| |
| |
| |
Ruimtelijke veranderingen
Sloopwerkzaamheden
‘Den 23en augustii 1576 is vercocht de kerck van de minnebroers convent om afgebroocken ende geheelijck ter aarden toe gedemoleert te worden ende sal de kooper aan hem behouden alle matrialen van hout, ijser, steen, schalien uytgesondert de sarcken in de kerck, in 't pant ende elders aldaar leggende mitsgaders alle vloersteenen ende de steenen van 't altaar in 't choor die ten profijte van de stadt sal blijven, met de gront van dien, ende is van de voorzeide kerck in 't vierkant kooper gebleeven Cornelis Jaspertszoon van Leijden, voor de somme van vierhondert gulden...’. Aldus het begin van de trieste balans die de anonieme geschiedschrijver in de zeventiende eeuw kon opmaken nadat de Opstand een einde had gemaakt aan het kloosterleven (Chronijck vander Gouda). Het Minderbroederklooster, dat vroeger een speciale bescherming van de stad genoot, werd volledig met de grond gelijk gemaakt. Hetzelfde lot trof het Regulierenklooster aan de Raam. De kloostergebouwen werden in 1576 voor afbraak verkocht en de kapel in 1580. Niet alle kloostergebouwen werden zo grondig gesloopt. De meeste kloostergebouwen konden voor andere doeleinden worden gebruikt, vooral voor de tapijtweverij. Maar later werden ze toch afgebroken, behalve dan het Cellebroedersklooster
185 Kloosterkaart van Gouda door Jacob van Deventer uit omstreeks 1560 (Koeman, Jacob van Deventer, 1992). Foto van de oorspronkelijke manuscriptkaart in de Koninklijke Bibliotheek te Madrid.
| |
| |
186 Bijzondere gebouwen in de zeventiende en achttiende eeuw.
1 Janskerk, 2 Stadhuis, 3 Waag, 4 Sint Jorisdoelen, 5 Tolhuis, 6 Mallegatssluis, 7 Sluiswachtershuis, 8 Sluiswachterswoning, 9 Stadskraan, 10 Zakkendragershuis, 11 Bank van Lening, 12 Boterhuis, 13 Vismarkt, 14 Looihal, 15 Grote Volmolen, 16 Kleine Volmolen, 17 Korenmolen 't Slot, 18 Molen De Rode Leeuw, 19 Molen De Croot, 20 Molen De Korenbloem, 21 Molen De Wip, 22 Molen De Noord, 23 Groot Schippershuis, 24 Tuchthuis, 25 Herenlogement Het Herthuis, 26 Stadsherberg, 27 Latijnse School, 28 Librije, 29 Remonstrantse schuilkerk Het Kromhout, 30 Lutherse kerk, 31 Waalse kerk.
| |
| |
187 Kaart van Gouda uit 1585 in de atlas Civitates Orbis Terrarum van G. Braun en F. Hoogenberg (1588).
aan de Groeneweg. De Reformatie verschafte de slopers nog meer werk: in 1576 werd de Noodgodskapel aan de Westhaven afgebroken. De afkomende steen kon direct voor de bouw van de nieuwe Mallegatsluis worden gebruikt (Goudriaan, Gilden, 1996, 39). Om plaats te maken voor een nieuwe varkensmarkt werd in 1577 de kapel van Antonius, de heilige met nota bene het varken als attribuut, inclusief omliggende bebouwing gesloopt. De Olevaerskapel buiten de Dijkspoort werd in 1572 afgebroken, de Remigiuskapel op de hoek van de Korte Gouwe in 1576, de kapel van Onze Lieve Vrouwe aan de Nieuwe Haven kort voor 1585 en de Jacobskapel aan de Raam in 1591. Het kasteel werd in 1577 tot de grond toe verwoest door een ongeregelde menigte, wat duidt op blinde woede jegens het symbool van de grafelijke macht. Ten slotte werden in 1573 alle gebouwen buiten de stadsmuren gesloopt. Hiertoe had de gouverneur van Gouda om redenen van defensie de opdracht gegeven (Hibben, Revolt, 1983, 81).
| |
Het beeld van de stad
Gouda is een zeer sterke, volkrijke en plezierige stad, omringd door mooie en diepe grachten en versierd met luchtige straten en heerlijke huizen, in het bijzonder aan beide zijden van de haven, van de Gouwe en aan het marktveld. Aldus de schrijver van een kleine Memorie die is opgenomen in de Chronijck vander Gouda, een anoniem manuscript uit de zeventiende eeuw. De lofrede is een stijlfiguur in stadsbeschrijvingen en Ignatius Walvis maakte er in 1714 het volgende van: Gouda is een gezonde stad, omdat er geen zeedampen zijn en de IJssel voor vers water zorgt en tevens voor de afvoer van het vuile water uit de stad. Rondom de stad is de grond zeer geschikt voor het kweken van bomen en daarom liggen er vele hoven en tuinen, waar men heerlijk kan wandelen en waar het in de bloeitijd aangenaam ruikt. Walvis had deze passage min of meer ontleend aan Simon van Leeuwen, die in zijn Batavia Illustrata van 1685 had geschreven dat Gouda een zeer gezonde lucht had ‘soo omdat deselve vrij is van alle opkomende zeedampen, als door de beweginge en verversinge van den op en afloop van het IJselwater’. Door de stad, zo vervolgt Simon van Leeuwen, lopen verschillende watergangen die ervoor zorgen
| |
| |
188 Kaart van de vrijheid van Gouda door Henrick Vos uit 1613 (Collectie Bodel Nijenhuis in Leiden).
dat het vuile water op de rivier kan worden geloosd en ‘ik derf seggen datter bij na niet eene stad ofte plaats in Holland is, dewelke bequamer is tot het teelen en voortzetten van aller hande geboomte en planterije ...’. Wat Walvis niet overnam, was de opmerking van Simon van Leeuwen over de betrekkelijke eenvoud van de huizen in de stad. De burgers van Gouda ‘houden haar in het timmeren van hare huysen middelmatich’, wat Van Leeuwen wel kon waarderen. Ook al gaan zij zichzelf niet te buiten aan grootsheid, er is aan de andere kant ook geen gebrek aan ‘nettigheid’
189 De Ouwe Gouwe in 1904: een zandpad met wilgen ter plaatse van de huidige Graaf Florisweg
en ‘cieraad’. De stad is volgens Simon van Leeuwen rijk door de doorvaart en ligt als een stuitbeen in het menselijk lichaam, want alle goederen uit Holland, Brabant en Zeeland komen hierlangs.
Op de stadsplattegrond van Joan Blaeu uit 1648 zijn de genoemde tuinen en boomgaarden te herkennen in een brede strook rond de singels. Hier waren niet alleen kwekerijen, maar ook blekerijen met grasvelden. In het Verhuurboek van de stadseigendommen wordt in 1677 een perceel grasland vermeld dat bekend stond als Stincklandt. Hier werd het saai gedroogd. Het lag aan de noordzijde van de Blekerskade, vroeger de Vlaamse Haven geheten, een sloot die over het terrein van de vroegere Koninklijke Stearinekaarsenfabriek liep (Geselschap, Oud Archief, 1965, 27, nummer 546, 231 recto). De werkelijkheid was minder mooi dan de stadsbeschrijvers schetsten. De stad was helemaal niet gezond; dat was vrijwel geen enkele stad in die tijd (Zon, Onfrisse Geschiedenis, 1986, 19-29). Alle afval kwam in de grachten terecht, zoals de afgekeurde vis die bij de Vismarkt in de Gouwe werd geworpen, het slachtafval, het huisvuil, maar ook het vervuilde water van de vollerijen en leerlooierijen. De stadsregering bestreed de vervuiling weliswaar - vooral op papier, zoals blijkt uit het verhuurcontract van de Grote Volmolen in 1797, waarin staat dat ‘den huurder niet zal vermogen eenige infectie of vuiligheid toe of aan te brengen in of aan de waterschap van de Spieringstraat...’ (Geselschap, Oud Archief, 1965, 27: Verhuurboek 1792, folio 64) - maar het afvalwater van de molen moest toch ergens blijven. De stadsgrachten werden wel regelmatig doorgespoeld, ‘geschuurd’ zoals dat in Gouda heette, maar daarvan was weer het nadeel dat de lage gedeelten van de stad onder water kwamen te staan. Door het openen van de deuren van de Donkere Sluis bij een hoge waterstand in de Haven, stroomde het
| |
| |
190 Kaart van Gouda uit de stedenatlas van Joan Blaeu: Toonneel der steden van de Vereenighde Nederlanden met hare beschrijvingen. Amsterdam, Joan Blaeu, 1648.
IJsselwater met grote kracht door de grachten en zijlen. Het vervuilde water werd vervolgens op de Gouwe geloosd. De stadsdokter W.F. Büchner (1781-1855) schreef in 1842 dat door de lage ligging van het grootste gedeelte der stad, waar bijna uitsluitend ‘den behoeftigen volksstand’ woonde, de huizen al bij een gemiddelde waterstand onder water stonden. En wanneer de waterstand nog hoger kwam door gebrekkig toezicht op het voorgeschreven peil of doordat de volmolens te veel water van de IJssel inlieten, stond er soms wel vijftien of twintig centimeter water in de huizen (Klapwijk, Waterkwaliteit, 1988, 62). Pas rond het midden van de negentiende eeuw werd het gebrek aan hygiëne een onderwerp van sociale zorg, maar voor die tijd was de situatie nauwelijks beter.
Hoe de stad er in de zeventiende en achttiende eeuw uitzag, is nauwelijks bekend. Was de stedelijke architectuur van Gouda net zo keurig verzorgd als die van bijvoorbeeld Haarlem op de schilderijen van Gerrit Adriaanszoon Berckheyde? Er zijn te weinig stadsgezichten van Gouda om hiervan een beeld te kunnen krijgen. Pas met de komst van de fotografie is dat beeld er ineens wel, en dan zien we een adembenemend mooie stad. De eerste opnames dateren van omstreeks 1867 en zijn gemaakt door de Goudse fotograaf Jérôme Henri Kiebert, en uit de jaren 1876 en 1881 is een serie foto's van Henri de Louw bewaard gebleven (Jong, Gouda, 1992). Die schoonheid is niet alleen in de eerste helft van de negentiende eeuw tot stand gekomen, de stad moet ook daarvóór mooi zijn geweest. We weten alleen niet hoe mooi. Toch was Huibert Griffioen van Waarder, voormalig lid van de Hoge Raad en schrijver van Mijne Herinneringen van Gouda uit 1821, niet zo tevreden over het stadsbeeld in zijn tijd. Hij vertelt hoe hij in zijn jeugd had gezien dat overal huizen werden gesloopt, zelfs aan de voornaamste grachten. De ledige erven werden dan met een muur van de straat afgeschermd en soms als tuin in gebruik genomen (Griffioen, Herinneringen, 1821). Dit sombere beeld schetste De Lange van Wijngaerden ook toen hij in 1817 schreef dat hij als tresorier in 1784 het straatgeld had ingevoerd omdat ‘de straten der stad in het jaar 1780 meer en
| |
| |
191 De Oosthaven in 1910 met de lindenbomen die al in 1771 worden vermeld in de Inventaris van de Stadsgoederen (Geselschap, Oud Archief, 1965, 142). Links kijkt een vrouw nieuwsgierig naar de fotograaf. Zij staat in de deuropening van het Catharina Gasthuis dat toen nog ziekenhuis was. De vrouw behoort gezien haar kleding tot het huishoudelijk personeel.
192 Portaalgebouw van de remonstrantse kerk aan de Keizerstraat. Aquarel van D. van Vreumingen uit de collectie van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis.
meer vervallen door onvermogen en achteloosheid veler eigenaren van huizen’. Met deze nieuwe belasting zou het onderhoud van de openbare weg door de stadsfabriek kunnen worden betaald (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, II, 1817, 329. Geselschap, Oud Archief, 1965, 30). Voor de eigenaren van percelen langs de singels, het Jaagpad en de Wachtelstraat bestond de plicht de aangrenzende beschoeiingen te onderhouden. De regent Willem Frederikszoon van der Hoeve vertelt in zijn dagboek over de jaren 1761-1788 dat er elk jaar op 15 juni een singelschouw werd gehouden, een rondgang langs de genoemde kades om te inspecteren of aan de onderhoudsplicht was voldaan. Het onderhoud van de singels betrof niet alleen de beschoeiingen, maar ook de bestrating, zoals uit hetzelfde dagboek blijkt. Van der Hoeve noemde in 1785 deze bestrating van de singels in verband met de vraag wie voor de kosten ervan moest opdraaien: ‘rakende de bestraating van de cingels off die in 't geheel quame voor de ingeseetenen dan de groote steene voor de stad en de kleijne steene voor de eijgenaars’ (Smit, Regentendagboek, 1957, 51 en 620).
Dat de stad veel zorg besteedde aan de openbare ruimte blijkt uit de ‘Memorie van 't Plansoen en de Quantiteit Ipe, Linden, Essen en Willege Bomen om de Stad’,
193 Neogotisch portaal uit 1870 van de remonstrantse kerk aan de Raam 83 (1962).
een overzicht dat is opgenomen in de Inventaris van de Stadsgoederen uit omstreeks 1771 (Geselschap, Oud Archief, 1965, 142). In een groot aantal stadsstraten stonden bomen, aan de Oosthaven 48 linden, aan de Westhaven 44 linden en aan de Gouwe 102 linden. Aan de noordzijde van de Nieuwehaven stonden niet meer dan 7 linden en aan de overeenkomstige kant van de Turfmarkt 12. In de Spieringstraat stonden 26 linden en aan de Groeneweg 8 linden en 1 es. De Nieuwe Veerstal telde 18 linden en de overige straten niet meer dan enkele bomen. Maar op de binnenen buitenvesten stonden honderden bomen, die allemaal in de inventaris waren opgenomen. Dat waren voornamelijk iepen, soms linden of essen en op de uitvalswegen wilgen. Op het bolwerk buiten de Tiendewegspoort stonden 19 linden, 1 iep en 4 essen.
Aan het einde van de achttiende eeuw gaf de stadsregering tamelijk hoge bedragen uit aan het onderhoud van de stadsgebouwen. Dat blijkt uit het hoofdstuk ‘De Stadsinkomsten’ van De Lange van Wijngaerden en hij kon het weten, want hij was ooit zelf tresorier van de stad. Hij vermeldde dat er jaarlijks (tussen 1784 en 1794) 25.000 gulden voor dit doel werd uitgegeven. Dat lijkt een tamelijk hoog bedrag, want de totale inkomsten uit de stedelijke accijnzen bedroegen in die tijd iets meer dan 43.000 gulden per jaar en de jaarlijkse opbrengst van de grote sluis bedroeg ongeveer 17.000 gulden (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, II, 1817, 321, 806, 807 en 817). De genoemde inventaris van de stadsgoederen uit omstreeks 1771 geeft een compleet overzicht van alle gebouwen die de stad beheerde. De lijst begint met het stadhuis, dan volgen de Waag, het Boterhuis met koestal, de Bank van Lening, de Sint Jorisdoelen, de Stadstimmerwerf, de Franse Jufferschool,
| |
| |
de Latijnse School met woningen voor studenten en het speelhuisje, kolfbaan,
194 De voormalige synagoge aan de Turfmarkt (1997).
hoeder- en duivenhokken en de plantagie erachter, de Looihal, de Kruittoren, de Grote Volmolen, het Geschuthuis (in gebruik als koetshuis), het Boomsluitershuis, de Gasthuiskerk, de Klapmolen en het Korenmetershuisje, de Turfkerk, de Janstoren, de Vrouwetoren, de Barbaratoren, de toren van de lutherse kerk, de Vismarkt met houten brug, het huis van de Commissaris van het Rotterdamse Wagenveer met wagenhuis, de Brandspuithuisjes op de Raam, op de Gouwe, het kerkhof en achter de Waag, het Havenmeestershuis aan de Oude Veerstal, de Beukmolen op de Oude Veerstal, alle stadsmuren, alle poorten ‘met huisinge erboven’, alle beschoeiingen, het Oude Jachthuis bij de Stenen Brug, het Nieuwe Jachthuis in de stadsgracht bij het waterpoortje, een aantal stadshuizen, het grote en kleine stadsjacht, drie puinschuiten, een kleischip en een watervlot. Bovendien 14 valbruggen, 8 trapbruggen, 30 houten bruggen, 28 stenen bruggen, 5 sluizen en 3 verlaten. Ten slotte strekte het stadsbeheer zich ook uit tot de binnen- en buitenvesten, dijklichamen, straten, kades, duikers, paden, tolhekken en dergelijke.
Na de Opstand had de stad zich ingegraven met bolwerken en poorten. Het land buiten de singelgrachten was niet alleen kaal omdat alle bebouwing was afgebroken, maar het overstroomde ook geregeld. In 1574 had de gouverneur Jacob van Wijngaerden de dijken rond Gouda laten doorsteken tot steun van Leiden (Hibben, Revolt, 1983, 81).
In normale omstandigheden werden de betrekkingen met de buitenwereld onderhouden via het water. Landwegen waren over het algemeen moeilijk begaanbaar. De Lange van Wijngaerden vertelt dat zelfs de paarden voor de Goudse markt in de winter en bij overstromingen over water moesten worden aangevoerd. Uit
195 Interieur van de synagoge aan de Turfmarkt (ongedateerde foto).
een keur op de wagenveren uit 1581 blijkt dat er geregelde passagiersdiensten naar Amsterdam, Rotterdam en Utrecht bestonden. De voerlieden mochten volgens deze keur alleen staan op de Kleiweg, aan de Veerstal en op de Lange Tiendeweg. De verbinding met Amsterdam werd in 1656 verbeterd door de aanleg van een trekvaart met jaagpad en vanaf 1658 was er een geregelde vaart naar Amsterdam met dienstregelingen en allerlei verordeningen en tarieven. Deze vaart heeft tot 1824 gefunctioneerd. De vaarweg was gemeenschappelijk bezit van Amsterdam en Gouda. Elke twee jaar vergaderden bestuurders van beide steden in het Huis aan de Drecht, gelegen bij de samenvloeiing van de Aar en de Drecht, ten einde de rekeningen te controleren. Zoals dat gaat, kregen die bijeenkomsten op den duur een feestelijk karakter (Smit, Regentendagboek, 1957, 62-64). In 1679 werd de straatweg naar Rotterdam aangelegd, een met klinkers bestrate weg die vanaf de IJsseldijk tot Kortenoord liep en vandaar over de 's-Gravenweg naar Rotterdam. Ook in dit geval waren aanleg en gebruik in een overeenkomst tussen de beide steden geregeld. Gouda bestreed de kosten door de verkoop van onder andere de herberg Het Herthuis aan de Markt. Het onderhoud van de weg werd bekostigd door tolheffing, die pas in 1857 werd afgeschaft. Maar de opbrengsten stelden toen niet veel meer voor, ten gevolge van de concurrentie van de stoombootdiensten op Rotterdam, sinds 1840, en de spoorwegverbinding van 1855 (Geselschap, Straatweg, 1970). Andere zandwegen over land waren moeilijker begaanbaar, zoals de Winterdijk, die nog steeds als een smal pad bestaat, en de weg langs het verlengde van de Kleiweg. De stad liet deze zandwegen zo nu en dan wel verbeteren door de stadsvoerlieden. De boeren werkten dit altijd tegen en versmalden de wegen door afgravingen, ‘dewijl de boeren, niet gewoon gaarne iets tot nut van
het algemeen te maken ... daaraan niets deden’ (De Lange van Wijngaerden, Beschrijving, II, 1817, 15).
Desondanks was er al in 1581 een geregelde wagendienst op de zandwegen naar Amsterdam, Utrecht en Rotterdam. De stad was in 1594 begonnen met de aanleg van de rijweg langs de Gouwekade naar Amsterdam, waarvoor ze al in 1565 toestemming had gekregen van koning Philips de Tweede. De tol van Gouda op de Amsterdamse Rijweg werd pas in 1944 opgeheven.
| |
Straten en wijken
In stedenbouwkundig opzicht mag Gouda tot de Hollandse watersteden worden gerekend, al zijn verschillende belangrijke grachten en ook kleinere zijlen inmiddels gedempt. Een uitgebreid stelsel van bruggen verbond de verschillende buurten met elkaar en er waren zelfs twee veerpondjes, een over de Kattensingel bij de Vrouwenvestesteeg en een over de Turfsingel bij de Vlamingstraat. Dit laatste veerpontje wordt afgebeeld door Joan Blaeu in 1648 en heeft dienst gedaan tot
| |
| |
196 Kermis op de Markt. De foto dateert vermoedelijk uit de jaren dertig en is genomen vanaf de Janstoren. De kermis is een overblijfsel van de middeleeuwse festiviteiten tijdens de jaarmarkten.
197 De kaashandel op de Markt in 1950. De boeren kwamen in nette burgerkleding met paard en wagen naar de stad.
1972, toen de Guldenbrug werd gebouwd (Veerman, Oude Ansichten, 1976, 99). De plattegrond van de stad is tussen 1562, toen Jacob van Deventer die in kaart bracht, en 1828, toen het kadastrale minuutplan openbaar werd gemaakt, in grote lijnen gelijk gebleven. De belangrijkste stedenbouwkundige veranderingen waren het directe gevolg van de herinrichting van de voormalige kloosterterreinen en de sloop van het kasteel. Op het terrein van de oude kasteelmuur werd in 1582 de Nieuwe Veerstal aangelegd en op het terrein van het Maria Magdalenaklooster werd tussen 1584 en 1589 de Nieuwstraat aangelegd. Deze straat bestaat nog als een zijstraat van de Kleiweg, maar de loop ervan is kort geleden gewijzigd. Op het terrein van het Regulierenklooster aan de Raam werden kort na 1610 de Nobelstraat en de Schoonstraat, de latere Drapeniersteeg, aangelegd op initiatief van enkele ondernemers, onder wie Cornelis Vlacq en Frans Jacobszoon Schoon (Geselschap, Oud Archief, 1965, 93, folio 157 verso). Uit het onderzoek van J.C. Visser bleek al dat het gedeelte van de Hoge Gouwe tussen de Peperstraat en de Westhaven rond 1580 tot stand is gekomen en zoals toen gebruikelijk ‘Nieuwstraat’ werd genoemd.
Volgens het hoofdgeldregister van 1622 telde Gouda 2900 huizen en ruim 14.600 inwoners. Een eeuw later is het huizenbestand gegroeid tot een totaal van ongeveer 3400, maar bij de volkstelling van 1830 waren er nog maar 2489 huizen. Tussen 1730 en 1830 zijn dus ongeveer duizend huizen afgebroken en die zullen ongetwijfeld voor het merendeel in de stegen en sloppen hebben gestaan (Bezemer, Ruimtelijke Ontwikkeling, 1972, 46).
In het hoofdstuk ‘Aanleg der Stad’ deelt De Lange van Wijngaerden mee dat Gouda in zestien wijken was verdeeld, twaalf binnen de singels en vier erbuiten. De eerste wijk was de Oosthaven, de tweede de Spieringstraat, de derde de Groeneweg, de vierde de Zeugstraat, de vijfde de Kleiweg, de zesde de Turfmarkt, de zevende de oostzijde van de Gouwe, de achtste de Markt, de negende de Westhaven, de
198 De paardenmarkt in het begin van de twintigste eeuw. Op de achtergrond de Waag geflankeerd door Café De Harmonie en Hotel De Zalm.
| |
| |
199 Straathandel op een ansichtkaart van uitgeverij B. Gompers uit 1910: een hondenkar met rieten manden op het plein Achter de Waag. Op de achtergrond het water van Zeugstraat en geheel rechts de ingang van de Bank van Lening, de vroegere Agnietenkapel. Het huisje op de voorgrond was het wachtlokaal voor de nachtwakers van de politie. Links de toren van de negentiende-eeuwse Kleiwegkerk. De uitgave van dergelijke ansichtkaarten met mooie stadsbeelden weerspiegelt de herontdekking van het stadsschoon aan het einde van de negentiende eeuw.
200 De Turfmarkt rond 1900 met een volgeladen turfschip voor de Trappenbrug.
tiende de Peperstraat, de elfde de Keizerstraat, de twaalfde de Raam, de dertiende de Lazaruskade, de veertiende het Jaagpad, de vijftiende het Bloemendaals Verlaat en de Blekersingel en de zestiende het gebied tussen de Karnemelksloot en de Haastrechtsebrug. Elke wijk kende vier wijkmeesters die tot taak hadden de veranderingen in wijkboeken bij te houden. Uit hun rapport over de jaren 1632-1654 blijkt bijvoorbeeld dat er meer dan tweehonderd oude huizen door nieuwe zijn vervangen. Zo noteerden ze over de Oosthaven: ‘1641 Willem Verswaen heeft een out huys afgebroken ende daerop een nieuwe camer ofte sael gebout...’ (Geselschap, Oud Archief, 1965, 76, nummer 1916: rapport van de wijkmeesters uit 1654). In deze periode werden ook in totaal twintig nieuwe turfschuren aan de singels gebouwd, zo bericht hetzelfde rapport. De wijkmeesters vergaderden vier maal per jaar in de Looihal aan de Jeruzalemstraat. De wijkindeling werd in 1799 gewijzigd en in 1909 opgeheven (Scheygrond, Straten, 1981, 6). Tussen de verschillende buurten waren grote verschillen en die zijn nog steeds zichtbaar. De voorname patriciërshuizen liggen aan de Oost- en Westhaven, de Lage en Hoge Gouwe zijn iets minder voornaam, want tussen de grote stadspaleizen staan hier en daar ook wat kleine huisjes. De Markt en de Wijdstraat vormen het bestuurlijk en economisch hart van de stad met het stadhuis en de Waag. De Janskerk ligt op een stedelijk eiland als een groot schip in zijn dok en is alleen door middel van enkele steegjes met de stad verbonden. Het gebied achter de kerk, de Spieringstraat en de Groeneweg, wordt gekarakteriseerd door de aanwezigheid van grote instellingen, zoals het Weeshuis, Huize Groeneweg en verschillende scholen. Een zekere voornaamheid is nog steeds herkenbaar in de architectuur van de Turfmarkt, maar de rest van de stad is beslist
minder voornaam. In de achterstraten woonde de middenstand en in de stegen huisden de fabrieksarbeiders. Er waren van oudsher ook achterbuurten, zoals de Nieuwehaven en de Vogelenzang, de huidige Wilhelminastraat. Die slechte reputatie hadden ze al in de middeleeuwen, wat blijkt uit een keur van 29 juli 1500. De vroedschap had namelijk op die dag besloten om alleen daar bordelen te tolereren: ‘alsdat geen lichte herbergen ofte bordelen woenen en sellen tot genen plaetsen dan alleen up de noordzijde van de nuwe haven ende in de Vogelensang’ (Smit, Regentendagboek, 1957, 197). Het karakter van een straat of buurt kan een verbazingwekkende continuïteit bezitten. Zo bleef de Vogelenzang tot aan het einde van de negentiende eeuw het Sodom en Gomorra van Gouda, met danshuizen en andere verdachte etablissementen. Aan de voorname Westhaven bevond zich naast nummer 11 ook een ongunstig steegje, dat het Stinksteegje werd genoemd omdat hier in de vijftiende eeuw een huidenzouterij en een vetsmelterij waren gevestigd. Dit steegje schijnt in 1777 het toneel te zijn geweest van ‘sodomitische ontucht’, aldus het verslag van een rechtzitting (Jong, Sodomie, 1986, 5-8).
De randen van de stad waren vanouds bestemd voor industriële activiteiten en ook dat is nu nog steeds te zien aan de sporen die handel en nijverheid in de architectuur hebben achtergelaten, soms in de vorm van open terreinen, zoals het Bolwerk, dat braak ligt sinds de energiefabriek er is verdwenen. Aan de Vest langs de Turfsingel staan nog allerlei schuren en loodsen die half afgedankt staan te verkommeren. Bij De Bogen liggen nog enkele oude schepen die herinneringen oproepen aan het vroegere scheepvaartverkeer en de Veerstal, ooit een rommelige kade met allerlei bedrijvigheid, ligt er nu netjes gerestaureerd bij. In 1952, toen Bertus Aafjes zo onder de indruk was van de ‘koele romantiek’ van de stad, hing er nog iets van die oude sfeer: ‘Aan de kade dommelen wat winkels voor vistuig
| |
| |
201 De St. Anthoniestraat werd na 1592 aangelegd nadat het Sint Anthonie Gasthuis was afgebroken. Vlakbij de Markt gelegen werd deze straat een voorname winkelstraat met café in het midden dat de toepasselijke naam Het Centrum droeg.
en scheepsgerei. In de etalage hangen, te midden van rubberlaarzen en scheepslampen, oliejekkers omlaag van het plafond als aan de galg geknoopte zeekapiteinen’ (Aafjes, Nederlanden, 1976, 83).
| |
Markten
In 1997 was de heer J.F. Koemans al dertig jaar marktmeester, toen hij in zijn kantoor ten stadhuize toelichting gaf op zijn functie die eruit bestaat toezicht te houden op de orde en de regels van de markt, onder meer op de verdeling van de standplaatsen van de kramen. Hij is ook degene die de marktgelden in ontvangst neemt. Het werk van de marktmeester is sinds de middeleeuwen niet wezenlijk veranderd. Er is een Ordinancie van den Cramen uit 1480 bewaard gebleven, waarin werd bepaald waar de kramen van de verschillende kooplieden mochten staan. Deze marktverordening betrof voornamelijk de kramen van drapeniers op de Markt, maar de mandenmakers mochten, zo blijkt uit het volgende artikel, alleen aan de Oosthaven staan: ‘Item die mandemakers sellen staen van die sluis tot die molewerf toe, en onse poirters sellen voirstaen, en de vreemde dair after an’ (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, II, 1817, 337). De poorters van Gouda hadden dus de beste plaatsen, de kooplieden van elders moesten genoegen nemen met een plaats op de tweede rij. De Markt vormt nog steeds het belangrijkste marktplein van de stad. Hier wordt tweemaal per week een warenmarkt gehouden, op donderdag en zaterdag. ‘Op zulke dagen vooral’, schreef dominee J. Craandijk in 1875, ‘is 't in Gouda vrolijk en druk. Aan alle toegangen der stad staan de nette rijtuigen der boeren uitgespannen, en gij kunt er wel aan zien, dat het den landbouwerstand in den omtrek goed gaat. De hoofdstraten zijn vol van stevige boerinnen in haar eenvoudige dragt, met jak en rok en witte muts met vrij lange punten, die ter zijde van het hoofd zijn opgetrokken’ (Craandijk, Wandelingen, 1888, 18).
Aan de kant van de Waag wordt donderdags de kaasmarkt gehouden en achter de Agnietenkapel is er op donderdagmorgen een zadenmarkt. De kaasmarkt wordt hier op kleine schaal in ere gehouden, maar de grote handel is enige jaren geleden verplaatst naar Bodegraven en Woerden.
Naast de weekmarkten waren er ook jaarmarkten, waarvan er in Gouda ooit drie waren, maar alleen de Sint Jacobsmarkt bleef op den duur bestaan. De markt begon op 25 juli en duurde zes dagen. Ten teken van de marktvrede werden marktkruisen aan de stadpoorten bevestigd. Tijdens de marktdagen mocht alles vrijelijk worden verhandeld, wat de rest van het jaar niet mogelijk was. Jaarmarkten gaven ook aanleiding tot volksvermaak en daaruit is de kermis voortgekomen, die tot 1933 op de Markt werd gehouden (Smit, Regentendagboek, 1957, 61 en 245). Er waren in de middeleeuwen drie paardenmarkten, die elk drie dagen duurden, maar in de achttiende eeuw liep de belangstelling hiervoor sterk terug (Wessels, Stadsmonografie, 1939, 136).
De Markt was niet de enige plaats waar markt werd gehouden. Dichtbij de Markt was al sedert de zestiende eeuw een varkensmarkt, namelijk aan de overzijde van de
| |
| |
202 Het Korte Raampje rond 1905. Tegenwoordig wordt het gebogen gedeelte naar de Peperstraat Korte Raam genoemd. Op de foto is het zuidelijke deel van de Raam te zien met op de achtergrond de Barbarabrug bij de Kuiperstraat. De Raam was duidelijk minder voornaam, met de vele kleine huisjes en slechts hier en daar een boom.
203 De Raam omstreeks 1910: een wat armoedige buurt met kleine huisjes en er is geen boom meer te bekennen.
Blauwstraat. Dit gedeelte wordt op de stadsplattegrond van Joan Blaeu uit 1648 ‘Vercke Marct’ genoemd. Op het kadastrale minuutplan uit 1828 heet dit gedeelte nog steeds ‘Varken Markt’, maar de markt zelf was al in 1644 verplaatst naar het terrein van het voormalige Maria Magdalenaklooster en vervolgens naar de Markt. Er was nog een andere varkensmarkt, de zogenaamde magere-varkensmarkt, en die werd eerst op de Kleiweg gehouden en vanaf 1636 op het plein voor de Kleiwegspoort (Geselschap, Veemarkt, 1982, 112). In de negentiende eeuw, toen de boeren in de Krimpenerwaard zich op de varkensfokkerij waren gaan toeleggen omdat de hennepteeld door buitenlandse concurrentie onrendabel was geworden, moest voor deze sterk gegroeide handel zelfs een nieuw plein worden aangelegd. Dat nieuwe plein kreeg in 1911 gestalte in de Nieuwe Markt achter de Agnietenkapel. Toen deze handel nog verder groeide, keerde de varkensmarkt weer terug naar haar vroegere plaats op het terrein van Maria Magdalena, dat sinds 1799 een militaire bestemming had. Maar na het vertrek van het garnizoen in 1922 werd er een nieuwe markthal gebouwd. Het langgerekte kazernegebouw uit 1842 werd vervolgens ingericht tot Veemarktrestaurant en eiermarkt. Deze markt heeft bestaan tot 1961, toen de veehandel zich verplaatste naar Utrecht. De houten overkappingen van de markthal hebben hier nog tot 1977 gestaan (Berg, Markten, 993, 16 en 18. Dam, Marktgebied, 1988, 22-24).
Zelfs aan de voorname Haven werd markt gehouden en wel de korenmarkt op de kade van de Westhaven tussen de Noodgodsstraat en de Sint Jansbrug. In 1697 werd deze markt verplaatst naar de ruimte onder het schavot aan de noordgevel van het stadhuis (Berg, Markten, 1993, 10 en 23). Voor de bocht van de Gouwe was de vismarkt, waarvan de overdekte galerijen nog bewaard zijn gebleven. Deze markt was hier al in de vijftiende eeuw gevestigd en heeft zonder onderbreking tot ver in de negentiende eeuw gefunctioneerd. Handelsplaatsen konden eeuwen ongewijzigd blijven, wat ook gold voor de groentenmarkt in de Naaierstraat, die er in het begin van de zeventiende eeuw werd gevestigd en tot 1918 heeft bestaan (Berg, Markten, 1993, 23). De turfhandel, vanouds te vinden aan de Turfmarkt, moest in 1566 wegens ruimtegebrek worden verplaatst naar de Raam. Hier konden voortaan de turfschuiten uit Moordrecht en Waddinxveen afmeren. De overslag van de turf op grote schepen vond plaats bij de Veerstal. Deze turf was bestemd voor de export (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 80). Aan de Turfmarkt waren verder nog een aardappelmarkt bij de Blauwstraat en een elzenmarkt bij de Vrouwesteeg. Op de elzenmarkt werd brand- en timmerhout verhandeld (Berg, Markten, 1993, 18).
De zuivelhandel beschikte over een huis aan de Markt sinds 1611, toen de voormalige Grote School werd ingericht tot Boterhuis. Het lag aan het gebogen gedeelte dat vroeger Regenboog werd genoemd. Dat deelt Ignatius Walvis (Beschrijving, 1714, I, 148) ons mee en hij weet ook te melden dat dit ‘handelshuis van boter, kaes en zuivel’ in 1616 een nieuwe voorgevel had gekregen en dat aan de achterzijde, aan het water van de Zeugstraat de Gildekamer van de goud- en zilversmeden lag. In het Boterhuis was ook enige tijd de Rederijkerskamer De Goudsbloem gevestigd. Dit genootschap verhuisde in 1614 naar de Catharinakapel aan de Geuzenstraat en kort daarop naar het huis Het Groene Woud op de hoek van de Markt en de Hoogstraat (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 147-148). Het Boterhuis deed sinds 1661 ook dienst als pakhuis voor koren- en kaasmanden en elk najaar werd de binnenplaats ingericht tot abbatoir. De botermarkt werd in 1853 verplaatst naar het stadhuis en ondergebracht in de voormalige vleeshal. Hier was,
| |
| |
204 Geuzenstraat 6 in 1998: hotel De Utrechtse Dom.
zegt J.N. Scheltema, iedere donderdag botermarkt. Het gebouw aan de Regenboog is na 1853 afgebroken en in 1855 vervangen door het cultuurpaleis Arti Legi met zijn deftige pleistergevel.
De stadshistoricus Cornelis de Lange van Wijngaerden noemt nog een lakenmarkt die in 1586 werd verplaatst naar de Sint Antoniusbrug tussen de Hoogstraat en de Kleiweg, en een pijpenmarkt aan de Nieuwe Haven. Deze was in 1686 met steun van de stad ingesteld (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, II, 1817, 333 en 411).
| |
Herbergen
De Goudse herbergiers waren verenigd in een gilde, samen met de tappers en de wijnslijters. Dit gilde werd in 1688 opgericht als voortzetting van het tappersgilde. Uit een lijst van door de stad beëdigde bier- en wijntappers blijkt dat Gouda in 1680 achtentwintig biertappers en vier wijntappers had (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 91). Buiten de stad waren overigens nog twintig al of niet illegale biertappers gevestigd. Wijn was kostbaar, water vervuild, zodat bier de enige volksdrank was. Om onduidelijke redenen is het gilde korte tijd later in het niets verdwenen.
Hoeveel herbergen Gouda ooit heeft gehad is niet bekend. In de achttiende eeuw was de Vogelenzang, de huidige Wilhelminastraat, berucht om de vele herbergen waar voornamelijk zeelieden van de koopvaardijvloot passagierden. Toen hier later in de negentiende eeuw ook danshuizen bijkwamen, nam de fatsoenlijk burgerij maatregelen om de zedenverwildering een halt toe te roepen. Het Leger des Heils nam het initiatief en kocht een danshuis op om van daaruit de christelijk levenswandel te propageren. ‘Daartegen was de buurt niet opgewassen’, aldus Jan Smit, ‘het ene café na het andere verdween en na het bezoek van de Koningin aan Gouda in 1898 verzochten de bewoners, die overtuigd waren, dat nieuwe en betere tijden waren aangebroken, de naam Vogelenzang te veranderen in Wilhelminastraat’. In het verlengde van deze straat, de Rozendaal, is nog lange tijd het danshuis Witte Kees gevestigd geweest, maar dat werd ten slotte in de jaren dertig opgedoekt (Smit, Regentendagboek, 1957, 198).
De oudst bekende herberg was De Oude Salm aan de Markt en deze stond hier al in de zestiende eeuw. Bij de verbouwing van de herberg in 1670 legde het stadsbestuur enige beperkingen aan de herbergier op in verband met de naastliggende Waag die sinds 1668 in aanbouw was. Zo moest de goothoogte van De Oude Salm zes voet lager zijn dan die van de Waag (Berg, Markten, 1993, 12). De herbergier heeft een gevelsteen laten maken die naar het ingrijpen van het stadsbestuur verwijst. De steen is in de zijgevel bewaard gebleven en draagt de volgende tekst: ‘Niet te hooch, niet te laech, van passe’. Hotel De Zalm is in de negentiende eeuw toch hoger opgetrokken. Aan het hotel leek de moderne tijd voorbij te zijn gegaan: het interieur had een gezellig bedoelde aankleding in namaak oudhollandse stijl totdat het in 1993 werd gemoderniseerd.
Ook van zestiende-eeuwse oorsprong was het herenlogement Het Herthuis aan de overzijde, de westzijde van de Markt, het gedeelte dat vroeger Koestraat heette. Deze herberg groeide in de zeventiende eeuw uit tot een belangrijk etablissement. Zo logeerde hier prins Maurits in 1618. Het stadsbestuur kocht het gebouw in 1664, maar verkocht het weer in 1679. Omdat het logement in 1753 failliet ging, is er een boedelinventaris bewaard gebleven waaruit blijkt dat er een ‘Regtkamer
205 De Turfsingel in 1995 met uitzicht op de achterzijde van de Vest. Dit gebied heeft zijn rommelige karakter tot op heden behouden. Het langgerekte gebouw aan de rechterzijde is de kleischuur van de Plateelbakkerij Zuid-Holland.
| |
| |
206 De Veerstal in het begin van de twintigste eeuw op een ansichtkaart van B. Gompers met de winkel voor scheepsartikelen in het tweede huis vanaf de hoek met de Bogen.
van Bloemendaal’ was, een kamer waar het gerecht van het ambacht Bloemendaal regelmatig zitting hield. Het stadsbestuur was er regelmatig te gast, bijvoorbeeld om benoemingen luister bij te zetten. Zo vertelt Willem Frederikszoon van der Hoeve in zijn dagboek dat hij op 6 januari 1762 bij zijn benoeming tot schepen
207 De Nieuwe Veerstal werd in 1582 aangelegd na de sloop van het kasteel. Hier lagen later de rederijen De IJsel en De Estafette. Hier lag ook de stoomboot die sinds 1840 een dagelijkse dienst onderhield op Rotterdam (foto uit omstreeks 1900).
in het Herthuis heeft gedineerd, ‘...dog 't plesier van de maaltijd is benomen geworden door dronkenschap van de voorgaande president burgemeester die de nar speelde’ (Smit, Regentendagboek, 1957, 177). Het logement is kort na 1868 opgeheven en in 1873 werd er een drogisterij gevestigd. Enkele jaren later, in 1897, openden de gebroeders Bisping uit Westfalen er een herenconfectiemagazijn dat later door de firma Peek en Cloppenburg werd voortgezet en vanaf 1968 door de Naamloze Vennootschap Lijnkamp.
Er was ook een stadsherberg aan de Wachtelstraat die in 1584 op last van de Vroedschap was gebouwd. Het was een houten herberg ter plaatse van het in 1574 afgebroken Leprooshuis. De herberg wordt in een koopcontract uit 1613 omschreven als ‘de nieuwe Stadtsherberg’ en huis ‘De Wagter’. Deze herberg staat ook op de stadsplattegrond van Joan Blaeu uit 1648. De herberg, later Huys ter Liefde genoemd, diende als wachthuis voor de reizigers van de Amsterdamse trekschuit. Achter de herberg lagen later een kolfzaal en een kegelbaan, in welke twee zalen in 1877 een kaarsenpittenfabriek werd gevestigd. Later kwam er een nettenfabriek en in 1936 een meubelfabriek van de firma Koole & Vis (Scheygrond, Straatnamen, 1979, 213). Ten slotte moet melding worden gemaakt van een herberg in de Geuzenstraat, waar later hotel De Utrechtse Dom was gevestigd. Deze herberg bevond zich sinds 1687 in het huis op de westelijke hoek van de Lange Tiendeweg (Scheygrond, Straatnamen, 1979, 45). Tegenwoordig bevindt zich een hotel met dezelfde naam op nummer 6 van de Geuzenstraat. Dit brede bakstenen gebouw met gepleisterde middenrisaliet en houten kroonlijst dateert vermoedelijk van omstreeks 1800. Het lijkt een gebouw voor gemeenschappelijke bewoning te zijn geweest, maar de oorspronkelijke functie is onbekend.
| |
Protestantse schuilkerken
Na de Reformatie waren niet alleen katholieke bijeenkomsten verboden, maar later ook die van sommige protestantse gemeenschappen, zoals de remonstranten, de doopsgezinden en de lutheranen. De remonstranten hadden hun eerste predikant in 1591 benoemd, maar deze volgelingen van Arminius werden door de Dortse Synode veroordeeld en een plakkaat van de Staten van Holland maakte in 1619 een einde aan hun openbare godsdienstoefeningen. Hun eerste ‘predikplaats’ kochten de remonstranten in 1629. Deze lag achter een huis, genaamd ‘Het Kromhout’, aan de westzijde van de Keizerstraat, op de hoek van de Gouwe (Veerman, kerkelijk leven, 1972. Vergaarbak der Ketters, 1988, 21). Het huis met aanbouwen werd in 1870 afgebroken en vervangen door een nieuwe kerk met kerkekamer, kosterswoning en cathechisatiekamer. De gebouwen zijn in 1968 verkocht en afgebroken met uitzondering van het portaalgebouw uit 1870. In het museum Het Catharina
| |
| |
Gasthuis worden consoles van de kerk bewaard met de jaartallen 1636 en 1641.
De doopsgezinden hadden een schuilkerk aan de Turfmarkt, want het huis wordt als zodanig genoemd in een notariële acte uit 1656 (Vergaarbak der Ketters, 1988, 21). De geloofsgemeenschap verliep aan het einde van de achttiende eeuw en verkocht het kerkgebouw aan de joodse gemeente, die hier in 1832 een synagoge bouwde.
De lutheranen die in 1680 de beschikking zouden krijgen over de Joostkapel aan de Gouwe, hielden hun eerste bijeenkomsten in het huis De Vergulde Arend aan Achter de Vismarkt. Het was toen nog een schuilkerk, waar dominee Clemens van Bijleveld in 1623 zijn eerste preek hield (Vergaarbak der Ketters, 1988, 22). Maar ‘omdat het onbekwaem was in een burgerhuis, daer nering gedaen wierd, vergaedering te houden’, huurden de lutheranen een gebouw achter het huis Den Wijnberg in de Peperstraat. Deze nieuwe schuilkerk was bereikbaar door een gang die in de Komijnsteeg uitkwam. In 1630 verplaatsten de lutheranen hun godsdienstoefeningen naar het huis De Drie Tafelkaersen aan de Gouwe, waar tot dan toe een oliemolen was gevestigd. De huiskerk werd in 1640 verbouwd en vergroot, maar voldeed op den duur niet meer, en in 1680 slaagde het kerkbestuur erin de Joostkapel te kopen met twee buurhuizen, respectievelijk aan de Gouwe en aan de Groenendaal (Bik, Lutherse gemeente, 1989, 91-111).
| |
Handel en industrie
Tot aan de definitieve wettelijke afschaffing van de gilden in 1820 werd de handel en industrie volledig gereguleerd door de ambachtsgilden, waarvan Gouda er in totaal ongeveer vijfenvijftig heeft gekend (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 65). Autonoom waren de gilden niet, want om een gilde te kunnen oprichten had de beroepsgroep toestemming nodig van de stedelijke overheid, die ook nadere regels gaf in aparte keuren. Sommige gilden hadden een eigen gildehuis, waar de vergaderingen en de jaarlijkse gildemaaltijden werden gehouden. Het is niet bekend in hoeverre de verschillende beroepsgroepen in dezelfde straat of buurt woonden, behalve in het geval van de messenmakers, die overigens niet in de Messemakerssteeg woonden. Uit een belastingopgave van 1604 blijkt dat deze beroepsgroep voornamelijk was gevestigd in de Lange Groenendaal en de Molenwerf (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 125).
Gouda telde in de vijftiende eeuw minstens dertien scheepswerven. De meeste lagen buiten de Dijkspoort bij de Olevaerskapel, sommige buiten de Potterspoort. Dat aantal was in het begin van de zeventiende eeuw teruggelopen tot een tiental. Hier werden voornamelijk kleinere schepen geproduceerd, zoals kleischepen, haringschuiten, damlopers, veerschuiten, veenschepen, boeiers, karvelen en ponten. De scheepmakers verenigden zich in 1653 in een eigen gilde. Vanaf die tijd waren Goudse schippers verplicht hun schepen bij het gilde te bestellen. Wie een schip buiten de stad kocht, kreeg een boete, maar inclusief boete was de aankoop buiten de stad nog steeds goedkoper. Het gilde groef op die manier zijn eigen graf. Op den duur bleven er nog maar vijf werven over (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 121-122).
208 De Wilhelminastraat in 1904, voor 1897 Vogelenzang geheten. De straat was berucht om de vele herbergen en danshuizen. Rechts staat nog de hekelschuur van Sander van Houten en rechts bij de lantaarn is de toegang tot de Jan Kottensteeg.
| |
| |
209 De Turfmarkt op een ansichtkaart van uitgeverij J.T. Swartsenburg uit 1920. Het gedeelte rechts heet Blauwstraat en aan de overzijde werd voor 1644 de varkensmarkt gehouden.
210 De Naaierstraat in zuidelijke richting vanaf de Blauwstraat rond 1900. Hier werd vanaf het begin van de zeventiende eeuw tot 1918 de groentenmarkt gehouden.
De scheepvaart was in handen van twee gilden, het Grootschippersgilde, dat in 1614 een nieuwe gildebrief had gekregen, en het Kleinschippersgilde, waarvan de gildebrief in 1635 was vernieuwd. Deze gilden verdeelden alle opdrachten volgens bepaalde richtlijnen. Het onderscheid tussen beide gilden bestond uit de maat van hun schepen. De kleine schepen waren bestemd voor pontdiensten en lijndiensten op de Hollandsche IJssel. Het Grootschippersgilde had sinds 1606 een eigen gildehuis aan de Veerstal nummer 12, dat in 1731 werd verkocht en in 1992 gerestaureerd (Berg, Markten, 1993, 20). Het aantal leden van dit gilde moet groot zijn geweest, maar precieze getallen zijn niet bekend. Wel zijn er gegevens over het aantal schepen van de leden van het Grootschippersgilde. Tussen 1604 en 1624 hadden zij 278 schepen in gebruik. In die tijd mocht een schipper niet meer dan één schip hebben. Dat voorschrift werd in 1635 afgeschaft. Hoeveel schippers die 278 schepen gebruikten is niet bekend. In 1691 had het gilde zeventig leden en in 1768 honderd. Een groot aantal van hun schepen voer op Amsterdam, Rotterdam en Leiden, waarvoor ze in 1729 tweeënzeventig jaagschepen in gebruik hadden. Het Kleinschippersgilde had veel minder leden, maar zesentwintig kort voor 1650. De schepen van dit gilde hadden een vaste plaats bij de Veerstal. Nog kleiner in omvang was het gilde van de Amsterdamse en Leidse schuitenvoerders, beurtschippers die over de Gouwe naar Amsterdam, Leiden en Den Haag voeren. Hun schepen mochten alleen vanaf de Leidse Veer vertrekken (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 100-106).
Het gilde van de zakkendragers bezat een eigen kantoor dat in 1622 tegen de noordzijde van de Janskerk was gebouwd. De verdeling van de opdrachten vond elders in de stad plaats. Het vervoer van turf werd tot 1623 verdeeld op de Turfbrug en daarna bij de Prinsenbrug. Het vervoer van graan werd tot 1623 verdeeld op de Noodgodsbrug en daarna op de Remijnsbrug. De verdeling van de opdrachten werd door het lot bepaald: wie met dobbelen de hoogste ogen gooide, kreeg de opdracht. Bij de turfdragers werd het werk vanaf 1683 bij toerbeurt verdeeld (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 106).
Sinds 1606 bestond er een gilde van wagenaars en slepers. Wagenaars hadden lijndiensten op andere steden in de omgeving en de slepers vervoerden in de stad goederen per slede. De wagens met paarden stonden op plaatsen die door het stadsbestuur werden aangewezen: bij de stadpoorten. Vervoer veronderstelt opslagplaatsen. Hoeveel pakhuizen de stad voor 1800 heeft gehad, is niet bekend. Er zijn slechts enkele overgebleven, zoals die in de Minderbroedersteeg, een pakhuis op nummer 3 en 5 dat dateert uit de achttiende eeuw. Op nummer 7 staat op de hoek van de Spieringstraat een pakhuis dat eveneens in de achttiende eeuw werd gebouwd. Het huis is voorzien van een schilddak en bezit nog de oorspronkelijke kruiskozijnen met luiken. Het pakhuis aan de Peperstraat nummer 64 is, gezien de bewaard gebleven kozijnen en luiken, mogelijk ouder, ook al werd de gevel later gepleisterd en van een kroonlijst voorzien. Iets verderop staat een pakhuis uit de tweede helft van de achttiende eeuw (nummer 124). De gevel ervan heeft nog haar oorspronkelijke pui en enkele kruiskozijnen met luiken.
| |
Molens, hekelschuren en lijnbanen
Het windrecht was het heerlijke recht om windmolens te bouwen. Dit recht had de stadsheer Jan van Beaumont in 1353 aan de stad Gouda verkocht. De oudste molens waren korenmolens, waarvan er in 1353 twee worden genoemd (Geselschap, Oud
| |
| |
Archief, 1965, 35). Hun plaatsen zijn in toponiemen bewaard gebleven: de Molenwerf en de Molensteeg. De heerlijke molen op de Molenwerf is in 1369 afgebroken en de Molensteeg lag vroeger halverwege de Turfmarkt en de Lange Groenendaal, bij het huis Lage Gouwe nummer 154. Om militaire redenen zijn tijdens het beleg van Leiden in 1574 alle molens buiten de stadsgrachten afgebroken. Nieuwe molens werden daarna binnen de stadsmuren gebouwd.
Behalve de twee nog bestaande, stonden er binnen de singelgrachten de volgende molens. Molen De Noord uit 1575, die naast de Kleiwegspoort stond en in 1863 is afgebroken. De kleimolen De Croot, die bij het Vlamingenpoortje stond. De Korenbloem aan de Vest bij de Verlorenkost, in 1643 gebouwd als stenen molen en in 1751 herbouwd, ging in 1949 in vlammen op. Het hoekpand ter plaatse bevat nog de gevelsteen van deze molen met de tekst: ‘Anno 1751 De molen van de Koren Blom gesticht door Dirk en Ary’ en daaronder een nieuwe steen met het opschrift: ‘Herplaatst 1954’. Al in 1750 verdween De Wip, een in 1585 gebouwde korenmolen aan de Vest bij het voormalige Regulierenklooster. In 1850 waren er in de gemeente Gouda nog twaalf windmolens, waarvan er tegenwoordig twee over zijn: 't Slot aan de Punt en De Roode Leeuw aan de Vest.
De korenmolen 't Slot, Punt 17, werd in 1582 gebouwd op de fundamenten van het in 1577 gesloopte kasteel. De molen brandde uit in 1831 en werd een jaar later herbouwd, waaraan een gedenksteen herinnert met het opschrift: ‘Anno 1832 't Slot’. Deze stellingmolen kwam in 1962 in gemeentelijk bezit en werd in 1976 gerestaureerd. Het molenaarshuis ernaast werd in hetzelfde jaar gebouwd als de molen, namelijk 1832. Korenmolen De Roode Leeuw aan de Vest, nummer 65, is een in 1727-1728 gebouwde stellingmolen die een houten wipmolen uit 1619 verving. De molen werd in 1771 gerestaureerd, maar brandde in 1894 uit. In 1926 kwam de molen in handen van de gemeente Gouda en werd in 1983-1985 gerestaureerd en vervolgens als maalderij in gebruik genomen. De molenaar woont met zijn gezin in de molen en drijft er een winkel.
Buiten de singels stonden nog een aantal molens, niet allemaal korenmolens, maar ook watermolens, oliemolens, zaagmolens, pelmolens, tras-en verfmolens en beukmolens voor de verwerking van hennep. De fijnere linnensoorten werden gemaakt van vlas en de grovere van hennep. In de directe omgeving van Gouda werd sinds de middeleeuwen vooral hennep geteeld, bijvoorbeeld in Bloemendaal en de Krimpenerwaard. Deze grondstoffen werden verhandeld op de Markt van Gouda door hennepkopers die verenigd waren in het gilde van de lijndraaiers. Volgens hun gildebrief uit 1612 mocht de hennep alleen ‘in 't vyerkant van de marct’ worden verkocht en werd aan de handel van ‘de vreemde luyden in dorpen off ten platten lande wonende’ beperkingen opgelegd. De hennep werd gekeurd in de Waag door de keurmeesters van het Lijndraaiersgilde en vervolgens werden de grondstoffen bewerkt tot garen.
In dit verwerkingsproces gaven het beuken en het hekelen de meeste overlast in de stad. Het beuken van de gewassen in de beukmolens veroorzaakte veel lawaai en het hekelen produceerde stofwolken. De hennep werd gebeukt met houten stampers die door wind- of watermolens in beweging werden gebracht. Dit maakte de vezels geschikt voor het fijne garen dat de ‘cleyngarenspinners’ in de lijnbanen
211 De restanten van de oude touwbaan die vroeger aan de Spoorstraat lag, de straat die in het verlengde van de Kleiweg onder het spoor doorgaat. De baan was eigendom van de heer met bolhoed, J. IJsselstijn.
| |
| |
212 Trasmolen Sint Joseph aan de Turfsingel van de aardewerkfabriek Jonker in 1875. De molen werd in 1835 gebouwd. De fabriek is later omgebouwd tot krijtfabriek door S. Vingerling.
213 De Turfsingel met molen De Korenbloem in 1904.
sponnen. Dergelijke beukmolens werden om begrijpelijke redenen uit de stad geweerd. De aanvraag van Jan Hendricksen Moel om een beukmolen in de Conickstraat bij de Vest te bouwen, werd in 1602 door het stadsbestuur afgewezen, waarna hij besloot de molen buiten de Dijkspoort te bouwen. Ondanks het verbod bleken er later toch enkele beukmolens binnen de stadsmuren te staan. Volgens een getuigenverklaring uit 1618 waren er meer dan dertig oliemolens in de stad, bijvoorbeeld in de Peperstraat, de Keizerstraat, de Turfmarkt, de Verlorenkost en aan beide zijden van de Haven. In deze beukmolens werd olie geperst uit hennep, lijnzaad en koolzaad (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 112). Het stadsbestuur negeerde het molenverbod zelf in het geval van de beukmolen in het Tuchthuis, waar de gevangenen veroordeeld waren tot het beuken van hennep. Uitzonderingen zijn ook gemaakt voor de twee volmolens in de stad. Zo werden de Grote en de Kleine Volmolen in 1783 gebruikt als beukmolens. De overige beukmolens stonden buiten de stad, zoals de beukmolen van Gerrit Corneliszoon die, zoals het Eerste Stadsregister over het jaar 1601 vermeldt, buiten de Kleiwegspoort stond. Verder stond er nog een beukmolen in Ouwe Gouwe en in 1719 wordt melding gemaakt van een beukmolen aan de Lazaruskade. In de Zeugstraat heeft voor 1644 ook een volmolen gestaan, die in dat jaar werd afgebroken: ‘Claes Pieterszoon heeft een oude volmolen afgebroocken ende vier nieuwe huyskens gebout’, aldus een mededeling van de wijkmeesters uit 1654 (Geselschap, Oud Archief, 1965, 76, nummer 1916, folio 5).
Na het beuken moest de hennep of het vlas worden gehekeld. De gewassen werden met behulp van een houten blok, voorzien van ijzeren pinnen, in fijnere vezels gespleten. Dit werk vereiste een grote handigheid en werd dan ook meestal door vrouwen in huisarbeid verricht. De opslag van droge hennep en vlas vergrootte het brandgevaar en het hekelen veroorzaakte stofoverlast. Daarom mocht alleen in het voorhuis worden gehekeld, maar ook in overwelfde kelders die van openingen naar de straat waren voorzien of in ‘achterkelders oof achterhuysen beyde met steen of leem verwulfft weesende’, zoals in een keur uit 1585 werd bepaald (Catz, Lijndraaierij, 1972, 158). Ook hekelen bij kaarslicht wordt in deze keur verboden, tenzij de kaars in een lantaarn is opgesloten. Het toezicht op de naleving van de keur was streng, want in de huizen van de hekelmeisjes (heeckelmeyssens) moest een bel worden gehangen met een koord naar de voordeur, zodat de officier of vuurschouwer zich te allen tijde kon aankondigen. Bij het hekelen werden ramen en deuren opengelaten om de stof kwijt te raken. En dat gaf dan weer overlast, zoals blijkt uit het Keur- en Ordonnantieboek van 1596: ‘Alsoe dagelijcx hoe langer hoe meer clachten vallen over 't stof dat comende is uyte huysen daer men heeckelt...’. Het stadsbestuur schreef vervolgens voor dat ramen en deuren gesloten moesten blijven, met uitzondering van enkele openingen boven de luifel. Deze keur gold alleen voor de Haven, de Peperstraat, de Kuiperstraat, de Keizerstraat, de Vismarkt, de Nieuwstraat, de Gouwe, de Korte en Lange Groenendaal, de Turfmarkt, de Hoogstraat, de Naaierstraat, de Korte en Lange Tiendeweg, de Molenwerf, de Noodgodssteeg en de Veerstal. Dit waren dus de voornaamste straten rond 1600. In de rest van de stad werd de stofoverlast kennelijk getolereerd.
Later werden speciale hekelschuren gebouwd en die stonden voornamelijk aan de Blekersingel, de Kattensingel, het Jaagpad, de Wachtelstraat, de Varkensmarkt, de Nieuwe Markt en de Vogelenzang. J.P.A. van Catz, die over de geschiedenis van
| |
| |
214 De Punt met de Grote Volmolen en molen 't Slot op de achtergrond in 1910.
deze nijverheid publiceerde, heeft nog een hekelaarster gekend die rond 1900 in de Vogelenzang woonde.
In de lijndraaierijen werden uit het gehekelde product verschillende soorten garen en touw vervaardigd. Aanvankelijk overheerste in Gouda de grofspinnerij, waar bindgarens en touwen werden geproduceerd. De lijnbanen voor deze industrie bevonden zich langs de muren rond de stad, langs de Karnemelksloot en de Jan Verzwollenwetering. Op de stadsplattegrond van Joan Blaeu uit 1648 is een lijnbaan afgebeeld ter plaatse van de Oude Doelen langs de Fluwelensingel ten noorden van de Doelenstraat. Deze banen raakten tegen het einde van de achttiende eeuw in onbruik, maar de banen voor de kleingarenspinnerij, waar garens voor netten en weefgarens werden gesponnen, bleven nog tot in de twintigste eeuw bestaan. Dergelijke kleingarenbanen waren ongeveer vijftig meter lang en ze lagen op de volgende plaatsen: tussen de Vijverstraat en de molen van het voormalige kasteel, tussen de Hoefsteeg en de Vijverstraat, tussen de Nieuwe Markt en de Blekersingel, achter en evenwijdig met de Lemdulsteeg en op de Varkensmarkt, waar de spinnerij van de firma Hoogendoorn stond. Er lagen twee banen op het Veemarktterrein en enkele tussen de Nieuwehaven en het Regentesseplantsoen. Ze lagen ook op het terrein van het afgebroken Regulierenklooster op de Raam en bij het Vlamingenpoortje op de Vest tegenover de Turfsingel. Buiten de stadsgracht zijn later nog banen aangelegd langs de Fluwelensingel bij de Doelenbrug en bij de Tiendewegspoort, langs de Blekersingel tegenover het kazerneterrein en verder langs de latere Spoorstraat, de Kattensingel, het Jaagpad, de Wachtelstraat en de Lazaruskade. Er waren in 1830 totaal 425 baanders werkzaam voor 35 garenfabrikeurs. In datzelfde jaar telde Gouda verder nog 196 hekelaarsters en maar twee hennepbeukers.
215 Molen De Rode Leeuw rond 1900.
In het begin van de twintigste eeuw werd veel werk in deze bedrijftak uitbesteed aan werklieden te Gouderak en Moordrecht. De arbeiders kwamen 's zaterdagmiddags met hun handkarren en kruiwagens naar de stad om hun werk te brengen en nieuwe grondstoffen mee te nemen. Ze deden er dan meteen ook hun boodschappen, soms in de winkel van hun opdrachtgevers. ‘Van een enkele fabrikant is bekend’, aldus de oude heer J.P.A. Catz, ‘dat hij er een gedwongen winkelnering op na hield, hetgeen vroeger, en niet alleen hier, een meer voorkomend verschijnsel was’.
| |
De Volmolens
Gouda kende twee volmolens: de Kleine Volmolen aan de Veerstal en de Grote Volmolen aan de Punt. Beide zijn gebouwd in opdracht van het stadsbestuur ter bevordering van de lakenindustrie. Door de wol te vollen werden de openingen tussen de schering en de inslag dichtgemaakt, gevuld. De lakens werden gestampt in een mengsel van warm water, volaarde, urine en boter totdat ze vervilt waren. De stampers werden in beweging gebracht door een waterrad. De Kleine Volmolen stond op de duiker naar de Peperstraat en de Grote Volmolen lag op de in 1630 aangelegde duiker naar de Spieringstraat.
| |
| |
216 Geperiodiseerde plattegrond en doorsnede van De Grote Volmolen (B. Kooij).
De Kleine Volmolen werd in 1620 gebouwd en bestond uit het eigenlijke molengebouw en een woonhuis. Deze ‘wolle-laecken-volmolen’ lag naast de Veerstalpoort. Na de oplevering werd de molen verpacht aan een voller, die er enkele jaren later, in 1625, ook mout ging malen. In de tweede helft van de zeventiende eeuw, toen de lakennijverheid sterk was ingekrompen, begon Dirck Janszoon van Middelhoven er een houtzagerij. Vanaf 1725 werd de molen gebruikt om hennep te beuken. De molen was in 1852 nog in bedrijf, want in dat jaar vernieuwde de pachter, Abraham Lafeber, het scheprad. Het gebouw was in de jaren vijftig van de twintigste eeuw in gebruik als werkplaats van de scheepstuigerij Endenburg (Smit, Regentendagboek, 1957, 156).
De Grote Volmolen aan de Punt werd in 1631 gebouwd en bestond uit acht volkommen. Uit een nader onderzoek van B.H.J.N. Kooij bleek dat het gebouw door metselaar Steven Janszoon was gebouwd en de technische installatie door Cornelis Gerritszoon Mastemaker uit Amsterdam was aangelegd. Uit het bewaard gebleven bestek valt op te maken dat er naast het bedrijfsgedeelte nog twee woningen zouden komen en dat de bedrijfsruimte zelf een grote, rechthoekige hal met turfzolder was, 62 voet × 36 voet (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 684 en 546). Het bouwwerk werd aangelegd op de fundamenten van het kasteel. In de rechter zijgevel bevindt zich een jaartalsteen met het jaartal 1631.
In 1679 werd de molen veranderd in een papiermolen en in 1692 werd het bedrijf overgedaan aan een witmaker, een zeemleerbereider. Het vervuilde afvalwater van dit bedrijf gaf veel overlast, zoals blijkt uit het inspectierapport van Melchior Bolstra uit 1725. Later werd in de molen ook hennep gebeukt. Van 1859 tot 1870 heeft de installatie als oliemolen dienst gedaan en nadat het waterrad was verwijderd is het gebouw als kaaspakhuis in gebruik genomen (Geselschap, Gemeentebestuur 1816-1920, 1977, 16 nummer 1435. Sloof, Volmolens, 1988, 33).
Aan het einde van de achttiende eeuw werd de Grote Volmolen in westelijke richting uitgebreid tot aan de oude Chartertoren van het voormalige kasteel. Op een foto uit 1904 is nog de stompe hoek te zien waaronder de Grote Volmolen tegen de in 1808 afgebroken toren was gebouwd. De installaties zijn in 1816 vernieuwd en een gevelsteentje met het jaartal 1824 herinnert aan herstelwerkzaamheden aan de funderingen en de zijl.
Wim Denslagen |
|