| |
| |
| |
Katholieke schuilkerken (1572-1795)
De katholieke kerken die in Gouda hebben bestaan tussen 1572 en 1795, de periode waarin het celebreren van de mis door de protestantse overheid aan banden was gelegd, moesten zoals overal in de Republiek aan het oog worden onttrokken. Toch waren ze vaak fors van omvang en van binnen rijk gedecoreerd, en wist iedereen in de stad ze te vinden. Nadat de katholieken aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw wegens de dreigende situatie voortdurend van de ene huiskerk naar de andere moesten verhuizen, vormde zich gaandeweg de zeventiende eeuw een groep vaste staties in het gebied rond de Gouwe en de Keizerstraat. Vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw werd de katholieken bij hun bouwactiviteiten weinig meer in de weg gelegd, mits hun bouwwerken maar niet al te opvallend aan de openbare weg lagen. Toen de Bataafse Republiek in 1795 werd uitgeroepen en daarmee de vrijheid van godsdienst bij de wet vastgelegd, werden de schuilkerken overbodig. Slechts een van de vijf, die van de oud-katholieke parochie van Sint Johannes de Doper, bleef min of meer intact.
Een belangrijke bron voor de kennis van al deze staties vormt het onuitgegeven manuscript van Ignatius Walvis dat wordt bewaard in de pastorie van laatstgenoemde parochie (Walvis, Goudse Kerkzaaken, 1709).
Na de Alteratie van 1572, waarbij de meeste katholieke regenten door calvinisten werden vervangen, kregen de nog overgebleven katholieken Johannes Pieck als zielzorger toegewezen. Pieck celebreerde de mis veelal in zijn eigen huis ‘op de Korte Gouwe in 't tweede huis bewestenwaarts het proveniershuis, daar nog onlangs St. Pieter het uithangbord was’, aldus Walvis in zijn Goudse Kerkzaaken. Dit huis lag dus twee huizen ten noorden van het voormalige Proveniershuis aan de Hoge Gouwe, waar nu nog het gebouw van de Electrische Centrale staat. Ook elders kwamen in die tijd kapellen in de woonhuizen van meer gefortuneerde katholieken (Van Heel, Minderbroeders, 1947, II, 11-13).
| |
De statie van Sint Jan Baptist
De parochie van Sint Jan, die voor de Alteratie de gehele stad omvatte, bestond formeel niet meer omdat de katholieke hiërarchie in de Republiek was opgeheven en tot missiegebied verklaard, maar Johannes Pieck en zijn opvolgers beschouwden het toch als hun taak het werk van de pastoors van de Sint Jan voort te zetten. Zij wijdden hun statie dan ook wederom aan Johannes de Doper.
De grondslag voor het gebouwenbezit van de statie van Sint Jan Baptist werd gelegd door Jan Franszoon Basson, die in 1575 bij Johannes Pieck in huis was komen wonen. Hij zou tot 1612 kapelaan blijven, om daarna tot 1615 Piecks taak over te nemen. Basson kocht in 1593 een huis dat ten zuiden van het koor van de oude Sint Jan lag. De ligging wordt in het rechterlijk archief aldus omschreven: ‘ande zuitsijde van St. Jans kerkhoff, belendt an de oostsijde Sinte Catarinen Gasthuis ende ande Westsijde Gijsbert Aerts Sloos, schepen’. Het huis werd in 1803 afgebroken en lag tegenover de huidige ingang van de Janskerk aan de overkant van de gracht, op de hoek van de museumtuin van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, ‘1593’, 39 verso en 344, 49 recto).
Dit huis werd door Walvis ‘gemeen kerkhuis’ genoemd. Toch was het niet altijd bruikbaar, omdat het celebreren van de mis officieel was verboden en de plek voor de baljuw niet lang geheim kon blijven. In 1598 bijvoorbeeld werd Basson er op een nacht betrapt bij het opdragen van de mis voor ‘een groote vergaderinge ende bijeencompste van volck’, waarvoor hij een boete van 48 gulden kreeg opgelegd (Van Heel, Minderbroeders, 1947, II, 12). In de laatste decennia van de zestiende en de eerste vier decennia van de zeventiende eeuw maakte de magistraat het de
| |
| |
225 De staties in Gouda.
1 Gemeen kerkhuis, 2 Huis van Gerrit Vermeij, 3 Statie van Sint Jan Baptist, 4 Statie De Tol, 5 Statie De Braesem (1671-1711), 6 Statie De Braesem (1712-1814), 7 Jezuïetenstatie, 8 Minderbroederstatie.
katholieken nog moeilijk door herhaaldelijke verstoringen van de misvieringen, boetes en soms de verbanning van een priester, maar serieuze pogingen om het katholicisme uit te bannen werden niet ondernomen. De katholieke gemeenschap was daarvoor te groot, te machtig en te zeer verbonden met de stad.
Behalve Pieck en Basson hadden ook de achtergebleven clarissen zich ingezet voor de katholieke gemeenschap. Zij kochten na de Reformatie een huis benoorden het koor van de Sint Jan, waar Hendrik Sobburg had gewoond, een voormalige vicaris van de oude parochiekerk. De laatst levende zuster liet dit huis na aan ‘de katolijke kerke’, zoals Walvis schreef. Vanaf 1607 woonde hier de katholieke advocaat Gerrit Vermeij en deze bood in 1615 onderdak aan de nieuwe pastoor Petrus Purmerent (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 338, 244 verso en Walvis, Goudse Kerkzaaken, 1709, 9 verso).
| |
| |
226 Plattegrondtekening en doorsneden van het complex van de oud katholieke kerk aan de Hoge Gouwe (André Viersen).
Purmerent liet het ‘gemeen kerkhuis’ in 1616 voor 400 gulden verbouwen, maar zijn aanhang groeide zo snel dat het statiehuis al na enkele jaren te klein was geworden. De pastoor kon in 1630 een huis aan de Gouwe kopen. Dit huis, Hoge Gouwe 113, werd voor 4600 gulden gekocht van stadssecretaris Mr. Gerrit Traudenius en vervolgens verbouwd voor 1600 gulden. In dit huis werd een kerkzaal gebouwd waarvan de plaats is terug te vinden, want de vijftiende-eeuwse kap bevat nog de houten schenkels met spijkergaten waartegen een tongewelf was aangebracht. Pater Purmerent kocht vervolgens nog twee huisjes aan de achterzijde. Deze achterhuizen boden de mogelijkheid om ook een onopvallende ingang aan de Raam te maken. Deze aankopen vormen het begin van een complex dat nu nog dienst doet als kerk en pastorie van de oud-katholieke parochie van Sint Jan Baptist.
| |
| |
227 De oud katholieke kerk van Sint Jan Baptist aan de Hoge Gouwe (1999).
In 1632 kocht Purmerent de twee naastgelegen huizen aan de Hoge Gouwe, tegenwoordig nummer 111, met een daarachter liggende houttuin (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 348, 207 verso). Achter dit huis werd een nieuwe kerkzaal gebouwd, een werk dat nog in hetzelfde jaar werd voltooid, ‘eene volgens tijds gelegenheid, aanzienlijke kerkplaatse’ (Walvis, Goudse Kerkzaaken, 1709, 42 verso). De verbouwing van het gehele complex tussen 1630 en 1632 vergde een bedrag van meer dan 14.000 gulden. In 1656 werd het huis nummer 115 gekocht en verhuurd aan geloofsgenoten (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 355, 177 verso). Hoge Gouwe 109 werd waarschijnlijk in 1661 aan het complex toegevoegd, toen Gijsbert Westerhout dit huis kocht. Uit Purmerents testament van 1662 blijkt dat de pastorie gevestigd was in het huis, dat in 1630 van Traudenius was gekocht. De huizen aan de Hoge Gouwe en de ‘vijf huisjes op den Raem’ (deze stonden op de plaats van de huidige nummers Raam 45-53) liet Purmerent na aan zijn opvolger (Bruggeman, Diarium Litterarum, nummer 736). De laatste substantiële toevoeging aan het gebouwencomplex aan de Gouwe vond plaats in 1684, toen de zilversmid en onroerend goedmagnaat Sibertus Kaen voor pastoor Jacob Catz (pastoor van 1672 tot 1688) het meest zuidelijke perceel kocht, het huidige Hoge Gouwe 107. Door deze aankoop kon het kerkgebouw aanzienlijk worden vergroot. De uitbreiding werd in 1685 uitgevoerd, getuige de mededeling dat Catz zijn kerk ‘met een doorgaand verwelfzel sierde. Het geheel gebou wierd in't jaar 1685 voltrokken.’ Op de eerste zondag na Sint Jans Onthoofding - de wijdingsdag van de oude Sint Jan - droeg Catz voor de eerste keer de mis op in zijn ‘bijna de heele helft vergrootte kerke’ (Walvis, Goudse Kerkzaaken, 1709, 100 verso, 101 recto en 104 recto). In de
kapruimte is de verbreding nog te herkennen, want aan de nog bestaande kap van de eerste, smalle kerkzaal, werd een kleinere kap toegevoegd. Bij deze operatie zijn alle trekbalken, die te kort waren voor de gehele overspanning, door nieuwe vervangen. De statie had sindsdien de beschikking over een aaneengesloten huizenblok tussen de Gouwe en de Raam met aan beide zijden een vijftal huizen en daartussen een kerk en een erf.
De verbouwing werd voltooid onder het bewind van Ignatius Walvis, die in 1688 het bestuur van de statie had overgenomen In 1691 besteedde hij nog tweeënvijftig gulden aan een loden dak boven de ingang van de kerk en in 1695 dertig gulden voor ‘d'opening in 't verwulfsel en 't snijwerk’, kennelijk een later verdwenen lichtopening in het dak (Archief van de oud-katholieke kerk te Gouda, nummer 25, 61).
Het interieur van de kerk werd in 1863 ingrijpend gewijzigd. Het hoofdaltaar werd van de oostzijde naar de kant van de Raam verplaatst, waarvoor een uitbouw van 6,58 meter breed en 2.53 meter diep werd gebouwd. De drie huizen die op de plaats van de huidige nummers 107-111 stonden, werden gesloopt en vervangen door het huidige dubbelhuis. Het rechter huis, nummer 113, werd bij die gelegenheid vergroot door de toevoeging van een gang. Deze vergroting is goed gedocumenteerd
| |
| |
228 De kerkzaal van de oud katholieke kerk van Sint Jan Baptist aan de Hoge Gouwe (1982).
in de kap, want de nok blijkt aan de voorzijde te zijn versleept om in het midden van de nieuwe voorgevel te kunnen uitkomen. Afgezien van enkele inventarisstukken, zoals de preekstoel, de communiebank en het altaar, is het inwendige van de kerk in hoofdzaak uit 1863. Het hoofdaltaar met dubbele getorste zuilen aan weerszijden van een altaarstuk van Jan Franszoon Verzijl, voorstellend de Aanbidding der Koningen, is tussen 1685 en 1697 tot stand gekomen. De preekstoel en de communiebank in Antwerpse barokstijl zijn eveneens rond 1685 vervaardigd (Eck, Schuilkerken, 59-63).
De gang die door het in 1684 aangekochte gedeelte loopt en sinds 1863 aansluit op de hoofdtoegang, gaf daarvoor toegang tot het hoofdaltaar, toen dat nog aan de kant van de Gouwe stond. Vanuit de oude pastoorswoning was er ook een toegang links naast het altaar, en aan de kant van de Raam waren waarschijnlijk twee toegangen die bereikbaar moeten zijn geweest via de huisjes aan de achterzijde.
| |
Statie De Tol
De geschiedenis van de tweede seculiere statie, bekend als De Tol, is altijd nauw verbonden geweest met die van Sint Jan Baptist. De ene statie kwam uit de andere voort en twee eeuwen later vloeiden ze weer ineen. Hun kerkgebouwen lagen op een steenworp afstand van elkaar aan de Gouwe en hoewel er aanvankelijk grote animositeit bestond tussen hun pastoors, liepen de lotgevallen van beide staties parallel.
De Tol werd gesticht door Willem de Swaen. Hij zou assistent van Purmerent zijn geworden, maar raakte direct na de voltooiing van zijn opleiding met zijn beschermheer in onmin. En daarom stichtte De Swaen in 1634 een aparte statie in het huis van zijn oom Gerrit Vermeij, waar ook Petrus Purmerent had gewoond (Heussen, Batavia Sacra, 1714, 183-184). Ook De Swaen verhuisde na verloop van tijd naar de Gouwe, waar hij vanaf 1638 een vergelijkbaar complex als dat van de Sint Jan Baptist zou opbouwen. Startpunt was het huis De Leeuw Zonder Hoofd, dat toebehoorde aan de katholieke brouwer Gijsbert Verharst en dat kennelijk al in 1628 als kerkhuis diende, want de toenmalige assistent van Petrus Purmerent, Adrianus Bogaert, droeg op Sint Ignatiusdag van genoemd jaar een mis op waarvan de baljuw lucht had gekregen. Deze probeerde via het huis van een buurman, de eveneens katholieke brouwer Cornelis Stael, tot de kapel door te dringen, maar hij werd niet binnengelaten. Vervolgens probeerde hij bij Verharst binnen te dringen, ‘doch te vergeefs dewijl het op krabbelvuisten uitliep’ (Walvis, Goudse Kerkzaaken, 1709, 35 recto en 52 recto)
In 1645 werd De Leeuw zonder Hoofd samen met het huis ernaast voor de statie in eigendom verworven (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 352, 130 verso en 154 verso). Deze huizen stonden op de plaats van het huidige adres Hoge Gouwe 75,
| |
| |
samen met het in 1669 voor de statie aangekochte huis De Lijnbaan (Geselschap, Oud Archief, 1965, 1880 folio 229). Het buurhuis aan de zuidzijde was de pastoorswoning, ooit De Tol, tegenwoordig nummer 73. Dit huis was al sinds 1609 in het bezit van een van De Swaens verwanten. In 1658 kocht De Swaen op naam van Jan van Roon het huis De Flappe, nu nummer 71, waar brouwer Cornelis de Stael had gewoond (Matthijs, Oud Kadaster, 1993, verpondingsnummer 2649). Achter dit huis werd vermoedelijk ergens in de tweede helft van de zeventiende eeuw op de plaats van de achterliggende brouwerij een nieuwe kerk gebouwd die ruimte bood aan tweehonderdvijftig personen. De pastoor wist net zoals de pastoors van Sint Jan Baptist verschillende huizen aan de achterzijde aan de Raam te verwerven (Matthijs, Oud Kadaster, 1993, verpondingsnummers 2472, 2471, 2470, 2469), waarvan er een, het ‘stovenhuis’, als toegang tot de kerk diende, zodat men de statie ook wel ging aanduiden als de ‘statie op de Raam’ of simpelweg de Raam. Over de bouwgeschiedenis van de statie is niet meer bekend dan dat het dak in 1787 werd hersteld, een werk dat werd betaald door Johannes Abel.
Bij het Schisma van Utrecht in 1723 kozen Sint Johannes de Doper en De Tol de zijde van de Oud Bisschoppelijke Clerezie, die tegen de wil van Rome zelf een bisschop van Utrecht had gekozen. De geestelijken die zich hierbij aansloten werden door Rome geëxcommuniceerd en als gevolg daarvan verloren hun staties vele gelovigen. Toen De Tol in 1830 door gebrek aan gelovigen met St. Johannes de Doper samenging, verkochten de kerkmeesters de roerende en onroerende goederen bij openbare verkoping. Het kerkgebouw werd gesloopt en op het terrein kwam een stroopfabriek. Van het interieur bestaat geen enkele afbeelding, zelfs de oorspronkelijke afmetingen zijn niet bekend.
| |
De jezuïetenstatie
Behalve wereldlijke priesters als Purmerent en De Swaen kwamen ook geestelijken van de jezuieten- en minderbroedersorde naar Gouda om het katholicisme te ondersteunen en zielzorg te bedrijven. De wereldlijke heren wensten dat ze zich onder hun gezag stelden, maar de ordegeestelijken gaven er de voorkeur aan hun eigen staties te stichten.
In 1595 arriveerde de eerste missionaris van de jezuïeten in Gouda, maar zijn verblijf liet geen sporen na. De tweede was Nicolaes Borluyt en hij verbleef twee jaar in de stad, van 1614 tot 1616. Zijn opvolgers waren Gerardus Martini (1625-1638), Vincentius Le Boueg (1638-1645) en Ludovicus Jacobi (1645-1648). Zij verwierven een aantal huizen en legaten, zoals van Johannes Lethmaet en deze bezittingen leverden jaarlijks ongeveer 400 gulden op aan huur en rente (Archief van de Nederlandse Provincie der Jezuïeten, 102 C.l.b.). In 1643 was Le Boueg gevestigd in de Keizerstraat en wel in het huis van Marij Boudewijns, ongeveer ter plaatse van het huidige huisnummer 43 (Bijdragen Bisdom Haarlem, 1879, 350). Aan de voorkant woonden drie klopjes en er was een ‘groote kercke’, waar ‘...ordinaris gecatechiseert [werd], ende doorgaends de misse gedaen, de musiecken gesongen, op een positijff [orgel] gespeelt van een blinde hier ter stede.’ Er waren wel een stuk of acht in- en uitgangen, onder andere bij Simon den Raemburger in de Peperstraat en aan de Gouwe bij advocaat Gerrit Bick, ‘stichter’ (financier) van de kerk.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw bereikte de statie haar grootste omvang. Na de Vrede van Munster (1648) werden de jezuïeten minder fanatiek vervolgd, omdat ze niet langer als collaborateurs konden worden afgeschilderd. Aan het hoofd stond inmiddels Philippus Le Roy (1648/50-1672/3), geassisteerd door Alexander Possenier. In 1661 schreven de paters aan hun overste dat ze 2000 zielen tot hun statie rekenden. Om geld zaten de paters niet verlegen: in het missieverslag van 1656 is sprake van 400 gulden aan inkomsten uit huishuur en rente en 1600 gulden of meer aan giften (Archief Aartsbisdom Utrecht, 1876, 57-58). Twaalf jaar later was de jaarlijkse opbrengst iets minder, maar nog steeds aanzienlijk: 1585 gulden en 10 stuivers. De huuropbrengst bedroeg 174 gulden, de opbrengst uit belegd kapitaal (in totaal 12.400 gulden) 481 gulden en tien stuivers, waarbij nog 70 gulden uit collectes, 600 gulden uit schenkingen en 300 gulden uit erflatingen en andere buitengewone giften kwam (Archief van de Nederlandse Provincie der Jezuïeten, 102 C.l.b.).
De samenwerking tussen Le Roy en Possenier verliep echter nogal moeizaam, wat in 1663 leidde tot een splitsing van de statie. Walvis schrijft hierover, onder verwijzing naar de soortgelijke twist tussen Purmerent en De Swaen: ‘Hadden
| |
| |
229 De voorgevel van de achttiendeeeuwse kerk van Sint Jozef aan de Lage Gouwe kort voor de sloop in 1903.
230 Het schip van de in 1903 gesloopte Sint Jozef (1902).
de twee wereldsche Heeren strijd over den titel, de twee jesuiten hadden geen minderen over de wooninge. De paters, eerst bijeen, scheiden in dit jaar van malkanderen. Possenier trok op den hoek van den Meulenwerf, nu het Tapijt, doe [toen] het huis van juffr. de Jager, hier deede hij 's werkendaags de misse, en sleet daar sijne dagen’.
De statie in de Keizerstraat was gevestigd ter plaatse van de huidige nummers 41 en 43. Hier liet Le Roy in 1665 een nieuwe kerk met woonhuis bouwen - ‘mooi huis, en hoge kerke’, zoals Walvis het uitdrukte. Deze statie zou tot haar opheffing de thuishaven van de jezuïeten blijven. Het huizenbezit van de statie zag er als volgt uit: een pastoorswoning, geschat op 7000 gulden die nog 40 gulden aan onderhuur opbracht; twee kleine huisjes, die voor respectievelijk. 18 en 16 gulden verhuurd werden en een achterhuis dat toegang gaf tot de kerk, geschat op 2600 gulden en verhuurd voor 100 gulden. In 1814 ging de statie samen met de overgebleven katholieken van de kwijnende seculiere statie De Braesem, en men bleef nog tot 1818 aan de Keizerstraat kerken. Maar de eens zo mooie ‘hooge kerke’ was dermate in verval geraakt dat tot sloop moest worden besloten. De statie kreeg na veel getouwtrek met het stadsbestuur in 1818 de leegstaande kapel van het Catharina Gasthuis ter beschikking, vanwaar zij in 1879 naar de nieuwe Kleiwegkerk overging.
| |
De minderbroedersstatie
De franciscaner minderbroeders wier Goudse klooster door aanhangers van de Reformatie was verwoest, keerden enkele tientallen jaren later terug als devote missionarissen. Hun eerste pater was Gregorius Simpernel uit Luik en hij droeg zijn eerste missen al in 1633 op in het huis genaamd De Pijpkan aan de Groenendaal. In datzelfde jaar kreeg hij een beter onderkomen voor zijn huiskapel aan de Hoge Gouwe ten zuiden van de Aaltje Baksteeg en in 1641 werd Simpernel officieel door het stadsbestuur toegelaten, ‘geadmitteerd’, zoals de term toen was (Van Heel, Minderbroeders, 1947, 19).
Zijn statie had in 1640 al een huis aan de Hoge Gouwe gekocht uit het bezit van de katholicke advocaat Gerard Doncker, tegenwoordig huisnummer 41. In 1643 meldt Sebastiaen Francken, die op last van het Hof van Holland door het Rijnland trok om de ‘paepsche stouticheden’ te inventariseren, dat ‘oock doorgaans de
| |
| |
misse gedaen werdt op de Gou in't Cromhout, ten huyse van de Minnebroeder van Sint Truijen, uyt het landt van Luyck, ende dat aldaer oock ordinaris gecatechiseert wort’ (Bijdragen Bisdom Haarlem, 1879, 352). Bij zijn dood op 26 februari 1649 had Simpernel, in de woorden van Walvis ‘sijne broeders van woon- en kerkplaatse bezorgd’. Er rustte nog een schuld van 4000 gulden op de gebouwen, die door de rijke geestelijke dochter Anna van Geffe werd afbetaald.
De huiskerk werd in 1732 geheel door nieuwbouw vervangen, maar brandde vervolgens weer tot de grond toe af in juli 1767, in de tijd van pater Gerardus Keutten, die direct na de brand een houten loods liet bouwen om in ieder geval zijn misvieringen te kunnen voortzetten. In september 1767 had hij al plannen klaar voor een nieuw kerkgebouw. Op 10 september lagen de bouwtekeningen ter goedkeuring bij de magistraat (Geselschap, Oud Archief, 1965: Requestboek, III-36, folio 109 recto -109 verso). De nieuwe kerk zou 22 meter lang en 13 meter breed worden, met 9 meter hoge zijmuren. Achter het koor kwam nog een sacristie. Behalve door de bezoekers van de statie, werd de financiering mede opgebracht door de pastoor van de Amsterdamse Mozes- en Aaronkerk, Joannes de Voornen, die 1200 gulden uit de kas van zijn kerk bijdroeg.
Het nieuwe kerkgebouw, vermoedelijk ontworpen door Pieter de Swart, werd in 1903 vervangen door de nu nog bestaande neogotische Gouwekerk. De voormalige kerk van Sint Jozef was een neoclasscistische galerijkerk met een gedrukt gewelf, goed verlicht door grote ramen op beide verdiepingen. De galerij reikte niet tot de achterwand, zodat een dwarsschip werd gesuggereerd. De voorgevel was bekroond door een enorm tympaan met beeldhouwwerk en in de nissen aan weerszijden van het middenvenster stonden de beelden van Maria en Jozef. Op het fries van het hoofdgestel stonden de woorden: Domus Mea Domus Orationis Vocabitur (mijn huis zal een huis van gebed worden genoemd).
| |
De Braesem
Het huis De Braesem in Achter de Vismarkt gaf zijn naam in 1712 aan een statie van seculiere oorsprong die tevoren op allerlei andere adressen ondergedoken was geweest. De statie werd gesticht door Adrianus Bogart of Bogaert, een assistent van Purmerent, ook al was er toen nog geen sprake van een zelfstandige huiskapel. Er is een bericht uit 1642 over een verstoring van een misviering in een huis aan de Nieuwehaven en in 1643 hield Bogaert religieuze bijeenkomsten in het huis van een zekere Arie Verboer, dat op de plaats stond waar later de Waag zou worden gebouwd. In 1668 stierf pater Bogaert, waarna zijn functie voor korte tijd werd waargenomen door de uit de omgeving van Leiden afkomstige Cornelis van der Linden, die echter na een paar weken plaats maakte voor Hildebrand van der Wielen. Deze verliet zijn post als kapelaan van de Utrechtse statie Achter Klarenburg en ging aanvankelijk wonen en kerken in het oude huis aan de noordkant van de Janskerk, waar ook Purmerent en De Swaen waren begonnen. Drie jaar later, in 1671, kocht Van der Wielen van een zekere heer Swaanswijk een huis en erf op de Kleiweg, naast het Oude Vrouwenhuis (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 359, 114 verso). Walvis bericht hierover: ‘Alles was bereid tot het maaken van eene kerkplaatse benevens aarde; doch het werk wierd door de burgemeesteren verboden en hem slechts vergund boven onder het dak een klein vertrek op te maeken’.
Hildebrand van der Wielen stierf in 1710 en een jaar later kon Ignatius Walvis een opvolger benoemen, te weten Theodorus Witzenburgh, Gouwenaar van geboorte. Het huis aan de Kleiweg kon niet als statie dienen en daarom waren de gelovigen uitgeweken naar een huis in de Peperstraat, genaamd De Wijnberg, maar in 1712 kregen ze de beschikking over het huis De Braesem, Lage Gouwe nummer 4-6 (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 369, 11-2-1712, folio 173 verso). Het stadsbestuur gaf toestemming tot de bouw van een huiskapel onder de voorwaarde dat de toegang aan de kant van Achter de Vismarkt werd gemaakt en niet aan de Lage Gouwe. Jannetje Westerhout verschafte het geld en het huis werd op haar naam gezet. Op 16 februari 1712 begon de verbouwing, terwijl de vorige eigenares, de schoonmoeder van een der burgemeesters, er nog woonde en op 15 mei, met Pinksteren, kon Witzenburgh er de eerste mis opdragen. Het huis De Braesem zou tot de opheffing van de kleine statie in 1814 als schuilkerk in gebruik blijven.
Xander van Eck |
|