| |
| |
| |
Kapellen na de Reformatie
De middeleeuwse stad telde meer dan vijfentwintig kapellen. Hiervan zijn nog vijf overgebleven: de kapel van het Catharina Gasthuis, de Jeruzalemkapel, de Joostkapel, de Agnietenkapel en een, zij het moeilijk te herkennen gedeelte van de Cellebroederskapel. Van de Barbarakapel is de toren en enig muurwerk overgebleven, van de Onze Lieve Vrouwekapel alleen de toren. De meeste kapellen zijn kort na de Opstand afgebroken.
De Olevaerskapel buiten de Dijkspoort werd als eerste afgebroken, kort na 1572. Daarna volgde de Noodgodskapel aan de Westhaven in 1576 en de Sint Remigiuskapel. In 1577 volgde de kapel van Sint Anthonius, in 1583 de Barbarakapel en kort voor 1585 de Onze Lieve Vrouwekapel aan de Nieuwehaven. In 1591 werd de kapel van Sint Jacob aan de Raam gesloopt. De kapel van het Arme Fraterhuis stortte in wegens gebrek aan onderhoud of opzettelijke verwaarlozing in 1599. Sommige kapellen kregen een nieuwe functie, waardoor ze hun bestaan konden rekken. De Jeruzalemkapel werd vergaderlokaal van de Heilige Geestmeesters en na 1910 Armkamer. De Pauluskapel sleet haar laatste dagen zelfs als autogarage, maar sneuvelde ten slotte in 1943.
| |
Walen en katholieken in de Gasthuiskerk
De Opstand had de protestanten aan de macht gebracht, maar die waren onderling verdeeld geraakt over een theologische kwestie. De Goudse protestanten waren in meerderheid remonstrants en de contraremonstranten, die zichzelf ook wel gomaristen of dolerende gereformeerden noemden, raakten in de verdrukking. De remonstranten hadden de Janskerk overgenomen en ook de Gasthuiskapel. De kapel schijnt aanvankelijk tot voorraadschuur gedegradeerd te zijn geweest, maar in 1610 werd ze in opdracht van het stadsbestuur verbouwd om als preekkerk te kunnen dienen. Aan deze verbouwing werkte ook Gregorius Cool, zoals uit de bewaard gebleven rekeningen blijkt (Kraats, Librije, 1943, 131).
Maar toen de Synode van Dordrecht had beslist dat de remonstrantse leer verworpen diende te worden, eisten de dolerenden hun rechten op. Zij hadden al in 1617 een verzoekschrift aan de Staten van Holland gericht om de vrije uitoefening van hun godsdienst te mogen genieten. De Staten stuurden dit verzoek ter afdoening door naar het stadsbestuur, dat in het najaar van 1618 in gunstige zin beschikte (Van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen, 1974, 314). De dolerenden konden daarna de Gasthuiskerk in gebruik nemen. Al een jaar later leidde de politieke omwenteling in de Republiek in Gouda tot zuivering van de vroedschap van remonstranten. De Sint Janskerk ging voor de remonstranten verloren en de dolerenden vormden in het vervolg de machtigste partij. In 1624 konden ze daarom de Gasthuiskerk, althans wat de morgendiensten betreft, ter beschikking stellen aan de Franssprekenden uit hun midden: de Waalse gemeente.
217 Plattegrond uit 1772 van de Gasthuiskerk van de Waalse gemeente.
| |
| |
218 De Gasthuiskerk in 1845. Aquarel van D. van Vreumingen uit de collectie van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis.
219 De Gasthuiskerk als librije in 1954.
De Walen sloopten de oude toren in 1665 en vervingen die door de huidige gevel. Een grote verbouwing volgde in 1767. In het koor kwam een consistoriekamer en bij Louis del Haije, orgelbouwer te Antwerpen, werd een nieuw orgel besteld. De verbouwing was in 1772 gereed. Op een bewaard gebleven plattegrond uit 1772 is te zien dat het gehele schip in beslag werd genomen door banken en dat het koor bestemd was voor de dooptuin en een vermoedelijk zeer monumentale preekstoel. Achter deze preekstoel lag, afgescheiden door een wand met doorgangen, de consistoriekamer. Het orgel stond vermoedelijk aan de westkant, boven de hoofdtoegang. Er moet volgens een passage in het Kamerboek uit 1647 ook een toegang in het koor zijn geweest, die in 1648 werd dichtgemetseld, maar waar die zich in het koor bevond is niet bekend. De kerk heeft gebrandschilderd glas gehad, zoals uit verschillende zeventiende-eeuwse bronnen blijkt. In 1666 werd een gebrandschilderd glas met twee van wapens voorziene ovalen geplaatst. Dit glas was door de fabriekmeesters Arent Vossenburgh en Floris de Lange besteld bij Daniël Tomberg. Een bericht uit 1683 meldt: ‘Betaeld aan Arent Lepelaer twintig gulden voor het backen van een stadswapen, staende in de Gasthuyskerck aende noortsijde het tweede glas, daeraen gebakken in 't geheel tien voet tot twee gulden de voet’ (Kraats, Librije, 1943, 137).
Na de opheffing van de Goudse afdeling van de Waalse Kerk in 1817, werd het kerkgebouw in 1818 overgedragen aan de katholieke parochie van Onze Lieve Vrouwe Hemelvaart. De overdracht werd destijds afgedwongen door een Koninklijk Besluit, tegen de wil van de eigenaar van het bouwwerk, het stadsbestuur (Geselschap, Gemeentebestuur 1816-1920, 1977, 13, nummer 1133). Het orgel werd in 1817 overgebracht naar de hervormde kerk in Moordrecht, waar het in 1960-1963 werd gerestaureerd. Het interieur van de katholieke Gasthuiskerk werd in 1845 in beeld gebracht door D. van Vreumingen. Hierop is de kerk afgeladen met gelovigen die de misviering bijwonen en staat de priester met zijn rug naar hen toe en richt zijn blik op het tabernakel waarboven een groot schilderij met de kruisafname te zien is. De storende trekbalken en korbeelstellen heeft de kunstenaar maar niet weergegeven.
Nadat de rooms-katholieken waren overgegaan naar de in 1879 gereedgekomen kerk van Onze Lieve Vrouwe Hemelvaart aan de Kleiweg, kwam de Gasthuiskerk in bezit van een bierbrouwer die er biervaten in opsloeg. Het gemeentebestuur, van oordeel dat de kerk eigendom van de stad was, liet de brouwer er door middel
| |
| |
van een gerechtelijke procedure uitzetten. De kerk werd vervolgens bestemd tot bewaarplaats van het stadsarchief en van de Librije en in 1892 voor die nieuwe functie verbouwd. Het bestek van de verbouwing wordt bewaard in het stadsarchief
220 De Joostkapel voor de restauratie.
(Geselschap, Gemeentebestuur 1816-1920, 1977, 12, nummer 1111). Aan die functie kwam in 1967 een einde en na de grondige restauratie van 1973-1980 werd de kerk in gebruik genomen als expositieruimte van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis.
| |
Lutheranen in de Joostkapel
In 1623 kerkten de lutheranen in het huis De Vergulde Arend aan de Vismarkt. Ze werden aanvankelijk in de uitoefening van hun godsdienst tegengewerkt door de stadsregering en konden daardoor niet over een beter bedehuis beschikken. Ze verhuisden later naar een huis aan de Peperstraat en vervolgens naar een leegstaande oliemolen aan de Gouwe. In 1680, toen de onverdraagzaamheid jegens ‘andersdenkenden’ enigszins was afgenomen, kregen de lutheranen de beschikking over de Sint Joostkapel aan de Gouwe, die toen als turfschuur in gebruik was. De kapel werd verbouwd en in 1682 in gebruik genomen. De toegang werd verplaatst van de zijgevel naar de toren (de toren zelf bleef in eigendom van de stad). Veel schijnt er niet aan het gebouw te zijn veranderd, behalve dan dat er een preekstoel in het koor werd geplaatst. De kapel werd daarna nog tweemaal verbouwd, in 1762 en 1790.
Bij de verbouwing van 1680 werden dankzij de vrijgevigheid van Goudse particulieren de tien glazen van Willem Tombergius aangebracht die we nog kennen van de negentiende-eeuwse tekeningen van D.J. van Vreumingen. De glazen vormden een cyclus met de voornaamste heilsfeiten (Bik, Lutherse gemeente, 1989, 98-99). Vijf ervan vonden een plaats in de wand aan de Groenendaal, drie (waarvan één in kleiner formaat) in het koor en twee aan weerszijden van de toren - de zuidwand van de kapel heeft vermoedelijk nooit een venster gehad. De glazen zijn in 1838 voor tweehonderd gulden verkocht aan de firma Scharff te Weesp in verband met een grootscheepse restauratie en sindsdien spoorloos verdwenen (Bik, Gouda, 1994, 82). Deze restauratie was niet de eerste die de lutherse gemeente ondernam. Na enkele herstelwerkzaamheden van bescheidener omvang was in 1815 al eens de complete dakpartij vervangen, nadat gebleken was dat de balken en de muurplaten waarop het dak rustte, bouwvallig waren. De restauratie van 1838 behelsde, afgezien van schilderwerk, het opwerken en voegen van de muren en het aanbrengen van nieuwe, halfrond afgesloten ramen, waarin voor de glazen van Tombergius geen plaats meer was. In zijn beschrijving van Gouda uit 1843 oordeelde A.J. van der Aa redelijk positief over de verbouwing uit 1838. Hij vond de kerk ‘aanzienlijk verfraaid’, maar in 1910 schreef J.C. Overvoorde: ‘Het gebouw is niet belangrijk, de gevel is gepleisterd en wat er nog over was is in 1838 bij het zoogenaamd opknappen voor goed bedorven’.
Een complicatie bij deze restauratie was de verzakking van de toren, die volgens de kerkeraad gevaar opleverde en bovendien de gevel aan de Gouwezijde beschadigde. Maar onderhandelingen met het gemeentebestuur leidden toen nog niet tot een oplossing. Dat was wel het geval bij een volgende restauratie, die van 1869. De scheefstand van de toren en de beschadiging van de voorgevel waren, aldus de kerkeraad, nog verergerd doordat het gemeentebestuur het straatniveau had verlaagd in verband met de aanleg van een nieuwe boogbrug over de Gouwe. Verwarde onderhandelingen mondden uit in slechting van de toren, formeel op verzoek van de lutherse gemeente. De kapel zelf werd met Portlandcement bepleisterd en de gevelpartij aan de Gouwe werd geheel in neogotische stijl vernieuwd naar een ontwerp van de Goudse architect A. Koorevaar (Goudriaan, Sint Joostkapel, 1997).
In 1915 werd de kapel op de voorlopige monumentenlijst geplaatst, wat niet kon voorkomen dat het interieur in 1926 werd gewijzigd. De mannenbanken die aan weerszijden over de volle lengte tegen de muren waren aangebracht, werden verwijderd. De eikenhouten schotten die deze banken hadden afgesloten werden hergebruikt om de al aanwezige lambrizering op te hogen, aldus de versie van de tegenwoordige koster, de heer Roodbol. Het doophek werd doorgezaagd en omgekeerd tegen de kerkeraadsbanken gezet. De overbodig geworden koperen bogen zijn toen geschonken aan het museum Het Catharina Gasthuis.
De laatste en tevens meest ingrijpende restauratie onderging de kapel in 1957. Enkele jaren tevoren was ze van haar pleisterlaag ontdaan, met als gevolg dat er
| |
| |
221 Interieur van de Joostkapel kort voor 1957.
vochtproblemen optraden. Onderhandelingen over de restauratie waren al sinds 1949 gaande: van dat jaar dateert een restauratieplan opgesteld door het architectenbureau Dekker en Van der Sterre uit Hazerswoude in samenspraak met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Toen traden er financiële problemen op, waardoor het werk moest worden uitgesteld (correspondentiedossier in het archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg). Uiteindelijk werd de restauratie uitgevoerd volgens het plan van Van der Sterre, maar met en kele wijzigingen. Er was nog wel enige onenigheid over de vormgeving van de gevel nadat de neogotische gevel van Koorevaar was verdwenen. Het gemeentebestuur drong aan op een symbolische herinnering aan de toren die hier ooit had gestaan. Deze is er inderdaad gekomen en wel in de vorm van een uitgekraagd torentje in combinatie met een blinde nis daaronder. Voor het overige werd het muurwerk compleet vernieuwd, waarbij sporen van een ingang aan de Groenendaal en een blind raam boven de preekstoel te voorschijn kwamen. Dit venster met zijn gedrukte spitsboog leverde het model voor de nieuwe vormgeving van de vensters in de lange wand aan de Groenendaalzijde. Ze werden van een natuurstenen venstertracering voorzien.
De kerk bezit een preekstoel, een koperen kroonluchter uit 1645 (gerestaureerd in 1957) en twee koperen lessenaars, geschenken van Maria Tams, de stichteres van het Lutherse hofje. Het zilveren avondmaalsservies bevat stukken uit de zeventiende en achttiende eeuw. Enkele zilveren collecteschalen dateren van 1742. Het zeshoekige zilveren doopbekken, waarvan de bodem drie taferelen te zien geeft - de Doop van Jezus, de Doop van de Kamerling en de Goede Herder - is een geschenk van Hendrik Esselman uit 1746. Een schilderij van Jan Ariaens Duif uit 1642 stelt dominee Cornelis Bijleveld voor als Goede Herder. De vergulde en geschilderde gezangborden zijn opgehangen in 1747. De kerk had ook een orgel dat in 1745 door de lutherse gemeente was gekocht van de Janskerk. Dit orgel was in 1556-1558 vervaardigd door de Bossche orgelbouwer Hendrik Niehoff. In 1898 vertoonde het ernstige gebreken, en omdat er geen geld voor een restauratie was, werd het verkocht. Het gepolychromeerde en vergulde front werd aangeboden aan het Rijksmuseum in Amsterdam, maar dat kon het niet plaatsen. In 1900 is dit front toen door bemiddeling van een antiquair voor zevenhonderd gulden verkocht aan de rooms-katholieke parochie van Cosmas en Damianus in Abcoude, waar het zich nu nog bevindt (Schrama, Gedenk-boek, 1988, 44-46. Bik, Gouda, 1994).
| |
Barbarakapel
De Barbarakapel is in de zeventiende en achttiende eeuw enige malen van gebruiker gewisseld, maar bleef wel steeds in handen van één eigenaar (Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Keizerstraat. Kuiperstraat en Vlamingstraat). De kapel werd omstreeks 1700 in wooncompartimenten verdeeld (Walvis, Beschrijving, 1714, II,
| |
| |
186. Goppel, Barbarakapel, 1994). Gezien de gelijkvormigheid van de vloeren en
222 De Agnietenkapel in 1906 met op de voorgrond het bruggetje uit 1756 over het Lombardswatertje.
de gevels moet deze ingreep in één campagne zijn uitgevoerd. De toren zakte in de loop der jaren steeds schever en werd in 1760 door een meester-vijzelaar uit Amsterdam rechtgezet (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 3686).
De kapel bleef tot diep in de negentiende eeuw als zodanig herkenbaar. Het kadastrale minuutplan toont het gebouw nog met het oorspronkelijke grondvlak en op een litho van Verspuy uit 1859 is het koor nog te herkennen. Wel is dan al de vensterpartij van het koor aangepast aan de functie van werkplaats, terwijl uiteraard ook de deur naar de straat was veranderd. Pas na 1859 werd het koor gesloopt. De toren werd in 1988 gerestaureerd. De toegang van de toren bevindt zich aan de Kuiperstraat, in een grote spaarnis die bijna de hele eerste geleding vult. Boven de toegang bevindt zich een vierkant venster. Deze vormgeving van de eerste geleding vertoont overeenkomst met die van de Vrouwetoren en kan misschien in verband worden gebracht met de verbouwing van 1760. De tweede en de derde geleding hebben op alle vier de hoeken natuurstenen hoekkettingen. De tweede geleding telt aan drie zijden alleen enkele kleine venstertjes. Aan de zijde van de Kuiperstraat bevindt zich een dubbele halfrond afgesloten spaarnis met gemetselde venstertracering. De derde geleding heeft aan alle vier de zijden dubbele spitsbogige spaarnissen. Deze geleding wordt bekroond door een houten lijst op consoles, waarboven zich vier classicistisch vormgegeven en van een tympaan voorziene houten wijzerplaten met één wijzer bevinden. Lijst en wijzerplaten dateren, blijkens een opschrift, uit 1635.
In het muurwerk van de huizen die in de plaats van de kapel zijn gekomen, bevinden zich nog bouwsporen van de kapel: restanten van twee ontlastingsbogen, steunberen en een deel van een kapiteel (Goppel, Barbarakapel, 1994).
| |
Bank van Lening in de Agnietenkapel
De meeste zusters van het Agnietenklooster waren na de Opstand van 1572 gevlucht, sommigen hadden zich in een huwelijk met Geuzen gestort en zeven van hen zijn in een woninkje op het kloosterterrein achtergebleven met een alimentatie van de stad. De kloostergebouwen werden door het stadsbestuur verhuurd of verkocht. Wouter Jacobszoon, de prior van het voormalige Regulierenklooster aan de Raam, schreef in zijn dagboek: ‘...als siende nu schuersgelijck die schoene kerck van mijn sint Agnietenconvent binnen der Goude, die ick jaers voorleden paradijsgewijs ter eeren Goods toegemaect hadde gesien, mids dat aldaer schoene dienst gedaen werde, ende was dese nu woest ende geheel desolaet’ (Eeghen, Wouter Jacobsz., 1959-1960).
Na de opheffing van het klooster vestigden zich tapijtwevers uit Oudenaarde in de kapel. Om de capaciteit van hun onderneming te vergroten, werden extra vloeren in de kapel aangebracht. De lakenbereider Jan Blom kreeg in 1612 verlof van het stadsbestuur om op gunstige voorwaarden een zwartververij te beginnen in een gebouw aan de zuidwestzijde van de Agnietenkapel. Hier plaatste hij zijn ovens, waarop in ijzeren potten de lakense stof werd geverfd. In 1631 werd de hoofdingang van de kapel naar rechts verplaatst en het gebouwtje van Jan Blom vernieuwd. Op 21 april 1643 werd ‘de Agnietenkerck met een waschhuys ende
223 De Agnietenkapel in 1942.
eene bequame wooninghe’ bij opbod en afslag voor 205 gulden per jaar verpacht aan Johan Bens (mededeling van Henny van Dolder). In 1653 kreeg de kapel weer een andere functie: Bank van Lening of Lommerd.
Een bank van lening of lommerd werd in de zestiende eeuw niet officieel in de stad toegelaten, maar later bleken er toch lommerds te zijn in een smalle steeg tussen de Lange Groenendaal en Achter de Vismarkt: de Lombartsteeg. De lombarden of tafelhouders kregen op den duur een vestigingsvergunning op voorwaarde dat zij een jaarbedrag aan het Aalmoezeniershuis zouden geven. In 1606 werd dit bedrag met wederzijds goedvinden bepaald op driehonderd gulden. De bank groeide vervolgens uit tot een stedelijke instelling, die sinds 1653 onder de naam Stadsbank van Lening was gevestigd in de Agnietenkapel. De bankdirecteur, toen ‘kassier’ geheten, bewoonde het huis achter de kapel. De negentiende-eeuwse geschiedschrijver J.N. Scheltema deelt mee dat er in zijn tijd wel eens misbruik van de bank werd gemaakt door lieden die zelfs hun bed verpandden voor drank, maar er waren, moest Scheltema erkennen, ook mensen die door een tijdelijke lening van de bank aan de schande van de bedeling zijn ontkomen.
De kapel werd voor de nieuwe functie verbouwd. De grote vensters werden dichtgemetseld en er werden drie balklagen met vloeren gelegd. Op elke verdieping
| |
| |
224 De gevelsteen van de Looihal uit 1603 in de collectie van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis.
verscheen een reeks kleine kruisvenstertjes, terwijl nieuwe dakkapellen zorgden voor meer licht op de zolder. De gebeeldhouwde versiering boven de deur van de Agnietenkapel, met in het midden het Goudse stadswapen, dateert van 1756.
In 1910 werd het Agnietenwatertje, ook wel Lommerdse Watertje genoemd, gedempt en verloor Gouda een buitengewoon schilderachtig stadsbeeld. De bank bleef tot 1924 in de oude kapel gehuisvest. Na sluiting van de Lommerd bood de kapel nog onderdak aan een reeks van instanties, waaronder het Arbeidsbureau, de Distributiedienst, het Postkantoor (in de voorbouw) en het laatst aan Kunstcentrum Burgvliet. De toekomst van de kapel, die wegens instortingsgevaar lange tijd werd gestut, leek onzeker toen het gemeentebestuur overwoog beschikbare gelden voor de restauratie te bestemmen voor de bouw van een openluchtzwembad. Mede dankzij financiële steun van de heer G. Bouwmeester, destijds directeur van de Goudse Verzekeringen, kon na een ingrijpende restauratie de kapel op 30 augustus 1975 feestelijk in gebruik worden genomen. Tijdens de restauratiewerkzaamheden in 1972 werden ongeveer 80 centimeter onder het straatniveau funderingen van de ververij gevonden. Een trapje van enkele treden doet vermoeden dat de stookplaats verdiept heeft gelegen. De vondst werd in het plaveisel voor de kapel zichtbaar gemaakt door sierbestrating, aangebracht naar een idee en met financiële steun van de Vereniging Behoud Stadsschoon. De Agnietenkapel wordt tegenwoordig gebruikt voor concerten, lezingen, exposities en recepties.
| |
Looihal in de Pauluskapel
De gebouwen van het Collatiebroedersklooster werden na de Opstand toegewezen aan de Heilige Geestmeesters, maar de vijftiende-eeuwse kloosterkapel van Sint Paulus werd in 1601 ingericht tot Looihal. De kapel heeft na de sluiting van de Janskerk in 1572 nog korte tijd als parochiekerk dienst gedaan. In de Looihal werden de wollen stoffen - de lakens - door stedelijke ambtenaren, waardijns, gekeurd. Goedgekeurde lakens werden door hen van een loden merk voorzien. De stad stelde niet alleen deze geconfisqueerde kloosterkapel ter beschikking van het drapeniersambacht. Op het voormalige kloosterterrein van Sint Marie aan het Rotterdamse Veer vestigde de stad een blauwververij en een volderij. Dit alles in een poging deze bedrijfstak te stimuleren, want de eens zo belangrijke bierindustrie was reddeloos verloren.
Van de Looihal is een gevelsteen bewaard gebleven in de vorm van een cartouche met rolwerk tussen twee jongens in korte broek. Op het middenveld is het opschrift ‘Loyhalle’ ingehakt en daaronder het jaartal 1603. De steen wordt bewaard in de beeldentuin van het museum Het Catharina Gasthuis.
Wim Denslagen |
|