 1573 de beschikking over de vrijgekomen gebouwen, met uitzondering van de Pauluskapel. De kapel had na 1572 eerst nog korte tijd dienst gedaan als parochiekerk ter vervanging van de in protestantse handen gevallen Janskerk, maar ze werd in 1601 ingericht tot Looihal: keurlokaal voor lakense stoffen waar ze een loden keurmerk kregen. De zeven overgebleven broeders kregen een alimentatie. De laatste broeder overleed in 1630 en werd onder langdurig klokgelui in de Janskerk begraven, zoals genoteerd in het grafboek uit de jaren 1620-1669 (Veerman, Inventaris Janskerk, 1967, 233, folio 4 recto. Mededeling van Henny van Dolder). In 1597 werd de vleugel aan de Patersteeg, het Molkenhuis geheten, ingericht tot spinnerij en weverij van het Aalmoezeniershuis. Er werden twintig weefgetouwen geplaatst, maar aangezien deze werkverschaffing aan de wezen te weinig opleverde, werd ze in 1636 opgeheven. Daarna is de vleugel ingericht voor het onderwijs van Anthony Meurier. Deze instelling groeide later uit tot de Franse Jufferschool. De Jeruzalemkapel werd bestemd tot vergaderzaal van de aalmoezeniers.
| |
| |
243 Gevelsteen van het Heilige Geesthuis uit 1603 van Gregorius Cool in de collectie van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis.
Het Heilige Geesthuis werd ingericht tot weeshuis, waar in 1614 vierentwintig jongens en achtentwintig meisjes waren opgenomen. Over het leven in het weeshuis is veel bekend uit het achttiende-eeuwse Resolutieboek van de regenten en dan vooral uit het daarin opgenomen afschrift van de rond 1660 opgestelde ‘Memorie van 't gunt in 't Weeshuys der stad Gouda wordt geobserveert en daarop de regenten dienen te letten’. De wezen moesten een ambacht leren en kregen daarnaast op maandag, dinsdag en donderdag van twaalf tot één uur onderwijs in lezen en schrijven. Het Resolutieboek bevat ook gegevens over huiselijke aangelegenheden, zoals de bestraffing van opstandige meisjes die in 1690 de binnenvader voor ‘ouden hond’ hadden uitgemaakt en een bedplank naar zijn hoofd hadden gegooid ‘van boven neder de trappen af’. Ze hadden de schoolmeester uitgescholden voor ‘beul’ omdat deze één van hen, Cornelia Groeneveld, ‘over welverdiende oorsaken hadde gestraft’. De meisjes kregen wegens hun wangedrag bij hun afscheid maar de helft van de gebruikelijke uitzet mee.
Vanaf het begin van de zeventiende eeuw waren dus verschillende instellingen tegelijk in het complex gevestigd. De Looihal (de kapel) werd ook gebruikt voor vergaderingen, bijvoorbeeld voor die van de ingelanden van Bloemendaal. Hoe de hal in deze tijd was ingericht, is niet bekend. Het weefatelier van de aalmoezeniers
244 De schouw van het in 1943 gesloopte Heilige Geestweeshuis wordt bewaard in het museum De Moriaan aan de Westhaven.
ging ter ziele en de ruimte werd in 1639 overgedaan aan de houder van een particuliere Franse school. Een verzoek van de Heilige Geestmeesters om dit pand, dat ze al in gebruik hadden genomen, definitief bij het weeshuis te mogen trekken werd afgewezen (Geselschap, Oud Archief, 1965, 98 folio 49 verso). Vermoedelijk werd het oude Molkenhuis bij deze gelegenheid gerenoveerd en omgebouwd tot het zeventiende-eeuwse gebouw dat er gedeeltelijk nu nog staat. In het begin van de negentiende eeuw was hier de Franse Jufferenschool gevestigd.
De indeling van het complex is bekend van een plattegrond uit 1816 (Geselschap, Weeshuis, 1972, 271). Aan de Patersteeg lag de Franse Jufferenschool en op de hoek de Jeruzalemkapel, waarvan het rechthoekige gedeelte grotendeels bij het weeshuis is getrokken. Op de hoek van de Groeneweg lag de bakkerij van het armencollege. Aan de Groeneweg lag een schoolgebouw dat in 1884 werd vervangen door de Eerste Burgerschool voor Jongens. Tegen de Looihal lagen de kamers van de vader, moeder en regenten. De plaats van de regentenkamer is vermoedelijk niet juist weergegeven, want uit andere gegevens valt op te maken dat de regenten vergaderden in een ruimte aan de Jeruzalemstraat. De vraag is dus of we aan deze kaart veel waarde mogen hechten. Geselschap stelt dat de plattegrond de situatie van 1816 weergeeft en dat hij is gebaseerd op een tekening in het stadsarchief. De tekening zelf (nu in Geselschap, dossier 24) draagt als onderschrift ‘plattegrond van het heilige geest-weeshuis vervaardigd in 1816, schaal 1:270’ maar is, gezien de techniek van uitvoering vermoedelijk uit het begin van de twintigste eeuw. Mogelijk bestaat er een samenhang met de ingebruikneming van het complex door de gemeente Gouda omstreeks 1920.
Een gedeelte van het complex werd in de negentiende eeuw ingericht tot wapenkamer en kledingmagazijn van het in Gouda gelegerde garnizoen. Kort voor 1870 trok Defensie een nieuwe classicistische gevel op voor de vleugel aan de Jeruzalemstraat. Deze gepleisterde gevel ging bij de afbraak van het complex in 1943 ook verloren, maar de ontwerptekening ervan wordt nog in het stadsarchief
| |
| |
bewaard en draagt als opschrift: ‘Ontwerp van nieuwe voorgevels van de Infirmerie, het Armschool enz.’ De tekening is niet gedateerd, maar op de achterzijde heeft iemand het jaartal 1857 genoteerd. Het is dit gebouw dat J. Craandijk in 1875 zag, toen hij tijdens zijn wandeling door de stad even op een bankje in het nieuwe parkje achter de Janskerk had plaats genomen: ‘Tegenover het koor der kerk verrijzen aan de overzijde van het plantsoen een paar nieuwerwetsche gevels. Het eene gebouw is het garnizoenshospitaal, en op sommige tijden van den dag raadt gij ligtelijk aan de jeugdige bende, die het andere intreedt of er uitstroomt als een losgelaten bergstroom, dat het een stadsarmenschool is’ (Craandijk, Wandelingen, 1888, 38).
De Looihal en de daaraan grenzende gebouwen deden dienst als kazerne, de vleugels aan de Jeruzalemstraat en aan de Groeneweg als stadsarmenschool. De onderwijzerswoning moet in het begin van de negentiende eeuw zijn gebouwd ter plaatse van het rechthoekige deel van de Jeruzalemkapel. Het gebouw aan de oostzijde van de Looihal werd later in de negentiende eeuw in gebruik genomen als gevangenis. In 1938 was dit gedeelte een passantenhuis. Van de opeenvolgende stadia van dit gebouw, ook van het laatste, zijn tekeningen bewaard. Een andere tekening, in 1865 vervaardigd door een sergeant-opzichter, toont de indeling van het militaire deel (infirmerie, kledingmagazijn) van het complex. De Looihal telt verschillende verdiepingen en is sterk gecompartimenteerd, met onder andere een apotheek, een lijkenzaal en een schurftzaal. Over de bouwkundige kwaliteit was de sergeant niet erg tevreden: ‘een looyhalle die niet deugd’ schreef hij achter op de tekening. In een deel van de gebouwen ten zuiden van de Looihal werd een belastingkantoor ingericht.
In 1920 gaf Defensie haar gebouwen op waardoor de gemeente Gouda er de beschikking over kreeg. Waarschijnlijk dateert een tekening van de ‘Bestaande toestand van de Looyhalle’ van dat moment en men verstaat hieronder: de Pauluskapel en de zuidelijk daarbij aansluitende vleugel voorzover bij Defensie in gebruik geweest. De gemeente vestigde er een garage en liet onder meer de padvinders van de gebouwen gebruik maken. Maar nadat in 1938 het passantenhuis al was gesloopt, werd in 1943, na overleg met het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, besloten tot afbraak van de Looihal en bijgebouwen. De bouwkundige toestand liet restauratie niet meer toe. Alleen de Jeruzalemkapel en de daarnaast gelegen onderwijzerswoning, de vleugel aan de Patersteeg die eertijds bij de Jufferenschool in gebruik was, en de jongensschool aan de Groeneweg zijn overgebleven. Het grootste deel van dit restant is nu in gebruik bij de Streekarchiefdienst Hollands Midden (tekeningen in Archief Dienst Openbare Werken, dossier 2202-H-27).
Met uitzondering van de Jeruzalemkapel, bevatten de nu nog bestaande gebouwen geen middeleeuwse resten meer. Dat was wel het geval met de in 1938 en 1943 gesloopte gebouwen. Het passantenhuis en de Looihal (de voormalige Pauluskapel) gingen, afgezien van soms ingrijpende herindelingen, in wezen
245 De gevel van de Looihal aan de Jeruzalemstraat in 1940. Deze gevel uit het derde kwart van de negentiende eeuw werd in 1943 afgebroken.
| |
| |
terug tot de tijd van de collatiebroeders. De overige in 1943 gesloopte gebouwen vormden een west-oost verlopende vleugel naast de Pauluskapel en een haaks daarop staande vleugel aan de Jeruzalemstraat. Ondanks ingrijpende verbouwingen in de zeventiende eeuw en later bevatten ook deze vleugels nog veel middeleeuwse resten.
Tot de zeventiende-eeuwse wijzigingen en uitbreidingen behoren de herinrichting van de verdiepingen boven de kelders, de naar de binnenplaats gerichte oostgevel van ditzelfde gebouw met de traptoren die aan de zuidoosthoek van het refter werd aangebracht, twee dienstgebouwen aan de binnenplaatszijde van de kloostergang, en het langgerekte gebouw ten oosten van de Jeruzalemkapel langs de Patersteeg. De weeshuisrekeningen van 1603 en 1604 vermelden ook nog werkzaamheden aan ‘het nieuwe werk’ en ‘het nieuwe huis’ aan de straat (Geselschap, Weeshuis, 1970, 610 folio 46, 119 verso). Het is niet helemaal duidelijk welk gebouw daarmee is bedoeld: mogelijk maakte de doorgang tussen het voormalige refter en de Jeruzalemkapel er deel van uit en moeten we ons hier ook de plaats van de in het museum bewaarde gevelsteen voorstellen. De vernieuwing van de oostgevel aan de binnenplaats moeten we in verband brengen met de in 1646 uitgevoerde werken: in de rekening van dat jaar is sprake van kostbare werkzaamheden aan de ‘twee gevels met den aancleven van dien’ (Geselschap, Weeshuis, 1970, 614 folio 23 verso-25). In de kelderverdieping werden nieuwe toegangen en grotere vensters aangebracht met ontlastingsbogen die waren versierd met natuurstenen blokken. Toen werd ook het traptorentje gebouwd. Volgens Jan Kalf werd hier, op een sluitsteen, de duif, symbool van de Heilige Geest, aangetroffen. De oostelijke gevel van de binnenplaats lijkt op grond van de opmetingstekeningen identiek te zijn aan de de achtergevel van het gebouw aan de Patersteeg. Dat is vreemd, aangezien het gebouw aan de Patersteeg in 1646 niet bij het Heilige Geestweeshuis behoorde, maar bij de Franse school.
Volgens een recent bouwhistorisch onderzoek zou laatstgenoemd gebouw aan de Patersteeg rond 1590 zijn gebouwd (Glaudemans, Jeruzalemkapel, 1998). Hiervan zou nog slechts een klein restant ter lengte van 6.70 meter bewaard zijn gebleven. De datering berust op de volgende overwegingen. Voor de verankering van de balklaag werden twee technieken tegelijk gebruikt. Sommige balken zijn opgenomen in het dragende houtskelet, terwijl andere in het muurwerk rusten. In het genoemde bouwhistorische onderzoek wordt dit verschil in constructiemethode gedateerd in de periode waarin het houtskelet is vervangen door dragende stenen muren. Ojiefconsoles met profielen in de vorm van een ‘hangend neusje’ zouden eveneens op een datering aan het einde van de zestiende eeuw wijzen.
Geheel overtuigend is deze datering (rond 1590) niet. Op de kaart van Braun en Hogenberg uit 1585 is een aaneengesloten bebouwing aan de Patersteeg te zien. Hier moet in de zestiende eeuw het Molkenhuis van de Heilige Geest hebben gestaan. In dit gebouw vestigden de Aalmoezeniers in 1573 een weefatelier en daarna werd het veranderd in een jufferenschool. Deze opeenvolging van functies doet vermoeden dat het gebouw aan de Patersteeg al eerder door de collatiebroeders was gebouwd, mogelijk in de eerste helft van de zestiende eeuw.
Van het oude Heilige Geesthuis wordt een gebeeldhouwde voorstelling bewaard in de tuin van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis. De gevelsteen is in 1603 gehakt door Gregorius Cool en verbeeldt een groepje weeskinderen dat door een leraar wordt onderwezen (Neurdenburg, Beeldhouwkunst, 1948, 90). In het museum De Moriaan wordt nog een schouw van het gesloopte weeshuis bewaard.
| |
Turfkerk en Tuchthuis in het Catharinaklooster
Ter plaatse van de Casimirschool aan de Groeneweg lag het Catharinaklooster. Na de opheffing van deze religieuze instelling kregen de overbodig geworden gebouwen diverse profane bestemingen. Over de Catharinakapel wist Ignatius Walvis te melden dat er een schermschool in was gevestigd en ten tijde van kermissen een schouwburg. In het begin van de achttiende eeuw diende de kapel als opslagplaats van turf voor de stad, in het bijzonder ten behoeve van de armen. In 1706 werden reparaties verricht aan de noord- en oostmuur en aan het dak, inclusief het dakruitertje. Blijkens een bestek van werkzaamheden in 1778 was de kapel in gebruik als tuchthuis. In 1831 was de kapel zo verwaarloosd dat het dak moest worden afgebroken. De kapel diende toen als onderkomen voor de ‘knechts’ van de gevangenis en werd vermoedelijk overbodig, toen de correctionele gevangenis in 1837 vrouwengevangenis werd. In 1842 zag het ernaar uit dat de
| |
| |
kapel zou kunnen voortbestaan, want toen liet de Nederlands Hervormde Commissie voor de Armenkerk of Turfkerk een restauratieplan opstellen door architect A. Koorevaar, teneinde er een kerk voor armlastige hervormden te kunnen vestigen. Toen de Commissie het plan bij het stadsbestuur indiende, verklaarde ze dat het plan mede bedoeld was tot behoud van ‘een monument hetwelk der stad tot sieraad zoude strekken.’ In weerwil van de goede bedoelingen, keurde het stadsbestuur het plan af, zodat de kapel ten slotte moest worden gesloopt. Dat gebeurde in 1851 (Archief tuchthuis, 10. Van Dolder, Armenzorg, 1989. Van Dolder, Kloosterkapel, 1990).
In 1610 constateerde de vroedschap dat dronken en ontuchtige vrouwen steeds meer overlast gaven en besloot daarop het paterhuis van Sint Catharina in te richten tot ‘spin- of tuchthuis’ voor dit soort vrouwen. In het Kamerboek van 1610 werd de nieuwe functie als volgt aangekondigd: ‘De fabryckmeesters zullen de glazen van 't Paterhuys van de Catharijnen repareeren, daer 't heel noodich is op avontuyr off men 't tot een vrouwen-tuchthuys zoude willen apropriëren’. In 1611 kon een deel van de kloostergebouwen van het Catharinaklooster als tuchthuis in gebruik worden genomen. Niet lang daarna blijken er ook asociale manspersonen in het tuchthuis te zitten, maar dan op de bovenverdieping. Uit een verzoekschrift van Gouda aan de Staten van Holland en West-Friesland van 1664 wordt duidelijk dat er ook bedelaars en vagebonden werden opgenomen. Het instituut werd omschreven als een Werck ofte Tuchthuys (Bik, Tuchthuis, 1986).
Het voormalige refter moet er op een bepaald moment zijn bijgetrokken: dat mag althans worden opgemaakt uit de omvang die de gevangenis blijkens de kadastrale minuut van 1828 en enkele reparatiebestekken uit de eerste helft van de negentiende eeuw had. De indeling van het tuchthuis wordt enigszins duidelijk uit het rapport over de bouwkundige toestand ervan, in 1812 opgesteld door de stadsarchitect voor de maire van Gouda, en uit de zojuist genoemde bestekken van Waterstaat ten behoeve van de provincie Zuid-Holland (Geselschap, Oud Archief, 1965, 2758, 2761 folio 1 verso-2 en 42 verso. Hallema, Rekening, 1942. Stadsarchief, VARIA nummer 6416).
Van 1837 tot 1864 diende het gebouw als gevangenis voor vrouwen. Daarna is het afgebroken om plaats te maken voor een jongensschool. Dit schoolgebouw werd in 1923 verbouwd voor de Vereniging voor Bijzonder Neutraal Onderwijs (Geselschap, Oud Archief, 1965, 118, nummers 2750-2762:1612-1809, 16, nummer. 382: het Tuchthuis in 1664, nummer 2758: rapport over toestand gebouw in 1812 door stadarchitect, nummers 3642-3707).
| |
Elisabeth Gasthuis op het terrein van het Magdalenaconvent
Het in de vijftiende eeuw gestichte gasthuis van Sint Elisabeth werd in 1595
246 Het beeldhouwwerk boven de ingang van het Oudevrouwenhuis in de tuin van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis. De vrouw links van het stadswapen zou gezien de gesteven kraag en haar fiere houding een bestuurster kunnen voorstellen. De licht voorover gebogen figuur beeldt dan een gewone bewoonster uit.
verplaatst naar de Kleiweg, waar het bekend stond als het Oudevrouwenhuis. Dit complex bestond volgens Ignatius Walvis uit twee kamers naast de ingang en een binnenplaats met aan weerszijden kamers voor oude vrouwen. Daarachter lag een bleekveld met links een eetzaal waar een retabel met deuren (‘doch van geen konst’) hing. Naast de eetzaal lagen de keuken en de grote vrouwenkamer, ongeveer 52,5 voeten lang en 13 voeten breed (gemeten tussen de bedsteden). In deze kamer stonden vijfentwintig bedsteden, waarvan dertien waren gefundeerd door verschillende weldoeners. Aan de linkerzijde van de tweede ingang aan de straat bevond zich nog een vertrek, ‘grote kamer’ genoemd, met acht bedsteden en aan de rechterzijde lag een kamer met nog zeven bedsteden. Al deze bedsteden waren gefundeerd door weldoeners. Aan de zijl was een ruime eetzaal voor de proveniers, die - aldus Walvis - de zeven nieuwe huisjes aan de overzijde van de zijl en de negen huisjes aan de waterkolk voorbij het Pesthuis bewoonden (Walvis, Beschrijving, I, 1714, 191). Deze huisjes komen nog voor op het kadastrale minuutplan uit 1828, ze staan aan het Pesterf. De negen andere huisjes liggen aan de westzijde van de zijl, iets benoorden het Oudevrouwenhuis. Van der Aa vermeldt nog dat het Oudevrouwenhuis in 1734 werd gerestaureerd.
J.N. Scheltema schreef in 1879 dat de instelling in zijn tijd werd bestuurd door vijf regenten en drie regentessen. Een moeder had de zorg voor de dagelijkse gang van zaken. Er waren drie dienstboden en er woonden maximaal dertig oude vrouwen, van wie zestien armlastig waren. De arme vrouwen woonden gemeenschappelijk, de betalende vrouwen beschikten over een eigen kamertje. Ten slotte deelde Scheltema mee dat het huis van de moeder aan de overzijde van de binnenplaats lag.
| |
| |
247 Het Oudevrouwenhuis van Elisabeth aan de Kleiweg kort voor de afbraak in 1939. Het zeventiende-eeuwse poortje met de beelden van twee oude vrouwen aan weerszijden van het stadswapen staat tegenwoordig opgesteld in de tuin van het stedelijke museum Het Catharina Gasthuis.
De gebouwen van het Oudevrouwenhuis zijn in 1939 afgebroken. Bij gebrek aan opmetingstekeningen is het niet meer mogelijk een goed beeld van dit complex te krijgen.
| |
Het Pesthuis op het terrein van het Magdalenaconvent
Op het erf van het in 1577 geconfisqueerde Maria Magdalenaklooster werd in 1614 een Pesthuis gebouwd. Tijdens de pestepidemie van 1625 nam het Pesthuis 285 patiënten op, maar 147 van hen stierven na een kort ziekbed. Een nieuwe epidemie brak uit in 1635 en het jaar daarop werden ongeveer 600 slachtoffers ter aarde besteld. Nog tweemaal sloeg de pest toe, in 1655 en 1664, alvorens voorgoed uit ons land te verdwijnen.
Het Pesthuis werd in 1781 voor korte tijd ingericht als hospitaal voor gewonden uit de zeeslag bij de Doggersbank in de Vierde Engelse Oorlog. Tussen 1783 en 1793 waren vier van de zeven huisjes die op het Pesterf stonden door de stad ingericht tot pijpenfabriek. Dit moeten de proveniershuisjes van het Sint Elisabeth Gasthuis zijn geweest, die volgens Ignatius Walvis ‘aan den waterkolk voorbij het Pesthuis leggen’. Om met andere steden te kunnen concurreren had het stadsbestuur hier kinderen uit het Weeshuis aan het werk gezet, maar die onderneming liep op niets uit. Bij een kleine verbouwing in 1799 werd het gebouw geschikt gemaakt voor een kazerne en die functie heeft het tot 1922 vervuld. Daarna werden de gebouwen omgebouwd tot veemarkt en restaurant.
Het Pesthuis bestond volgens Ignatius Walvis uit een diep huis met twee ruime zalen aan weerszijden van een middengang. De twee zalen waren ongeveer 64 voeten lang en 17 breed. De ene zijde was bestemd voor vrouwen, de andere voor mannen. In elke zaal stonden dertien bedsteden en drieëntwintig kribben. De laatste drie bedsteden in de twee zalen waren door een muur van de overige afgescheiden en bestemd voor betalende zieken en die in de vrouwenzaal voor kraamvrouwen. Het terrein aan de oostzijde van dit gebouw werd bestemd tot begraafplaats. Het gebouw werd in 1750 grondig gerestaureerd, zoals blijkt uit de drie bewaard gebleven bestekken (Bik, Medisch leven, 1955, 534-537).
In een verklaring uit 1784 over de toestand in het Pesthuis berichtten de stadsdoktoren aan het stadsbestuur dat het gebouw bestond uit ‘twee ruyme, luchtige en genoegzaam grote vertrekken, welke voorzien zijn van 24 vaste bedsteden en 33 losse kribben’. De doktoren vermeldden verder dat er secreten waren, een portaal met pomp, een waterbak en een zijvertrek met een ijzeren kachel.
De gasthuismeesters konden in 1574 nog niet voldoen aan de verplichting om een pesthuis te bouwen. Tijdens de epidemie van 1601 werden de slachtoffers als vanouds in het Catharina Gasthuis verpleegd, maar de magistraat zocht wel naar mogelijkheden om enkele huizen in het Magdalenaconvent achter de kapel bij de vest als pesthuis in te richten. Tijdens een volgende ziektegolf, in 1604, was het
| |
| |
probleem nog niet opgelost en moest de nieuw aangestelde pestmeester een huis aan de Vogelenzang kopen om er de pestlijders in onder te brengen. Er komt pas wat meer schot in de zaak als in 1609 een loterij wordt gehouden ten bate van het Oudemannenhuis en het Catharina Gasthuis, dus indirect ook ten bate van het Pesthuis. In 1610 onderzocht het stadsbestuur de mogelijkheid om het paterhuis in een pesthuis te veranderen, maar men dacht ook aan een nieuw gebouw aan de vest of aan de noordzijde van het klooster. Aan het eind van 1610 liet het stadsbestuur zijn keuze vallen op een terrein aan de noordkant van het Magdalenaerf, ‘kerksgewijs en zonder zolders, ter wille van de lucht’. Toch was de zaak toen nog niet beklonken, want in 1611 overwoog de magistraat een pesthuis in te richten in de huizen achter het Elisabethgasthuis, te beginnen aan de vest en dan zover als de huizen onder één dak lopen. De gasthuismeesters moesten een bestek maken en alvast de inrichting van de huizen ter hand nemen, te beginnen met de voormalige ververij die leeg stond. In 1596 was één van de huizen in het convent verhuurd aan de verver Jacob Buygry. Kennelijk gaat het hier om de in compartimenten verdeelde westvleugel van het convent. Deze liep parallel aan het meest noordelijke deel van de zijl van de Vogelenzang en stond min of meer haaks op de vest. Op 6 augustus 1611 adviseerden de bouwlieden het tot Pesthuis bestemde gebouw maar liever af te breken en geheel nieuw op te bouwen. Het is niet bekend of het stadsbestuur dit advies heeft gevolgd, maar in ieder geval verdwenen kort daarop de huisjes 11 tot en met 20 uit de verhuuradministratie van het gasthuis omdat ze tot Pesthuis waren geapproprieerd: een aanwijzing dat men toch voor de methode van herinrichting had gekozen. Pas in 1614 werd het nieuwe Pesthuis opgeleverd.
In 1799 werd het Pesthuis met een kleine verbouwing heringericht als kazerne en deze werd vervolgens in 1841 verbouwd en uitgebreid. Het blijkt dat de twee oude zalen die tot het Pesthuis behoorden, op dezelfde plaats liggen als de noordelijke helft van de westvleugel van het kloostercomplex. De gegevens uit archiefbronnen en kaartmateriaal laten dus de volgende interpretatie toe. Een deel van de westvleugel van het klooster bij de vest, waarin eerder een ververij en woonhuizen waren ondergebracht, werd eerst heringericht tot Pesthuis en later, na opnieuw te zijn gewijzigd, opgenomen in het kazernegebouw. Het andere deel van die vleugel behield zijn woonfunctie maar is nog voor de inrichting van het kadaster gesloopt. Dit impliceert dat in het huidige kazernegebouw nog muurdelen van het klooster aanwezig kunnen zijn. In het verslag van het archeologische onderzoek dat in 1985 naar aanleiding van de restauratie plaatsvond, wordt opgemerkt dat de noordmuur van zaal 2, de zijmuur van het Pesthuis is geweest en ‘dus’ vroeg zeventiende-eeuws was. Archeologisch onderzoek legde een riool van IJsselstenen bloot dat onder het gebouw doorliep, een overkluisde watergang naar de zijl van de Vogelenzang - deze wordt zeventiende-eeuws genoemd - en, dicht bij de noordmuur van zaal 2, een halfronde waterput, eveneens van IJsselstenen. Onder deze put kwamen muurresten te voorschijn die de opgravers in verband brengen met de zijmuur van het Magdalenaklooster uit het midden van de vijftiende eeuw: de put moet dan veel jonger zijn. Ten noorden van het voormalige Pesthuis, onder de huidige zalen 3 en 4 van het kazernegebouw, werden vier skeletten aangetroffen, volgens archeologen kloosterlingen of pestlijders (Van Dam, Kazernegebouw, 1988, 10). Het ligt meer voor de hand dat het slachtoffers van de pest waren, want volgens het kadastrale minuutplan uit 1828 lag het pestkerkhof precies op de plaats waar de skeletten zijn gevonden (Geselschap, Oud Archief, 1965, 47 folio
143, 91 folio 47 verso, 69, 110, 122 verso-123, 208 verso, 211 verso, 216, 92 folio 7, 31c, 329 folio 109 verso-110. Geselschap, Gasthuizen, 1966, 569, 577. Walvis, Beschrijving, 1714, I, 167. Bik, Medisch leven, 1955, 110-112, 192, 449-450 en 530-531. Van Dam, Kazernegebouw, 1988, 29-33. Habermehl, Nieuwe Marktgebied, 1988, 16-19).
Wim Denslagen |
|