| |
| |
| |
Deel 2
Zeventiende en achttiende eeuw
| |
| |
Gouda tijdens de Republiek
Opstand en Reformatie
Toen de geuzenaanvoerder Adriaan van Swieten op 21 juni 1572 de stad in naam van Willem van Oranje had ingenomen, begon de repressie van de katholieken, ook al had de geus aan de leden van de vroedschap ‘liberteyt van den religie’ beloofd. Maar processies werden verboden en het was dan ook niet meer toegestaan om zich ‘met het sacrament in hoer koercleet’ op de openbare weg te begeven (Booma, Van Rome tot Reformatie, 1989, 41). De laatste misviering in de Sint Janskerk had plaats op Maria Visitatie (2 juli) van hetzelfde jaar. De Staten van Holland gaven in die maand bevel tot confiscatie van het kerkzilver en zo werd al in augustus van 1572 voor een waarde van 6382 pond Vlaams uit Gouda weggevoerd ten behoeve van de oorlogvoering tegen de Spaanse overheerser. Later dat jaar vielen troepen van Lumey tijdens hun korte bezoeken aan de stad enkele kloosters binnen. Het Margarethaconvent werd in brand gestoken, de kloosters van de agnieten en van Magdalena werden geplunderd en de rector en procurator van de collatiebroeders vermoord (Hibben, Revolt, 1983, 86).
In 1573 werd de parochiekerk van Sint Jan door ‘eenighe moetwillighe ende oproerighe gheesten gheopent... ende oeck daerinne gehouden de predicatie van de ghereformeerde religie’, aldus een bericht in de vroedschapsresoluties. De kerkmeesters van de Janskerk moesten het sacramentshuis verwijderen en enkele maanden later het hoogaltaar. Om een einde te maken aan de voortdurende tegenwerking van het stadsbestuur, werd de vroedschap op 26 juli 1573 op last van Willem van Oranje ontbonden (Booma, Van Rome tot Reformatie, 1989, 46). Enkele jaren later was de Reformatie in Gouda voltooid met de confiscatie van de kloosterterreinen. De meeste kloostergebouwen werden vervolgens voor afbraak verkocht.
De beeldenstorm van 1566 is aan Gouda voorbij gegaan, omdat het stadsbestuur tijdig was gewaarschuwd door alarmerende berichten uit Vlaanderen, maar de Opstand tegen de Spaanse overheersing heeft wel de sloop van het grafelijke kasteel tot gevolg gehad: het enorme bouwwerk uit de veertiende eeuw werd in 1577 door een woedende menigte neergehaald.
Enige jaren later werd het protestantisme verscheurd door de strijd tussen remonstranten en contraremonstranten. Begonnen als een theologisch conflict aangaande de predestinatie tussen de Leidse hoogleraren Arminius en Gomarus, groeide de kwestie uit tot een politieke strijd, waarbij Gouda in meerderheid de zijde koos van de remonstranten. Dit tot groot ongenoegen van de religieuze vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden, vaak aangeduid als ‘onze Vlaamse broeders’, die de orthodox-calvinistische opvattingen waren toegedaan en elders ter kerke gingen, in Moordrecht, Haastrecht en zelfs Oudewater. Hun lange voettochten over de drassige wegen bezorgden hun de scheldnaam ‘slijkgeuzen’.
Het remonstrantse stadsbestuur verbood zelfs religieuze bijeenkomsten van de contraremonstranten, door de magistraat omschreven als ‘conventiculen van de predestinateurs’. Niettemin hielden de ‘dolerenden’ geheime diensten, eerst in het huis van de tapijtwever Louris Vrecke aan de Spieringstraat en later in een kamer aan de Gouwe. Het verbod werd met hulp van de sterke arm opgelegd en de tegenwerping dat het hier ‘een dwangh in de conscientie’ betrof, liet het stadsbestuur koud.
Aan het steeds hoger oplopende conflict tussen het stadsbestuur en de calvinisten kwam een einde door het ingrijpen van prins Maurits. In 1618 verzette de stadhouder de wet en verving tien vroedschapsleden en de vier burgemeesters. Een direct gevolg hiervan was dat de contraremonstranten nog in hetzelfde jaar
| |
| |
de kapel van het Catharina Gasthuis in gebruik hebben kunnen nemen. En toen de Synode van Dordrecht kort daarna de leer van de predestinatie als enige juiste had aangewezen, konden de gereformeerden de hoofdkerk in bezit nemen en werden de remonstrantse voormannen de stad uitgezet.
| |
Bevolking en bedrijvigheid
De schout, schepenen, burgemeesters en tresorier van Gouda hadden in 1494 de grafelijke belastingcommissarissen meegedeeld dat het aantal huizen of haardsteden van 2800 naar 1600 of 1700 gedaald was sinds de dood van hertog Karel de Stoute in 1477 (Enqueste 1494, 1876, 177). Dat was veroorzaakt, zeiden ze, door de sterke achteruitgang van de bedrijvigheid, met name van de bierbrouwerij en de lakennijverheid. De inwoners waren zo verarmd dat velen hun hand moesten ophouden. De magistraten klaagden verder over de verlanding van de IJssel, waardoor de landerijen rondom de stad wateroverlast kregen en nauwelijks meer iets opbrachten. Daarnaast noemden ze het verlies aan land door het uitdelven van de venen.
Bij de grafelijke schatting van 1514 verklaarde de stadsbode Gerit Claeszoon desgevraagd dat er van de 1694 huizen die de stad toen telde, 554 voor de belasting niets opbrachten, daarbij inbegrepen de 168 huizen die buiten de Dijkspoort en de Potterspoort lagen. Bij die gelegenheid verklaarden de drie Heilige Geestmeesters onder ede dat er zich onder de 9000 of 10.000 parochianen ongeveer 4000 bedeelden bevonden, ‘zoo kinder als anders’, en dat er vermoedelijk ongeveer 1000 armen waren die uit schaamte niet bedeeld wilden worden. Uit deze belastinginspectie van 1514 blijkt dat Gouda 148 brouwerijen telde en elf of twaalf drapeniers (Informacie 1514, 1866, 383 en 385).
De ondervraagden behoefden voor de taxateurs niet te overdrijven waar het de vermogenspositie van de Gouwenaren betrof. Die was ronduit slecht, zoals bijna overal in de zestiende eeuw. Het aantal bierbrouwerijen daalde nog verder in de loop van die eeuw. Er moeten, schreef Ignatius Walvis in 1714, ooit driehonderdvijftig brouwerijen in Gouda zijn geweest, maar hij voegde hier aan toe dat burgemeester Jan Reynierszoon de Swaen (1549-1588) had meegedeeld dat er in de loop van de zestiende eeuw nog maar honderdzesentwintig over waren. De meeste lagen aan de Oosthaven, zesenveertig bedrijven in totaal, aan de Westhaven lager er drieëndertig, langs de Gouwe drieëntwintig, in de Peperstraat achttien, in de Spieringstraat drie, op het Marktveld lag één brouwerij, bij Sint Anthonie één en ten slotte nog één op de Raam. Sindsdien is het aantal nog verder teruggelopen en in 1616 waren er nog maar veertien brouwerijen overgebleven. Gouda produceerde in het midden van de zestiende eeuw 187.000 vaten per jaar, maar door importbeperkingen, zware concurrentie en de in 1572 uitgebroken Opstand was dit aantal in 1580 teruggevallen naar 10.000 (Sijrier, Van Jan de Witt en Jan Salie, 1992, 266). Ook de lakennijverheid, vroeger tamelijk belangrijk, was in de loop van de zestiende eeuw zo goed als verdwenen. Dank zij de toestroom van Vlaamse wevers, die ten tijde van de binnenlandse beroerten als vluchtelingen door het stadsbestuur naar Gouda waren gehaald, nam de bedrijvigheid in de textielnijverheid enigszins toe. Tussen 1583 en 1588 had de stad ongeveer 4500 gulden uitgegeven aan de herinrichting van voormalige kloostergebouwen voor deze industrie (Hibben, Revolt, 1983, 140). Maar aan het einde van de zeventiende eeuw verliep de bedrijfstak alweer. Toch waren er in de zeventiende eeuw nog bekende tapijtfabrieken in Gouda, zoals die van Engel van den Banken. Deze fabrieken waren gespecialiseeerd in kamerbehangsels (Lange van
Wijngaerden, Beschrijving, II, 1817, 369).
De turfhandel bleef als vanouds belangrijk. In 1562 waren meer dan 1200 inwoners werkzaam in deze handel, onder wie 500 of 600 turfschippers. De Turfmarkt bood op den duur te weinig ruimte en in 1566 werd de handel verlegd naar de Raam, waar de turfschuiten uit Moordrecht en Waddinxveen konden aanleggen. Rond het midden van de zestiende eeuw lag de overslagplaats van de turf bij het kasteel. Hier werd de turf voor de export overgeladen op grotere schepen. Bij dat werk waren toen tussen de 700 en 800 turfdragers betrokken (Hulshof, Ambachtsgiden, 1996, 80).
Gouda kon zich in de tweede helft van de zeventiende eeuw herstellen met de ontwikkeling van twee nieuwe bedrijfstakken, die tot op heden min of meer het symbool voor de stad zijn: de pijpenmakerij en de kaashandel. In 1670 telde Gouda meer dan honderd pijpenmakerijen en dit aantal was, afgaand op het aantal
| |
| |
merken, rond 1730 gestegen tot 611 bedrijfjes. Rond 1750 vonden ongeveer 7000 personen werk in deze bedrijfstak (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 84). Rond deze machtige, voornamelijk op export gerichte industrie ontstonden verschillende andere bedrijfjes, zoals pottenbakkerijen, mandenmakerijen, kuiperijen, kleihandelaren en vervoersbedrijven.
De kaashandel heeft zelfs internationale allure gekregen, hetgeen al werd voorvoeld door de Goudse arts Almeloveen, die de stad, zo deelt Ignatius Walvis ons mee, ‘Turopolion’ had genoemd, Kaasstad in het Grieks. De Stolwijkse of zoetemelksekaas werd verhandeld op de Sint Jacobsmarkt en op de Matthaeusmarkt.
Gouda kende ook een tamelijk grote bedrijvigheid in de vlas- en hennepverwerking, in spinnerijen en lijndraaierijen (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 80). Langs de stadmuren lagen tientallen touwslagerijen en lijnbanen waar honderden mensen, onder wie veel vrouwen en kinderen, werkten. Het hekelen van het vlas werd vooral door vrouwen verricht en de kinderen werkten in de lijnbanen, waar zij niets anders behoefden te doen dan het rad om te draaien, ‘waar mede zij onder het draaijen noch hunne schoolboekjes leerden’, aldus Huibert Griffioen van Waarder in 1821. De vrouwen hekelden de vlas meestal thuis, met de ramen open vanwege de enorme stofwolken die dat werk produceerde.
In de achttiende eeuw kende de stad een tamelijk grote textielfabriek van Claas van Mechelen. Deze had de fabriek in 1710 gekocht met behulp van een forse investering uit de kas van de burgemeesters. Het bedrijf produceerde ruwe stoffen voor uniformen en om de omzet te vergroten werden de weeshuiskinderen verplicht de kleding van dit bedrijf te dragen.
Daarnaast moet de economische betekenis van het scheepvaartverkeer niet worden onderschat. De stad had belang bij de gecostumeerde doorvaart, de door de landsheer voorgeschreven route langs zijn tollen. Aan de tolopbrengsten had de stad niets, want die kwamen toe aan de grafelijkheid en later aan de Staten van Holland, maar het gedwongen oponthoud van de schippers, het verladen van goederen en de sluisheffingen brachten zo veel op dat Gouda met moeite te bewegen was het oponthoud te verkleinen door infrastructurele verbeteringen te laten uitvoeren. Een deel van de welvaart, schreef Lodovico Guicciardini, kwam van de scheepvaart ‘als die schepen daer lange moeten liggen wachten om door de sluysen te komen, waer door zij heur behoeften meest dan binnen der stadt coopen, soo dat men meynt des stadts neeringhe daer aen te hanghen’ (Guicciardini, Beschrijvinghe, 1612, 218).
In 1674 werkte bijna vijfenvijftig procent van de beroepsbevolking in de nijverheid, zoals recente onderzoekers hebben berekend. De totale bevolking bestond toen uit 16.000 zielen. Ten gevolge van de groeiende pijpen- en aardewerkindustrie nam de bevolking toe tot 20.000 personen in 1732. De stad telde toen 3974 huizen volgens de verpondingskohieren van dat jaar.
In tegenstelling tot de situatie in de twintigste eeuw, waren niet de ondernemers het kapitaalkrachtigst, maar de politieke elite, de regentenfamilies, zoals J.J. de Jong in zijn studie naar de Goudese elite heeft aangetoond. Naast de bestuurlijke elite kende de stad in de achttiende eeuw ook een economische elite. Hiertoe behoorden onder anderen de koopman Jacob Blom, Bastiaan van Ravensberg, handelaar in pijpaarde en pottenbakkersklei, Dirk Verrijst, hennepkoopman, Gerrit Boon, zeepzieder, bleker, walvisreder en groothandelaar in verfwaren en papier, de wijnkoper Leendert Swanenburgh Evertszoon en de steenfabrikant Leonard Swanenburg Reinierszoon.
Toen het in de achttiende eeuw slechter ging met de economie, leden de regenten, die hun kapitaal met weinig risico in obligaties hadden belegd, minder dan de ondernemers. ‘De groeiende afstand’, aldus een conclusie van J.J. de Jong, ‘tussen aan de ene kant de elite, die een deel van haar gezag aan haar rijkdom ontleende, en aan de andere kant de grote massa van de bevolking heeft mogelijk een sterker standsbegrip en superioriteitsgevoel bij de over het algemeen kapitaalkrachtiger patriciërs in de hand gewerkt.’
De pijpenindustrie zakte na het midden van de achttiende eeuw in, en de Statistique Industrielle et Manufacturière van 1812 maakt melding van nog maar 112 pijpenmakerijen in Gouda (Wessels, Stadsmonografie, 1939, 45). De Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) en de daarmee samenhangende importbeperkingen hebben de zwaarste klap toegebracht aan de Goudse pijpenindustrie, die al eerder te lijden had gehad van buitenlandse concurrentie. Volgens H. Griffioen van Waarder had de pijpenindustrie ook geleden van de sigaar, die vooral bij ‘lieden van meer beschaafden stand’ in zwang was gekomen, ‘zoo dat men dikwerf wel- | |
| |
gekleede jonge lieden met eene brandende cigarro in den mond langs de straten ziet gaan, welke zich echter wel zouden schamen van met korte pijpen te loopen’, zoals hij in 1821 schreef.
Uit de eerste exacte bevolkingstelling van 1792 bleek dat de stad nog maar 11.943 inwoners had: een drastische vermindering, die de economische neergang weerspiegelt.
| |
Bestuurlijke verhoudingen
Na de Opstand groeide de macht van de stedelijke regenten, vooral in de ‘stemhebbende’ steden. Gouda was de kleinste van de zes grote steden van Holland die stemrecht hadden in de Staten van Holland. Zo had de Goudse magistraat invloed op de gewestelijke politiek en daardoor ook op de Staten Generaal van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Sinds het begin van de zeventiende eeuw werd de stedelijke politiek beheerst door een kleine groep families, waarvan sommige hun macht bij de wetsverzetting door de stadhouder prins Maurits in 1618 hadden verloren. De aan de kant geschoven families stelden later alles in het werk om hun vroegere invloed terug te krijgen. Van deze onverkwikkelijke machtsstrijd bestaat een eigentijds verslag onder de titel De provisionele openinge van eenige saken die 't zedert ettelijcke iaren herwaerts binnen der stede van der Goude voorgevallen en gepassert zijn (Sijrier, Van Jan de Witt en Jan Salie, 1992, 289).
Het stadsbestuur werd gevormd door een college van magistraten, bestaande uit de schout, zeven schepenen en vier burgemeesters, en de raad of vroedschap. Dit adviescollege, sinds de vijftiende eeuw samengesteld uit veertig personen, werd direct na het overlijden van stadhouder Willem II in 1650 door de regenten teruggebracht tot achtentwintig personen, in een poging de politieke macht tot een overzichtelijke groep families te beperken. Niet dat de vroedschap erg veel macht had, maar het lidmaatschap was voor het leven en stond open voor oud-magistraten. Voorts werden een aantal ambten onder de vroedschapsleden verdeeld. De uitvoerende macht lag bij de burgemeesters en zij bekleedden ook het voorzitterschap van de raadsvergaderingen. De wetgevende macht berustte eveneens bij de magistraat, maar civiele en strafrechtelijke processen dienden voor de schepenbank. De functies van schout en baljuw, de vertegenwoordigers van het soevereine gezag (na de Opstand de Staten van Holland) waren in Gouda in één persoon verenigd. In het gerecht trad hij op als baljuw in de functie van openbare aanklager en als schout of hoofdofficier was hij belast met de handhaving van de openbare orde in de stad.
Gedurende het Eerste Stadhouderloze Tijdperk (1650-1672) was de politieke macht weer terug bij een kleine groep regentenfamilies. Het patriciaat ontwikkelde zich in deze periode tot een bestuurlijke elite die haar oude banden met het economisch leven in de stad had verloren. Alleen dank zij de wetsverzetting van 1672 konden enkele ondernemers nog tot de vroedschap doordringen, daarna was dat nauwelijks meer mogelijk. Zo is het patriciaat gedurende de gehele achttiende eeuw een tamelijk gesloten sociale groep geweest. De regenten belegden hun vermogen vooral in obligaties en lijfrenten en dan bij voorkeur van de Staten van Holland, omdat ze daarmee het minste risico liepen. Ook grondbezit vormde een aantrekkelijke belegging voor vermogende regenten. Goudse bedrijven waren oninteressante beleggingsobjecten geworden (Sijrier, Van Jan de Witt en Jan Salie, 1992, 280).
Het stadsbestuur had wel veel zeggenschap over de stedelijke economie en het maatschappelijk leven. De magistraat kon de handel en nijverheid door middel van keuren reglementeren en benoemde de dekens en overlieden van de gilden. De magistraat benoemde verder nog de regenten van de verschillende liefdadige instellingen, de predikanten, kerkmeesters, commissarissen politiek en de rentmeester van de Sint Janskerk, de rector van de Latijnse School, de twaalf commissarissen van de waterschappen in de vier stadskwartieren, de stadschirurgijns en de kolonels van de schutterij. Er waren in totaal bijna vierhonderd stadsambten die de magistraat te vergeven had. Al deze ambtsdragers vormden in zekere zin de cliëntèle van de stadsregeerders. In tijden van onrust moesten de regeerders kunnen steunen op de schutterij en deze instelling had dan ook een belangrijke plaats in het stedelijk leven. De schutterij omvatte zevenhonderdenvijftig manschappen, ingedeeld in vier compagnieën of vendels, die genoemd waren naar de wijken waarin de stad was verdeeld: Oosthaven, Westhaven, Gouwe en Markt.
| |
| |
182 Manuscriptkaart van het westelijke deel van Gouda uit 1807 van A. Blanken Janszoon met rechtsonder de buitenplaats Actiehoven (Hingman, Kaarten, 1871, 3283).
| |
De stadsheerlijkheden
Het stadsbestuur had groot belang bij de beheersing van het omliggende platteland. De nijverheid binnen de stadsvrijheid moest kunnen worden beschermd tegen mogelijke concurrenten in de directe omgeving. In 1531 had het stadsbestuur de zogenoemde order op de buitennering uitgevaardigd, die een verbod inhield om in de nabijheid van de stad brouwerijen, tapperijen, looierijen, ververijen of timmerwerkplaatsen op te richten (Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 66). Bovendien was de stad in waterstaatszaken afhankelijk van de omliggende polders. In tijden van oorlog moest Gouda het platteland zelfs kunnen inunderen, wat in het rampjaar van 1672 ook inderdaad is gebeurd. Het Goudse stadsbestuur had daarom niet alleen bestuursfuncties verworven in de omringende waterschappen, maar ook een aantal heerlijkheden gekocht. Zo waren Goudse regenten bekleed met de wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht in de heerlijkheden Bloemendaal, Broek, Thuyl en 't Weegje, Nieuwerkerk, Gouderak, Land van Steyn, Willens, Vrijehoef, Kalverenbroek en Capelle.
De heerlijkheid Broek, Thuyl en 't Weegje was al in 1377 door de stadsheer Jan van Blois in eeuwigdurende pacht aan de stad Gouda overgedragen. Het Land van Stein had Gouda in 1438 verworven uit het bezit van de stadsheer Jan van Beaumont, die het had gekregen van het kapittel van Oudmunster. De andere heerlijkheden werden in 1664 door de Staten van Holland aan Gouda in leen gegeven (Walvis, Beschrijving, 1714, 49). Aangezien de stad zelf niet kon optreden als leenman, moest het stadsbestuur een sterfelijk persoon, een ‘sterfman’, aanwijzen die ‘het verley [het leen] en de investiture als naar style’ op zich kon nemen. Telkens na de dood van een leenman moest een leenverheffing voor de Leenkamer van Holland plaatshebben, hetgeen gepaard ging met de betaling van een zogeheten laudemium aan de leenheer, in casu de Staten van Holland.
Bij de Staatsregeling van 1795 werden de heerlijke rechten afgeschaft, in 1814 werden ze door koning Willem I hersteld, en uiteindelijk bij de Grondwet van 1848 definitief opgeheven, waarna Gouda overging tot de verkoop van de heerlijkheden.
| |
| |
183 Actiehoven, voorheen Tristenburg, aan de Hoge Schielandse Zeedijk in 1910. De bomen werden in 1953 gerooid, het huis werd kort daarna gesloopt.
De nieuwe eigenaars mochten zich dan wel ‘heer’ noemen, maar overheidsrechten hadden ze niet meer, hoogstens enige inkomsten. Zo inde F. Kolkman te Breda, heer van Gouderak, nog in 1933 een jaarrente van vijfentwintig gulden, een bedrag dat was overeengekomen in de leenakte van 1664 (Smit, Regentendagboek, 1957, 114-119).
| |
Buitenplaatsen
Sinds de zeventiende eeuw bezaten rijke stedelingen niet alleen een voornaam stadshuis, maar ook een buitenplaats om de zomermaanden door te brengen in de ‘lusthof’ van de natuur. Het bezit van een buitenplaats of landgoed met tuinen en landerijen verschafte de stedelijke elite een leven dat ver verheven was boven het gezwoeg van de boer, waarbij hij het landleven kon ophemelen. De stad was de bron van de welvaart en daarmee ook van luxe en decadentie, maar het buitenleven was eenvoudig en gezond. Vooral gezond ‘door dien de versche lucht met geen vuyle stinckende dampen, gelijk in de steden, besmet is, waer door 't verteeren der spijsen in de maegh belet wordt’, zoals Jan van der Groen in Den Nederlandtsen Hovenier uit 1672 schreef (Jong, Natuur en Kunst, 1993, 18).
Goudse patriciërs en rijke kooplieden bezaten zulke buitenplaatsen. Deze waren niet altijd zo groots opgezet als die van het Amsterdamse patriciaat aan de Vecht. Ze bestonden soms uit niet meer dan een voorhuis van een boeren hofstede. In Gouda kwam de trek naar buiten pas in het begin van de achttiende eeuw op: omstreeks 1750 had de Goudse elite in totaal niet meer dan twintig buitenplaatsen. Een kwart van alle regenten bezat een buitenplaats, vooral burgemeesters en consulairen, regenten die het burgemeestersambt hadden bekleed (Jong, Goed Fatsoen, 1985, 225-232).
Hoe de buitenplaats zich van boerderij tot landhuis kon ontwikkelen, leest men in de studie van J.J de Jong over de Goudse elite. De buitenplaats van Cornelia van Immerzeel bijvoorbeeld, bestond in 1726 uit niet veel meer dan het voorhuis met keuken en wat grond van een hofstede bij Bodegraven. Haar kleinzoon, de burgemeester Bartolomeus de Moor van Immerzeel liet in 1769 bij Alphen aan de Rijn een landhuis bouwen, compleet met koetshuis en tuinmanswoning, omgeven door een schitterend park. Hij noemde het Raadwijk, een wijkplaats voor de raad van Gouda.
Even buiten de stad aan de Hoge Schielandse Zeedijk, bij het begin van de huidige Bosweg, lag de buitenplaats Actiehoven, het vroegere Tristenburg dat deze naam bij verkoop in het beruchte speculatiejaar 1720 had gekregen. Het huis bestond uit een kelder, een keuken, een zolder, een boven- en een benedenportaal en vier kamers. Het is in 1953 gesloopt, samen met de twee rijen bomen die de dijk omzoomden.
Een andere bekende buitenplaats was Burghvliet. Het huis lag aan het einde van de Karnemelksloot, op de hoek van de huidige Burgvlietkade. Het werd in 1710 grootscheeps verbouwd door burgemeester Arent van den Burgh, die er Goudse dichters en schrijvers ontving, onder wie ook de bekende dichter Jan van Hoogstraten, die zelfs een dichtbundel aan Arent van den Burgh opdroeg.
| |
| |
184 Buitenplaats Burghvliet in 1925.
Arent was een van de grondleggers van de in 1766 opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Deze hofstede bestond uit een boerenschuur en een dwarsgeplaatst voorhuis met zadeldak en twee topgevels. Burghvliet is in 1930 afgebroken. Er bestaat nog een foto van uit omstreeks 1925 (Schrik niet, 1993, 37).
Een aantal van die buitenplaatsen heeft H. Griffioen van Waarder (1754-1836) nog gekend. Hij noemde de buitenplaats van burgemeester Bruno van der Dussen (1660-1741), gelegen onder de rook van Zwammerdam en ook Raadwijk en verder: Knodsenburg bij Bodegraven, Zeelust van Roemer Vlacq bij de Goudse Sluis, Rhijnstroom, Postrust (het latere Brittenrust), Doesrust bij de Reeuwijksebrug, Wiltenburg bij Sluipwijk. Deze hofstede was ooit bestuurscentrum van een heerlijkheid en diende ook tot gevangenis. Nog in het begin van de negentiende eeuw stond er een galg naast het herenhuis opgesteld, wat zeer uitzonderlijk was, omdat die toen overal in Holland al waren weggehaald. De Goudse vroedschap en geschiedschrijver Cornelis Johan de Lange van Wijngaerden heeft tot zijn overlijden in 1820 gewoond in Oud Wassenaar. Ten slotte noemde H. Griffioen van Waarder nog de buitenplaatsen Huis te Paauw, eveneens in Wassenaar gelegen, Dampegeest in Limmen, een buitenplaats te Kamerik en Elsbosch in Nuland.
| |
De Bataafse Omwenteling
De strijd die de patriotten onder de invloed van Franse Verlichtingsidealen waren begonnen tegen de prinsgezinden en de regentenheerschappij ging gepaard met de oprichting van vrijkorpsen. Deze manschappen zagen zichzelf meer als de legitieme voortzetters van de aloude stedelijke schutterijen en nachtwachten dan als onwettige opstandelingen.
Het Goudse vrijkorps was betrokken bij de bekende aanhouding van prinses Wilhelmina, de echtgenote van de in 1785 uitgeweken stadhouder Willem V, bij Goejanverwellesluis in Hekendorp op 28 juni 1787. Dit incident in de strijd tussen de patriotten en de prinsgezinden kreeg een dramatisch gevolg toen de broer van de prinses, Willem II, koning van Pruisen, met een groot leger orde op zaken kwam stellen. Toen dat leger in aantocht was, sloeg de stemming in Gouda om ten gunste van de prinsgezinden, die vervolgens de huizen van patriotten begonnen te plunderen. De rellen moesten door Pruisische soldaten worden onderdrukt, waarna de oude regenten weer terugkeerden in de stedelijke bestuurscolleges; maar niet voor lang, want in de strenge winter van 1794 marcheerde het Franse leger over de bevroren rivieren Holland binnen. Met het Haags Verdrag van 1795 werd de Republiek der Verenigde Nederlanden vervangen door de Bataafse Republiek en werd overal de wet verzet. De nieuwe municipaliteit besloot dat de nieuwe gelijkheidsidealen niet strookten met het vertoon van adellijke wapens, zodat die werden verwijderd van onder meer de schilden die de leeuwen op het bordes van het stadhuis vasthielden en van de grafborden in de Janskerk. Zelfs de namen van de bouwheren van de Waag werden van de schilden op de gevel verwijderd, omdat ze regenten geweest waren.
Wim Denslagen |
|