| |
| |
| |
Bijzondere gebouwen
Het stadhuis
Als het stadhuis niet in middeleeuwse vormen zou zijn gereconstrueerd, dan had het vermoedelijk ook niet in de speelgoedstad Madurodam gestaan. Met de vrolijk rood en wit geverfde luikjes voor de kruisvensters lijkt het op een stuk speelgoed of op een decorstuk voor een abel spel. Het is in ieder geval de ideale achtergrond voor het klokken- en poppenspel dat elk halfuur te zien is op de zuidoosthoek van dit stadhuis, op dezelfde plaats waar de menigte in de middeleeuwen samendrong om de misdadigers op de kaak met vuil te bekogelen. Het gerestaureerde stadhuis heeft iets van een geestverschijning, schreef Bertus Aafjes in 1952: ‘Op het midden van dit marktplein staat als een klipgeit het gotische stadhuis, even lenig als sierlijk. Het gotische bouwwerk verheft er zich geheel geïsoleerd in de ruimte, wijd en zijd door niets begrensd, nagelnieuw als op een schilderij uit de zestiende eeuw. Het is zojuist geheel gerestaureerd, men heeft er in de laatste jaren de stenen steen voor steen uitgenomen om deze door nieuwe bleke natuursteen te vervangen. Zo ziet dit stadhuis er dan ook vandaag de dag bijna precies zo uit als het er uit zag nu bijna vijf eeuwen geleden. Het heeft met zijn visgraatbleke muren en pinakels - zoals het daar ligt in een verre heksenkrans van lage, veel jongere geveltjes - iets ongerijmds, iets van een geestesverschijning’ (Aafjes, Nederlanden, 1976, 78).
Tegenwoordig komt de bezoeker aan de noordkant de stad binnen en dan ziet hij het eerst de hoge trappen van de achtergevel met de schildhoudende leeuw op de forse piroen. In de vijftiende eeuw kwam de reiziger uit het zuiden de stad binnen, over het water van de Hollandsche IJssel en de Haven. Vandaar dat de hoofdgevel van het stadhuis naar het zuiden gericht staat.
De hoofdvorm van het stadhuis lijkt op die van een gewoon stenen stadshuis met topgevels en zadeldak, maar dan een huis voor reuzen. En net als een gewoon stadshuis in de straat heeft het stadhuis maar één representatieve gevel, alsof de andere drie gevels er minder toe deden. De gotische voorgevel met de twee arkeltorentjes op de hoeken en de schrijlings op de trapgevel balancerende klokkentoren in het midden kan volgens R. Meischke het ontwerp zijn van de steenleverancier Steven van Afflichem of van Everaert Spoorwater, de loodsmeester van de Onze Lieve Vrouwekerk te Antwerpen, die ook grote opdrachten had aanvaard in Dordrecht, Bergen op Zoom, Haarlem en Veere (Meischke, Gotische Bouwtraditie, 1988, 78). Een globaal beeld van zijn vijftiende-eeuwse vorm is bekend uit de tekening die Roelant Roghman in 1646 van het stadhuis heeft gemaakt. En er bestaan nauwkeurige opmetingstekeningen uit 1845 van de voorgevel, gemaakt in opdracht van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en gepubliceerd in de Afbeeldingen van Oude Bestaande Gebouwen. Op de tekening van de voorgevel zijn ook de twee beelden weergegeven die in 1695 voor het bovenstuk van de twee kruiskozijnen naast het bordes waren geplaatst: de personificaties van de Standvastigheid (met de zuil als attribuut) en de Voorzichtigheid (met de spiegel). Zij verbeelden de deugden van een wijs stadsbestuur en werden vervaardigd door Jan Gijselingh de Jonge in 1695, zoals blijkt uit een bijlage bij de stadsrekeningen (Geselschap, Oud Archief, 1965, 61). De beelden werden in 1882 verwijderd en staan tegenwoordig in de tuin van het museum Het Catharina Gasthuis.
De inwendige constructie van het stadhuis bestaat uit twee reeksen van tien zware eiken moerbalken met kinderbinten, gedragen door korbeelstellen en muurstijlen, welke laatste ter hoogte van de onderdorpel van de bovenste vensterrij op natuurstenen consoles staan. De kapconstructie bestaat uit drie boven elkaar gestelde spantjukken, onderling verbonden door flieringen en windschoren. Deze nog bestaande spanten zijn door middel van getrokken telmerken van voor naar achter genummerd.
| |
| |
121 Het stadhuis in 1995.
122 De aedicula van de in 1951 afgebroken tuitgevel uit 1690 in de tuin van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis. Aan weerszijden de personificaties van de Standvastigheid en de Voorzichtigheid. De twee zandstenen beelden stonden sinds 1695 tegen de voorgevel als symbolen van het rechtvaardige stadsbestuur en zijn bij de restauratie in 1882 verwijderd.
De reconstructie van de voorgevel rond 1880 werd met enige neogotische bravoure uitgevoerd. Men week bijvoorbeeld in de vormgeving van de pinakels af van wat Roelant Roghman in 1646 had getekend en ook van wat de tekenaars uit 1854 hadden opgemeten. Architect W. Kromhout was echter vol lof en schreef in 1896: ‘Wie het stadhuis kent in zijn nieuw voorkleed zal deze restauratie als een winst beschouwen voor onze vaderlandsche bouwkunst.’
| |
Bouwgeschiedenis
Het huidige stadhuis op de Markt heeft een voorganger gehad. Dit oude raadhuis lag volgens J.C. Visser rond 1400 aan de westzijde van het marktveld, toen Koestraat geheten, bij de noordelijke hoek van de Korte Groenendaal (Visser, Stadscentrum, 1966, 1-9). Aan het einde van de veertiende eeuw besloot het stadsbestuur een nieuw stadhuis te laten bouwen en koos daarvoor de meest representatieve plaats: midden op het marktveld. De plaats is passend, ook al is de driehoekige markt een stedenbouwkundige restruimte, een overgebleven gebied tussen elkaar overhoeks ontmoetende verkavelingen.
In 1395 verkreeg de magistraat het bouwterrein in eeuwigdurende erfpacht van de stadsheer, Guy van Chastillon, de graaf van Blois. Het contract spreekt van een ‘hal, wanthuis, raadhuis en vleeshuis’ en bevat de bepaling dat het marktveld verder onbebouwd moest blijven (Geselschap, Oud Archief, 1965, 178, 40). Kennelijk ontbraken aan het einde van de veertiende eeuw nog de middelen om met de bouw te beginnen, want de eerste bouwactiviteiten namen pas in 1450 een aanvang (Pot, Bouwrekening, 1950, 129-139). De stad kon de bouw voor een belangrijk deel financieren uit de opbrengsten van de belastingheffingen op granen die bestemd waren voor de bierbrouwerij, de ‘coornexsijs’. De bouw heeft
| |
| |
123 Tekening van het stadhuis door Roelant Roghman in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam (1646). Besproken door H.W.M. van der Wijck, De kasteeltekeningen van Roelant Roghman. Twee delen. Alphen aan den Rijn, Canaletto, 1989. Deel II, 18.
ongeveer anderhalf jaar geduurd en werd uitgevoerd door meer dan honderd werklieden. Uit de stadsrekeningen valt op te maken dat de toren pas in 1459 gereed was. Als bouwmeesters (‘timmermeesters’) worden genoemd Heynric Aelbrechtszoon, Laurijns Garbrantszoon en Claes Hugenszoon. De toezichthouder op het werk was meester Wouter, vermoedelijk de uit andere bronnen bekende stadsmetselaar Wouter Vroesen. Voor het steenhouwerswerk had de stad niet alleen Gobertangesteen, een kalksteensoort uit Waals Brabant, aangekocht, maar bovendien de verwerking in handen gegeven van een lid van het beroemde Mechelse bouwmeestersgeslacht Keldermans, namelijk Jan Keldermans.
Er zijn berichten over een verbouwing in 1517 en 1518. Volgens G.C. Helbers zou toen de huidige vleeshal zijn gebouwd (Helbers, Bijdragen ‘Die Goude’, 1952, 96 en 105), maar een nieuwe analyse van het muurwerk door Ab Warffemius noopt tot een andere conclusie, namelijk dat die bouwactiviteiten betrekking hebben op de aanleg van de overwelfde kelder achter het bordes. Deze vierkante ruimte is overhuifd door vier graatgewelven die in het midden op een vierkante pijler rusten. De toepassing van schuingehakte bakstenen bij de geboorte van de graten komt rond het midden van de vijftiende eeuw nog niet voor. Hieruit, en uit het feit dat de wandpijlers koud tegen de buitenmuren en op de bestaande fundering zijn aangemetseld, mag de conclusie worden getrokken dat de aanleg van deze ruimte in verband kan worden gebracht met door Helbers genoemde bouwberichten (Warffemius, Verbouwing, 1997, 37).
In 1603 volgde de bouw van een nieuw bordes aan de voorgevel door Gregorius Cool: ‘Gregorio Cool, beeldesnyder, betaelt de somma van twee duyssent gulden, over 't maecken van de nyeuwe Bailge voor stadthuys deser stede ...’, aldus de betreffende post uit de stadsrekeningen (Geselschap, Oud Archief, 1965, 65), geciteerd door Obreen (Archief, deel III, 1881, 43). Het bestek van het bordes is bewaard gebleven in het eerste stadsregister (Geselschap, Oud Archief, 1965, 14) en gepubliceerd in een aan de restauratie van het stadhuis gewijd nummer van het tijdschrift Tidinge van die Goude (Lambrechtsen, Kleurgebruik, 1997, 47-51).
In 1626 werden de twee grote dakkapellen gebouwd. Die op het westelijk dakvlak werd in 1748 overeenkomstig de oorspronkelijke vorm vernieuwd. Onder leiding van de Amsterdamse bouwmeester Hendrick Gerritzoon Schut had in de jaren 1692-1695 een grondige verbouwing plaats. Met uitzondering van de gotische pronkgevel met het imponerende renaissancebordes werd het gebouw uitwendig zo goed en zo kwaad als het ging gemoderniseerd. De trappen van de achtergevel werden vervangen door een nieuwe tuitgevel met zandstenen deklijsten die neerkwamen
124 Foto van het stadhuis uit omstreeks 1879 door Jérôme Kiebert.
op schouderstukken in de vorm van voluten en die in de top een aedicula met het stadswapen droegen. Deze aedicula staat tegenwoordig opgesteld in de tuin van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis. De hoge schoorstenen boven de oostelijke zijgevel, zoals Roelant Roghman die had getekend, werden weggebroken en vervangen door drie rechthoekige schoorstenen op de nok van het middeleeuwse zadeldak. In het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis bevindt zich een ingekleurde pentekening van die nieuwe schoorstenen (foto in: Sprokholt, Afbeeldingen, 1997, 66). De gotische nissen in de achtergevel en in de twee zijgevels werden met baksteen dichtgemetseld en met een pleisterlaag afgewerkt om de storende materiaalverschillen aan het oog te onttrekken. Deze pleisterlaag is nog in 1899 en 1922 vernieuwd (Helbers, Bijdragen ‘Die Goude’, 1952, 113).
Inwendig kreeg het stadhuis een classicistische aankleding en decoratie, in de verte herinnerend aan het Amsterdamse stadhuis van Jacob van Campen, dat voor zovele andere stadsregeringen de hoogste artistieke maatstaf was. De Goudse magistraat vond de middeleeuwse bedoening kennelijk niet meer in overeenstemming met de waardigheid die een bestuurs- en gerechtsgebouw diende uit te stralen. De architect, Hendrick Schut (1622-1695), die tevens kistenmaker en houtkoper was, genoot enige landelijke bekendheid. Hij had verschillende opdrachten voor de stad Kampen en leidde in 1673 de herbouw van het afgebrande kasteel Amerongen (Meischke, Huizen, 1995, 104).
De toren kreeg in 1693 een nieuwe luiklok die was vervaardigd door Pieter Waghevens uit Mechelen. De klok draagt het volgende opschrift: ‘Gabriël es mijne name. Mijn gheluyt sij Gode bequame. Al soe verr als men mij hore sal. Wilt God beware overal’. De stadsklok waarschuwde de burgers in tijden van nood of luidde bij feestelijke gebeurtenissen. Uit het opschrift blijkt ook de apotropeïsche functie van klokgelui in de middeleeuwen (Koldeweij, Hoed, 1995, 23): de bescherming van God werd afgeroepen over al wie het klokgelui kan horen.
| |
| |
125 Opmetingstekening van de voorgevel van het stadhuis uit 1854 (gepubliceerd in de Afbeeldingen van Oude Bestaande Gebouwen, Aflevering II, 1854, plaat IV).
126 Opmetingstekening van onderdelen van de voorgevel uit 1854 (gepubliceerd in de Afbeeldingen van Oude Bestaande Gebouwen, Aflevering II, 1854, plaat V).
127 Het stadhuis in 1942.
In 1832 werden de zes kruisvensters op de eerste en tweede verdieping van de voorgevel vervangen door houten ramen met roedeverdeling (Helbers, Bijdragen ‘Die Goude’, 1952, 148).
De voorgevel die met Gobertangesteen was bekleed, werd tussen 1877 en 1882 gerestaureerd onder toepassing van zesenzestig kubieke meter Franse kalksteen uit Saint-Joire. De restauratie werd uitgevoerd door de stadsbouwmeester L. Burgersdijk, onder toezicht van de restauratie-architect van de Sint Jan in Den Bosch, C.C. Hezenmans (Kromhout, Raadhuis, 1896, platen 229-240. Geselschap, Gemeentebestuur 1816-1920, 1977, 13, nummer 1139: stukken betreffende de restauratie van 1877-1884). De restauratie van de voorgevel beliep in totaal f. 38429,64, waarvan de rijksoverheid het grootste gedeelte voor zijn rekening nam, namelijk f. 36125,30 (Gemeenteverlag van 1884, 42).
In 1882 meldde het Gemeenteverslag het volgende: ‘De beide zijgevels en de achtergevel werden van de verflaag ontdaan, waardoor het bleek dat bij de wijzigingen, die in de oorspronkelijke toestand waarschijnlijk in het laatst der zeventiende eeuw zijn gebracht, de aanvullingen slechts met gebakken steen hebben plaats gehad, zoodat deze, wil men tot restauratie overgaan, door natuurlijken zal moeten worden vervangen’. Later wordt ook alle houtwerk van verf ontdaan (Helbers, Bijdragen ‘Die Goude’, 1952, 126). Enkele jaren later, in 1885, werden de zijgevels met portlandcement afgewerkt ‘tot verkrijging van eene gelijke tint op de muurvlakken’, zoals het Gemeenteverslag vermeldt.
In 1892 werd het stadsarchief dat vanouds op de zolder van het stadhuis werd bewaard, overgebracht naar de kapel van het Catharina Gasthuis aan de Oosthaven (Geselschap, Oud Archief, 1965, III).
Na de Tweede Wereldoorlog onderging het stadhuis een restauratie onder leiding van de architecten A. van der Steur en W.A.C. Herman de Groot. Het werk begon in 1947 met de aanleg van een nieuwe betonnen fundering in de vorm van
| |
| |
128 Het stadhuis tijdens de restauratie in 1947.
129 Plattegronden van het stadhuis volgens een opmetingstekening uit 1877 met de namen van de vertrekken volgens een inventaris uit 1771 (Geselschap, Oud Archief, 1965, 3667).
1 | benedenplein |
2 | officierskamer |
3 | vierschaar |
4 | schepenvertrek |
5 | bovenplein |
6 | schepenkamer |
7 | burgemeesterskamer en vroedschapskamer |
8 | voorste burgemeestersvertrek |
9 | achterste burgemeestersvertrek |
10 | binnenvertrek (thesaurie) |
11 | bovenste plein |
12 | politiekamer |
13 | secretarie |
14 | weeskamer |
| |
| |
130 Geperiodiseerde plattegronden van het stadhuis (Ab Warffemius).
een ringbalk, rustend op honderdvierendertig betonnen drukpalen die dertien meter onder het maaiveld op een stevig zandpakket stonden. De ingewikkelde operatie was nodig omdat in de dragende muren ongelijkmatige verzakkingen werden geconstateerd. Na de constructieve verbeteringen, waarbij ook alle balklagen vernieuwd moesten worden, en na de inwendige herinrichting, onder andere voor de nieuwe raadzaal in de kapruimte, moest een beslissing worden genomen over de restauratie van de twee zijgevels en de achtergevel. In hun restauratieverslag van 1952, gepubliceerd in de Bijdragen van de Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, schreven de architecten: ‘De in 1690 doorgevoerde veranderingen in het exterieur waren slechts camouflage en zijn dan ook niet te aanvaarden.’ Burgemeester K.F.O. James deelde die mening en wist het reconstructieplan door te zetten, in weerwil van de bezwaren van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en de Nederlandse Oudheidkundige Bond. Een dreigend conflict over de verschillen van opvatting is voorkomen door het ingrijpen van de verantwoordelijke bewindsman, minister J.M.L.Th. Cals, ten gunste van het stadsbestuur (correspondentie in het archief van de Rijksdienst voor de monumentenzorg). En zo werd de zeventiende-eeuwse tuitgevel vervangen door een trapgevel naar middeleeuws model en kregen de zijgevels weer hun gotische nissen met driepassen en kruisvensters. De drie schoorstenen maakten plaats voor één nieuwe en de dakvlakken herkregen hun kapelletjes.
Het bouwkundige werk was in 1952 voltooid, maar de completering van het beeldhouwwerk aan de voorgevel werd in de jaren 1960 en 1961 tot stand gebracht naar ontwerp van Philip ten Klooster uit Veere. In de onderste vier nissen staan nu de beelden van Karel de Stoute, Philips de Goede, Philips de Schone en Maria van Bourgondië. Tegen de tweede verdieping staan de beelden van Floris V en Jacoba van Beieren en in de nissen aan weerszijden van de loggia staan twee bazuin blazende engelen. Tijdens de opmeting van de voorgevel in 1854 zijn in alle nissen krammen en bouten aangetroffen, waaruit blijkt dat er ooit beelden in hebben gestaan (James, Beelden, 1970, 651-657). Deze beelden, die Karel de Stoute en zijn gemalin voorstelden, waren in 1497 opnieuw gepolychromeerd, zo blijkt uit de stadsrekeningen (Helbers, Bijdragen ‘Die Goude’, 1952, 101). Twee andere beelden zouden, volgens Helbers, Philips de Goede en zijn gemalin geweest
| |
| |
131 Doorsneden van het stadhuis (Ab Warffemius).
kunnen zijn. Voor de boogvulling van de hoofdingang stond in de vijftiende eeuw een beeldje van Maria.
Het stadhuis heeft in de jaren 1995 en 1996 een grondige opknapbeurt ondergaan, die werd uitgevoerd door het bouwbedrijf Hulshof uit Vorden. De werkzaamheden betroffen in hoofdzaak de reparatie van de leien daken, de gedeeltelijke vervanging van de betonnen goten uit 1952, de vernieuwing van de door roest van de ijzeren doken aangetaste pinakels, de herbouw van het door scheuren verzwakte schavot en het herstel van alle gescheurde natuurstenen onderdelen aan de gevels (Slooter, Stadhuis, 1997, 3-27).
| |
De vleeshal
De grote zuilenhal in de onderverdieping is waarschijnlijk niet in 1517 gebouwd, zoals G.C. Helbers dacht, maar in 1454. Tot deze conclusie kan men komen op grond van de argumenten die door Ab Warffemius zijn aangedragen (Warffemius, Verbouwing, 1997, 40). Volgens Helbers zou door de aanleg van een nieuwe vleeshal in 1517 de erboven gelegen verdiepingen met ongeveer een meter zijn verhoogd. Uit die tijd zouden de namen ‘benedenplein’ en ‘bovenplein’ dateren. Er zijn goede argumenten om te veronderstellen dat de huidige vleeshal uit de bouwtijd van het stadhuis dateert. Ten eerste zijn de muraalbogen in verband met de buitenmuren gemetseld. Als de gewelfconstructie naderhand zou zijn gebouwd, dan zouden de muraalbogen koud tegen de draagmuren zijn aangewerkt. Ten tweede zou de verhoging van de achterbouw sporen in de achtergevel hebben moeten nalaten, maar die zijn niet aan te tonen. Op de opmetingstekening van J. Lugthart uit 1883 zijn alle bouwsporen die na de ontpleistering te voorschijn kwamen nauwkeurig ingetekend, en daaruit blijkt dat alle oude vensternissen nog hun oorspronkelijke plaats hebben en dat geldt ook voor de afgekapte, maar niet doorbroken waterlijst boven de hoofdverdieping. Ten derde vertoont de architectuur van de vleeshal een sterke gelijkenis met de zuilenhal van het stadhuis in Schoonhoven, dat in 1452-1454 werd gebouwd.
| |
| |
132 De voormalige Vleeshal (1996).
In de driebeukige vleeshal, onder de bakstenen stergewelven met geprofileerde scheibogen die tegen ronde zuilen tenietlopen, stonden de vleesbanken van de vleeshouwers die hier hun handel dreven na betaling van de verschuldigde accijnzen en nadat hun vee bij de keurpaal naast het stadhuis door de stedelijke keurmeesters was gekeurd. Bij ordonnantie van 1410 was het verboden elders in de stad vlees te verkopen: ‘... so en sel nyement vleysch vercopen bi penwaerden [in kleine hoeveelheden] binnen der vrijheyt dan in die halle ...’ (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 55). Het verbod gold niet voor gerookt varkensvlees: ‘... dat mach men vercopen bi ponden meer of min’. Poorters van Gouda hadden voorrang bij het gebruik van de vleeshal, want wie met vlees van buiten de stad kwam, moest tweemaal zoveel belasting betalen, behalve op donderdag en op de twee jaarmarkten. Die belasting werd volgens de ordonnantie uit 1410 bestemd voor de bouw van de Janskerk ‘van jaer te jaer ter tijd toe dat ze volmaect is’. Wie ingewanden of gevogelte ter verkoop wilde aanbieden, werd een plaats buiten het raadhuis aangewezen.
Uit zeventiende-eeuwse keuren, opgetekend in de zogenoemde Kamerboeken, blijkt dat het personeel van de vleeshal bestond uit een commissaris, keurmeesters, opzieners en een sleutelbewaarder.
In 1853 werd deze ruimte tot boterhal bestemd, nadat het Boterhuis aan de Regenboog was gesloopt om plaats te maken voor het gebouw Arti Legi. In 1937 werd de ruimte archiefbewaarplaats van de gemeente. Er kwamen een nieuwe toegang in de zuidwand en een trapje naar de hoofdverdieping. Sinds de laatste restauratie van 1950, waarbij het stucwerk op muren en gewelfvelden werd afgekapt, heet de ruimte Burgerhal, maar ze wordt als gelagkamer gebruikt en verhuurd voor feesten en partijen.
| |
Het bordes
133 De bergplaats achter het bordes (1996).
Het bordes van Bentheimer zandsteen is, zoals vermeld, een werk van de Goudse beeldhouwer Gregorius Cool uit 1603. Uit het bewaard gebleven bestek valt op te maken dat het bordes behalve hoofdtoegang ook nog als roepstoel dienst deed - ‘op 't voorszijde perdis aende voorbailge daer de heeren op staen alsmen publicatie doet ..’ (Lambrechtsen, Kleurgebruik, 1997, 49) De houten overhuiving werd in 1695 toegevoegd, waarbij de beeldhouwer Jan Gijselingh de Jonge de twee pilasters naast de deur hakte naar voorbeeld van de voorste postamenten uit 1603. Mogelijk werd toen ook de tekst ‘Audite et Alteram Partem’ (hoort ook de andere partij) op de voorzijde van de ingangsboog aangebracht.
De voorzijde van het bordes bestaat uit een door horizontale, gebosseerde banden geleed muurvlak, waarvan het middendeel is gevat tussen twee hermen die de postamenten van het bordes moeten dragen en voor deze taak zijn toegerust met hoofdkussens. De deur in het midden gaf toegang tot twee cachotten. Ze
134 Het schavot (1995).
| |
| |
135 De dakkapel aan de oostzijde uit 1626.
136 De dakkapel aan de westzijde uit 1748.
137 De Vleeshal tijdens de restauratie in 1947.
werden in de vorige eeuw nog wel gebruikt, maar zijn bij de laatste restauratie gesloopt.
De rechthoekige schachten van de vier postamenten zijn versierd met gebeeldhouwde wapenrustingen en op enkele balusters zijn mascarons van leeuwenkoppen te zien, die door Gregorius Cool met enig gevoel voor humor scheef zijn getrokken, als het ware geforceerd in de richting van de trapopgang. De vier leeuwen die op de kapitelen van de postamenten zitten, dragen de wapenschilden van Gouda en van Holland. In 1806 werd, onder het bewind van koning Lodewijk Napoleon, één van die schilden vervangen door zijn gekroonde wapen, een verandering die men na de Franse tijd eigenlijk ongedaan had moeten maken, zoals overal elders wel gebeurde, maar dat is er in Gouda kennelijk niet meer van gekomen. De schilden zijn gepolychromeerd, maar van de overige onderdelen van dit bordes was de oorspronkelijke verflaag al in 1695 verwijderd.
| |
Het schavot en de kaak
Het middeleeuwse stadhuis had een in hout opgetrokken executieplaats tegen de gevel van de vierschaar. Dit schavot werd in 1558 afgebroken en het jaar daarna verrees een natuurstenen schavot tegen de achtergevel. Het nu nog bestaande schavot dateert uit 1697 en werd in classicistische stijl ontworpen door Jan
138 De nieuwe stalen balken in 1947.
Gijselingh. De hoofdonderwijzer M.H. Kluitman citeert in zijn boek uit 1841 een anoniem dichter die het bouwjaar van het schavot in een tijdvers had vastgelegd: ‘Beneen Verstreckt MIIn kap Voor graanbeVrs Van Der Govw, En boVen 't sChoVwtoneeL Van straf en naberoVw’ (Kluitman, Beschrijving, 1841, 88).
Het platform wordt gedragen door een open galerij van korfbogen op Dorische halfzuilen. De door bakstenen kruisgewelven overdekte ruimte onder het schavot werd in gebruik genomen als korenbeurs. De handelaren in koren kregen aan het einde van de achttiende eeuw een nieuwe beursgalerij aan de Hoge Gouwe, maar het schavot bleef tot 1860 in gebruik. Er zijn enkele beschrijvingen van executies bewaard gebleven, bijvoorbeeld uit 1756 van de moordenaar Jan van Santen en uit 1777 van Jacob van Erven (Pot, Rechtspleging, 1949). Het laatste doodvonnis werd er op 9 juni 1860 voltrokken aan Piet Pijnacker uit Reeuwijk.
Lichtere vergrijpen werden bestraft met het te pronk zetten of het aan de kaak stellen van de veroordeelde. Het slachtoffer werd op het stenen verhoog aan de buitenzijde van de kamer van de schout vastgebonden om door het volk te worden beschimpt en met vuiligheid bekogeld. Aan de buitenzijde van de kamer van de schout, de huidige bodekamer, bevindt zich een klein platform op een geprofileerde console. De schandplaats stond door middel van een kleine deur in verbinding met de kamer van de schout. In het museum Het Catharina Gasthuis bevindt zich een vijftiende-eeuwse steen die de veroordeelde om de hals moest dragen. Een dergelijk lot moest de bontmaakster Rijke van Hamburch in 1532 ondergaan: ze werd tot drie dagen pronkstelling veroordeeld wegens ketterse uitspraken (Mark, Schavot, 1997, 81).
| |
| |
| |
De vertrekken van de stadsregering
139 Opmetingstekening van J. Lugthart van de achtergevel van het stadhuis in 1883 (uit de collectie van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis).
De hoofdverdieping van het stadhuis werd aan het einde van de zeventiende eeuw ingrijpend verbouwd, waardoor vrijwel niets meer herinnert aan de middeleeuwse indeling (Lamoree, Ideologie, 1984, 183-222). Het uitgebreide onderzoek dat G.C. Helbers in 1952 naar de bouwgeschiedenis van het stadhuis heeft gedaan - en dat de basis vormt van de onderhavige beschrijving - heeft niet geresulteerd in een precieze reconstructie van de middeleeuwse indeling van de hoofdverdieping en de verdiepingen daarboven.
Over de indeling van de hoofdverdieping vond Helbers in de archiefstukken wel vermeldingen van een ‘voorhal’, een wachtplein voor de schutters, een ‘middelkamer’ voor de vroedschap, een vierschaar en een ‘achterkamer’ voor de twee (na 1475 vier) burgemeesters. De achterkamer werd ook wel aangeduid als ‘schepenkamer’ of ‘raadkamer’.
De hoofdverdieping is, zoals vermeld, in grote lijnen nog zoals de Amsterdamse bouwmeester Hendrick Gerritszoon Schut die tussen 1692 en 1695 heeft verbouwd. De belangrijkste ruimte op de hoofdverdieping was vermoedelijk de ‘middelkamer’, want die werd in 1642 behangen met wandtapijten van de Goudse tapissier David Ruffelaer ter gelegenheid van het bezoek van stadhouder Willem II en de Engelse prinses Maria Stuart, die een jaar tevoren in het huwelijk waren getreden.
Het benedenplein kreeg bij de verbouwing van 1692-1695 een nieuwe wandgeleding met Dorische pilasterstellingen. Deze hal was toen een vierkante ruimte met vier vensters aan de westzijde. De huidige linkerwand is omstreeks 1840 gebouwd als een in stucwerk uitgevoerde kopie van de tegenoverliggende wand van de vierschaar. De ruimte die door deze wand van het benedenplein is afgescheiden, werd bestemd tot kamer van de commissaris van politie, het kamertje ernaast voor de agenten en een cachot (de huidige toiletruimte). In deze ruimtes zijn de zeventiende-eeuwse pilasterstellingen bewaard gebleven.
Op de eerste verdieping woonde de bode van het stadhuis. Zijn woning bevond zich ter plaatse van de Sterzaal en is tot 1940 in gebruik gebleven. Op de eerste verdieping bevonden zich verder nog de ‘schrijfkamer’ (secretarie), de tresorie (de comptabiliteit), de civiele gijzelkamer, de gevangenis voor insolvente debiteuren en de weeskamer, waar de stedelijke toezichthouders op de fondsen voor de weeskinderen vergaderden. Deze weeskamer werd in 1459 ingericht. Voordien werden de eigendomspapieren van de weeskinderen bewaard in de ‘garwkamer’ (sacristie) van de Sint Janskerk.
| |
De vierschaar
Het benedenplein stond door middel van twee wandopeningen in verbinding met de vierschaar, waar schout en schepenen tot aan het einde van de achttiende
140 Een herme van het bordes (1995).
eeuw recht spraken. De zittingen waren openbaar, zoals uit het Eerste Keurboek (1488-1495) blijkt. Daarin komt de bepaling voor dat de aanwezigen alleen met toestemming mochten spreken en beslist niet mochten schelden ‘... soe en moet
141 Het bordes (1995).
| |
| |
142 Het benedenplein in 1995.
nyement malcander qualic toespreken voir die vierscaer ...’ (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 117).
De rechthoekige ruimte die met een gekoofd plafond is overdekt, heeft een wandopbouw van gecanneleerde pilasters die een kroonlijst dragen. Het deurstuk in de kamer zinspeelt met zijn natuurstenen reliëfwerk, de donder en bliksem van Jupiter voorstellend, op het schrikwekkende karakter van de gerechtelijke vonnissen. De zes glas-in-lood panelen die Louis Smeets in 1957 voor de drie vensters maakte en die voorstellingen bevatten uit de geschiedenis van Gouda, voegen door de speelse stijl iets vrolijks toe aan deze plechtige historische rechtzaal. Het benedenplein fungeerde bij rechtzittingen als publieke tribune. Het publiek kon de zitting door een metalen hekwerk volgen, maar mocht geen lawaai
143 De deur met bovenstuk in de vierschaar (1996).
maken ‘als men dingt’ (tijdens het proces), zoals de Ordonnantie van de Vierschaar uit 1633 bepaalde (Ordonnantie 1633). Schout en schepenen hielden op drie vaste dagen (maandag, woensdag en vrijdag) zitting om negen uur in de ochtend. De beklaagde kon - tegen betaling - door de schout een ‘procureur’ (advocaat) toegewezen krijgen, ‘maer is hij arm om Gods wille’ (pro Deo). De ordonnantie maakte ook nog bekend dat een getrouwde vrouw niet kon procederen, tenzij in gezelschap van haar echtgenoot. Niet alle stedelijk rechtspraak had in het stadhuis plaats. Er was ook een gerechtelijke ommegang, poortpanding geheten, die nog in de achttiende eeuw bestond als een jaarlijkse ommegang op maandag na Palmzondag door de baljuw en het gerecht om recht te spreken voor het huis van de beklaagde (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, II, 1817, 212).
De Franse Revolutie en de daaruit voortgekomen Bataafse Omwenteling heeft aan dit rechtssysteem een einde gemaakt. In 1811 werd het schepenrecht vervangen door onafhankelijke rechtspraak.
| |
Het bovenplein
Aan het bovenplein lagen sinds de verbouwing door Hendrick Schut vier kamers. De vier deuren zijn omlijst in gemarmerd hout en voorzien van dubbele voluten. De vier gebeeldhouwde deurstukken of dessus-de-portes met allegorische voorstellingen werden in 1693 gemaakt door de uit Amsterdam afkomstige Jan Gijselingh de Jonge. De marmeren voorstellingen zijn allegorieën op de deugden van de stadsregering, maar ze zijn zo ingewikkeld dat hun iconografische betekenis rond 1698 door een stadhuisklerk werd opgetekend in een memorie. De volledige tekst van deze memorie is in 1969 uitgegeven door J. Schouten en door hem
144 De vierschaar in het stadhuis in de tweede helft van de achttiende eeuw met de schout of officier (A), de vier burgemeesters (a-d), de zeven schepenen, de beklaagde (10) met dienders en secretarissen.
Anonieme aquarel in het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis.
| |
| |
145 Het bovenplein in 1995.
146 Reliëf boven de deur naar de burgemeesterskamer (Eendracht).
147 Reliëf boven de deur naar het zijvertrek (Eerbiedwaardigheid).
148 Reliëf boven de deur van de schepenkamer (Gerechtigheid).
149 Reliëf boven de tweede deur naar de schepenkamer (Rechtspraak).
150 Reliëf boven de deur naar de vierschaar (Rechtspraak).
151 Reliëf boven de tweede deur met een allegorie op de bescherming tegen verraad.
vergeleken met het bekende iconografische handboek Iconologia van Cesare Ripa uit 1593, dat in 1644 in Nederlandse vertaling werd uitgebracht door Dirk Pers in Amsterdam (Schouten, Marmerreliëfs, 1969). Kort samengevat komt de verklaring op het volgende neer. Boven de burgemeesterskamer is een Romein afgebeeld met een olijftak en een roedebundel als personificatie van de Eendracht. Het reliëf boven het zijvertrek is de personificatie van de Eerbiedwaardigheid (Achtbaerheyt): een zittende man met leeuwenhuid om de schouders, het attribuut van Mercurius, de kerykeion, in de ene hand en in de andere een tak met amarantbloemen en een banderol met het opschrift ‘Sic floret decoro decus’. Boven een van de twee van de schepenkamer zit een vrouw met een scepter in de ene hand en een vlam in de andere. Op de achtergrond staat de godin van het Recht, Themis, in een ronde tempel. De zittende vrouw is de personificatie van de Gerechtigheid. Boven de andere deur van deze kamer ligt een man die een hart en een door een slang omslingerde roede vasthoudt. Voor hem liggen boeken op de grond en naast hem staat een adelaar. De roede is het teken van de rechter, de slang duidt op voorzichtigheid, het hart is de waarheid en de boeken zijn wetboeken. De adelaar verwijst naar de scherpe blik. De liggende figuur verbeeldt dus de rechter.
| |
| |
152 De burgemeesterskamer, later raadzaal en tegenwoordig trouwzaal (1995).
Overigens vergat de klerk hier de zon op de achtergrond te vermelden, de Sol Justitiae, de zon van de gerechtigheid. De memorie uit omstreeks 1698 verklaart ook de twee reliëfs van het benedenplein. Boven de deur naar de vierschaar is het onkreukbare recht afgebeeld in de vorm van een zittende vrouw met de attributen van de overheidsmacht (het zwaard) en van de rechtspraak (de weegschaal). Het andere reliëf is een allegorie van de bescherming tegen verraad: een liggende mansfiguur met een ooievaar die ter afwering van de verraderlijke aanvallen van de nachtuil een takje van de plataan in de bek heeft. Dit laatste reliëf is rond 1840 verplaats naar de nieuwe wand en bevindt zich nu boven de deur naar de toiletten.
Aan het bovenplein ligt rechts de kamer van de burgemeester, de vroegere schepenkamer. De twee toegangen bestaan uit dubbele deuren, een binnenen een buitendeur. Volgens de dienstdoende bode was deze dubbele afsluiting bedoeld om het afluisteren van geheime besprekingen te bemoeilijken. De kamer van de burgemeester bevat een schouw uit 1690, voorzien van gebeeldhouwde wangen en een gesneden houten fries, waarboven een paneelschildering van J. Lingelbach tegen de boezem is aangebracht. Aan het houten plafond hangt een kaarsenkroon in het midden van een omlijst ovaal.
| |
De trouwzaal
De voormalige burgemeesterskamer, de latere raadzaal, is sinds 1952 in gebruik als trouwzaal. De raad vergadert sindsdien op zolder. De kamer werd in 1903 vergroot met de beide voormalige burgemeestersvertrekken. Daarom doet zich nu de vreemde situatie voor dat er twee stookplaatsen in de zaal zijn. Aan de oostzijde staat de geheel in wit marmer uitgevoerde schouw met wangen die bezet zijn met acanthusbladeren en daarboven bevindt zich een gebogen fronton met in het boogveld twee gekruiste roedebundels, de symbolen van overheidsmacht. De boezem bevat een schilderij van J.I de Roore uit 1743, waarop de Goudse Stedemaagd is voorgesteld met een Riviergod aan haar voeten. De andere schouw heeft Ionische zuilen aan weerszijden van de stookplaats en een boezem van gemarmerd hout, waarvan de Corinthische pilasters afkomstig zijn uit het in 1925 afgebroken Proveniershuis.
In deze zaal hangen sinds 1694 de wandtapijten met bosgezichten van David Ruffelaer, die ze in 1642 voor de ‘middelkamer’ had vervaardigd. Het Vroedschapsboek
| |
| |
153 Willem Vroesenhuis in 1986.
154 De binnenplaats van het Willem Vroesenhuis in 1986.
vermeldt over het jaar 1642 het besluit dat de oude tapijten van de ‘middelcamer’ door nieuwe worden vervangen en uit het Kamerboek van hetzelfde jaar blijkt dat de burgemeesters de opdracht voor de tapijten bespreken met David Ruffelaer (Heukensfeldt, 1952, 72). De oude tapijten waren van de hand van Jan Ruffelaer, de vader van David, die ze in 1599 had vervaardigd. De tapijten van David zijn, zoals gezegd, in 1694 verplaatst naar de kamer van de burgemeesters, de huidige trouwzaal. Bij de restauratie van deze zaal in 1886 werd het stucplafond verwijderd, zoals overal in het stadhuis stucplafonds zijn verwijderd om ‘de schoone eikenhouten zoldering’ in het zicht te brengen (Gemeenteverslag van 1886, 42, van 1887, 45 en van 1888, 45).
| |
Willem Vroesenhuis
Het Oudemannenhuis heet pas sinds 1952 Willem Vroesenhuys. Willem Vroesen (1478-1561), de stichter ervan, was onder meer deken van het Sint Anthoniusgilde en het Heilige Sacramentsgilde. De stichting dateert uit 1555 volgens de in 1572 opgestelde fundatiebrief. Hieruit blijkt dat de stichting aanvankelijk werd bestuurd door drie vaders onder het toezicht van vier regenten.
155 Het poortje van het Willem Vroesenhuis aan de Spieringstraat uit 1614 met het opschrift Spartam Nacti, een verkorting van Spartam quam nactus es, orna (uit Ad Atticum van Cicero): tracht de taak (Sparta) die u ten deel is gevallen waardig te vervullen.
In 1568 kon het huis van Willem Vroesen onderdak bieden aan dertien alleenstaande mannen van boven de vijftig jaar. Het reglement schreef onder meer absolute stilte voor bij de maaltijden en het gezamenlijke gebed na de maaltijden. En bij processies moesten de oude mannen in gelid voor het huis staan totdat de stoet voorbijgetrokken was. De oudjes mochten niet naar een herberg waar men wijn of bier verkocht. Het huis werd om zeven uur 's avonds gesloten en om acht uur moest iedereen naar bed - ‘een ygelijk zal gehouden weezen, ten 8. uuren des avonds te bedde weezen, ende zal 't voorz. huis achter die tijd geen kost van vier ofte licht hebben.’ Het reglement werd later bijgesteld, in 1683, 1686, 1792, 1847 en 1968. Het reglement van 1686 werd op last van de regenten in de eetzaal opgehangen. Sinds het begin van de achttiende eeuw nam het huis ook proveniers op, oude mannen die zelf een plaats kochten.
De instelling betrok haar inkomsten uit schenkingen en fundaties van preuves of proven (een toelage voor de verzorging van een inwoner) door welvarende burgers. Na de Reformatie kreeg de instelling allerlei goederen en inkomsten uit de opgeheven stadskloosters. Armoede heeft de instelling nooit gekend.
In 1829 woonden er drieëndertig kostkopers in het huis. Het personeel bestond uit een binnenmoeder en drie dienstmeiden.
In verband met de Armenwet van 1854 (Staatsblad 100) moest worden bepaald of het Oudemannenhuis een particuliere dan wel een stedelijke instelling was.
De wet onderscheidde verschillende categorieën ‘instellingen van weldadigheid’ en de stedelijke overheid heeft het Oudemannenhuis jarenlang onder druk gezet te erkennen dat het een gemeentelijke instelling was. Pas door een uitspraak van de Hoge Raad in 1862 werd de gemeenteraad gedwongen te erkennen dat het Oudemannenhuis een particuliere instelling was.
Het Oudemannenhuis is in 1977 opgeheven en het gebouw in 1980 overgedragen aan de gemeente, die het liet restaureren en verbouwen tot een appartementen-complex
| |
| |
156 Plattegrond van de begane grond van het Oudemannenhuis uit 1901 (Willem Vroesen Archief 18).
157 Plattegrond van de eerste verdieping van het Oudemannenhuis uit 1901 (Willem Vroesen Archief 18).
van dertien woningen en vijf eenkamerwoningen. De verbouwing werd uitgevoerd door architectenbureau T. van Hoogevest te Amersfoort. De stichting Het Oude Mannen Huis beheert het nagelaten kapitaal, dat bestemd is voor culturele doeleinden.
Het Willem Vroesenhuys bestaat uit drie vleugels om een binnenplaats die als tuin is ingericht en waarin een mooie oude ceder staat. Het hoofdgebouw aan het Willem Vroesenplein en de vleugel langs de Spieringstraat zijn witgepleisterd en voorzien van hoge zadeldaken. Om redenen van decorum zijn de dakvlakken aan de buitenzijde met blauwe pannen bedekt en die aan de kant van de binnenplaats met rode.
De stichting uit 1555 was gevestigd in het woonhuis van Willem Vroesen dat aan de Molenwerf lag. Na enige bescheiden uitbreidingen in de tweede helft van de zestiende eeuw werd in 1609 een begin gemaakt met de bouw van een groter tehuis aan de Spieringstraat. Hiertoe werden een aantal huisjes aangekocht en vervolgens
| |
| |
158 Plattegrond van het Willem Vroesenhuis na de inrichting tot appartementen in 1982 (André Viersen).
159 De regentessen en regenten in de regentenkamer (1977). Van links naar rechts: mevrouw C.W. Bezemer-van den Berge, C. Hupkes, mevrouw J.A.M. Bouwmeester-Faroux, G. Bouwmeester, mevrouw C.M. Visser-Hupkes en A. Goedewaagen (foto Martin Droog).
gesloopt. De werkzaamheden eindigden in 1619 en staan beschreven in het Boeck van de Timmeragie van het nieuwe gebouw van 't Oude Mannenhuys. Hieruit blijkt de betrokkenheid van de stadstimmerman Claes Wiertzoon, de timmerman Frederick Corneliszoon en de metselaars Cornelis Arienszoon en Ploon Arienszoon, de glazenmakers Govert Henderijcszoon en Dirc Rut Janszoon, de verver Pieter die Schilder en ten slotte de bekende steenhouwer en beeldhouwer Gregorius Cool. Mogelijk was hij de uitvoerder van het beeldhouwwerk aan het poortje in de Spieringstraat, waarboven het jaartal 1614 is aangebracht. Volgens de geschiedsschrijfster van de stichting, Suzan van der Mark-Hoevers, had deze bouwcampagne betrekking op de vleugel langs de Spieringstraat (Mark, Willem Vroesen, 1992).
In 1623 werden twee oude huizen aan de kant van de Molenwerf afgebroken voor de bouw van een nieuwe vleugel, het latere hoofdgebouw aan het Willem Vroesenplein. De derde, lage vleugel langs de waterloop werd later toegevoegd, mogelijk in 1644.
| |
| |
160 Molenwerf 30 (gesloopt in 1939).
Een grote verbouwing vond in 1831 plaats onder leiding van de stadsarchitect W. van Bemmel. Hierbij kwam de huidige voorgevel aan het Willem Vroesenplein tot stand. De gevels van het hoofdgebouw werden in 1888 met Portlandcement gepleisterd en met silicaatverf afgewerkt. De voor- en achtergevel van de vleugel aan de Spieringstraat werden bij die gelegenheid opnieuw geverfd. De zijgevel was voordien ook al witgepleisterd, zoals uit de Wandelingen van J. Craandijk blijkt. ‘In dit gesticht’, zo schreef dominee Craandijk, ‘welks vriendelijke witte zijgevel wij reeds van onze bank uit het plantsoen hebben gezien, brengen eenige ouden van dagen een’ kalmen levensavond door. 't Is ook inwendig vrolijk en gezellig. Ruime zalen voor den maaltijd en voor het verkeer, een groote binnenplaats, als tuin aangelegd, overvloed van licht, nette kamers, moeten 't hier een begeerlijk verblijf maken, voor wie op zijn' ouden dag nog wat gezond van lichaam en ziel mag zijn (Craandijk, Wandelingen, 1888, 39).
Tot het bezit van het Oude Mannenhuis behoorde ook het huis Molenwerf 30, dat in 1939 in opdracht van het college van regenten van het Oude Mannenhuis werd gesloopt en vervangen door het huidige huis naar ontwerp van architect G.A.C. Blok. Op de schouderstukken van de topgevel van dit huis zijn dolfijnen gebeeldhouwd en op de nok van het dak balanceert een stenen kat.
| |
Wanthuis
In de oudste rentmeestersrekeningen uit 1356-1357 van Jan van Blois, heer van Gouda, wordt melding gemaakt van een wanthuis of lakenhal. Het heeft aan de zuidoostzijde van de Markt, de Oudelle geheten, gestaan tot 1361, in welk jaar het door de stadsbrand werd vernietigd (Ibelings, Markt, 1996, 50).
De oudste keuren op de draperie dateren van 1391. Op grond hiervan is het waarschijnlijk dat de lakennijverheid in Gouda pas aan het einde van de veertiende eeuw enige omvang had gekregen. De stadskeuren stelden regels aan de kwaliteit van het laken. Het was voornamelijk Engelse wol die de drapeniers tot laken lieten verwerken. De wol werd gewassen en vervolgens geverfd (blauwzieden of roodzieden). De Blauwstraat in Gouda herinnert nog aan deze techniek. Na het verven werd de wol gekamd, gesponnen en geweven. Om het laken een viltachtig uiterlijk te geven werd het gevold - met blote voeten gestampt na toevoeging van vollersaarde. Hierna werden de lakens opgerekt en gedroogd op de ramen die in het midden van de veertiende eeuw aan de stadsrand stonden, aan de Raamweg en de Raamstraat (de huidige Sint Anthoniestraat en Zeugstraat). De stedelijke keurmeesters, de waardijns, voorzagen het laken na goedkeuring van een loden zegel. De wantsnijders brachten het product op de markt.
Omstreeks 1399 werd een nieuwe lakenhal gebouwd die vermoedelijk stond aan het Marktveld. De lakennijverheid loopt in de vijftiende eeuw terug. De Informacie uit 1514 noemt niet meer dan elf of twaalf drapeniers in de stad.
| |
Schuttersdoelen
Om in tijden van oorlog de stadsheer bij te kunnen staan, had elke stad een kleine verdedigingsmacht in de vorm van broederschappen of gilden. In een pachtovereenkomst uit 1390 (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 11) wordt melding gemaakt van een ‘oude schuttersdoelen’ in Gouda. De huur betrof een grondstuk ‘dierre leyt tusschen der steghe, die men gaet voer der ouder scuttersdoelen ende ons genadichs heren hof van Hollant...’. Het verhuurde grondstuk was bedoeld om ‘touwe op te slaen ende sijn gaeren op te spinnen’. Dit was volgens Walvis de voetboogdoelen van Sint Joris en lag bij de Doelenpoort, waar in zijn tijd, dus rond 1700, nog de lijnbanen waren. Joan Blaeu noemde dit terrein op zijn stadsplattegrond uit 1648 ‘Oude Doelen, nu Lijnbaan’.
De schutters bezaten een handvest van Jacoba van Beieren uit 1428, waarin staat dat zij naast hun militaire oefeningen in het boogschieten ook religieuze plichten vervulden. Ze waren rond 1455 honderd in getal. De schutters van het Sint Jorisgilde kregen in 1514 een nieuw doelengebouw aan de Tiendeweg (Jonker, Schutters, 1981, 22).
Maar door de uitvinding van het buskruit werd de boog langzamerhand verdrongen door de kolfbus en de haakbus die tot reorganisaties binnen de stedelijke schutterijen aanleiding gaven. In 1527 werd de oude schutterij opgeheven en vervangen door drie nieuwe, elk van tachtig schutters. Er kwamen twee kloverniersschutterijen en één voetboogschutterij, en de stad nam zich voor
| |
| |
een nieuw doelengebouw op te richten ter plaatse van het Pesthuis (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 556 en 557). Het is niet bekend of dit plan ooit werd uitgevoerd, maar het is wel bekend dat de dekens van het Kloveniers of Sint Sebastiaansgilde in 1504 een erf in de Vlamingstraat van de stad hadden gekregen om er een doelen te laten bouwen (Walvis, Beschrijving, I, 1714, 150). Deze werd gebouwd op kosten van het gilde, maar enige jaren later, in 1531, opgeëist door de stadsregering (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 577). De kloveniers kregen in 1542 een octrooi van Karel V, waarin het aantal schutters op driehonderd werd gesteld en hun schietoefeningen werden geregeld: eens per maand een schietdag en verder aantreden op Sacramentsdag en Sint Jansdag aan de Haven ‘met heurluyder harnas of leerenharten colderen ofte geweer’ voor de processies (Walvis, Beschrijving, I, 1714, 151).
Het erf van de Kloveniersdoelen werd in 1594 door de stad verkocht (Walvis, Beschrijving, 1714, 153). Het doelenterrein is nog te herkennen op de stadsplattegrond uit de Civitates Orbis Terrarum van G. Braun en F. Hogenberg uit 1585. Op de stadsplattegrond van Blaeu uit 1648 wordt naar de vroegere functie verwezen met de woorden ‘eertijds nieuwe Colveniers doelen, nu thuynen’.
De in 1514 gebouwde Sint Jorisdoelen aan de Lange Tiendeweg werd in 1718-1722 verbouwd en in 1762-1774 vervangen door het huidige gebouw.
| |
Parochieschool
De oudste school van Gouda moet de parochieschool van de Sint Janskerk zijn geweest. Ze werd in 1366 genoemd in de plaatsaanduiding van een perceel ‘after die kerck op die oestside van de scoel’ (Visser, Stadscentrum, 1996, 8). In 1391 werd deze school vermeld in de opdracht van de stadsheer, Guy van Blois, aan de schoolmeester om vier zangers voor de wekelijkse misviering ter ere van de Heilige Geest in de parochiekerk te leveren. J.N. Scheltema, die deze veertiende-eeuwse bron in 1879 noemde, nam aan dat het onderwijs in de middeleeuwen niet veel betekende - ‘het volk werd dom en onkundig gehouden’ - en dat was volgens hem te wijten aan ‘de heillooze invloed der geestelijkheid alhier op het onderwijs en de verwaarloozing harentwege van alle kennis en beschaving bij het aankomend geslacht, die tot de kerkhervorming der 16e eeuw te dezer stede grootendeels aanleiding gaven’.
De school werd in 1407 verplaatst naar de oostzijde van de Markt, het gedeelte dat nog in de negentiende eeuw Regenboog heette. Uit het Verhuurboek (1390-1439) is bekend dat de stad in 1407 meester Kestijn en twee ondermeesters aanstelde (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 18 en 34). De school werd in 1453-1454 in steen herbouwd. Het gebouw kreeg later de bestemming van Artilleriehuis en in de zeventiende eeuw van Boterhuis.
| |
Librije
De Librije, ontstaan uit de bibliotheek van de Sint Janskerk, is vanaf 1488 tot 1893 gevestigd geweest in de ruimte aan de zuidzijde van het koor van de Janskerk, boven de kerkvoogdenkamer, waar zich tegenwoordig het kerkarchief bevindt. Een post in de kerkrekening van 1487 vermeldt een betaling om ‘de libery te timmeren ende te decken’. Een jaar later worden posten vermeld voor schilderwerk en het aanbrengen van de houten overwelving (Dolder, Janskerk, 1993, 43).
De bibliotheek ontwikkelde zich dankzij legaten en schenkingen tot een omvangrijke stadsbibliotheek. Zo werd het boekenbezit in het midden van de zestiende eeuw uitgebreid met de collecties van twee onderpastoors van de Sint Janskerk en na de Reformatie met het boekenbezit van enkele Goudse kloosters, zoals dat van de collatiebroeders en van de reguliere kanunniken van Stein. De bibliotheek was sinds het begin van de zeventiende eeuw alleen toegankelijk voor houders van het sleutelrecht. Een selecte groep personen kon tegen betaling een sleutel krijgen. De collectie bestond toen nog in hoofdzaak uit werken op het gebied van de theologie, kerkgeschiedenis, natuur- en geneeskunde. Helaas zijn kostbare werken verloren gegaan, onder meer door het eigenzinnige optreden van de felle contra-remonstrant Jacobus Sceperus, predikant en librijemeester. Deze meende de boekerij te moeten zuiveren en verkocht een aantal belangrijke werken bij aucties in 1668 en 1669.
Onder het librijemeesterschap van Hieronymus van Beverningh, de latere raadpensionaris, werd de Librije in 1649 verbouwd, waarbij de houten overwelving
| |
| |
161 Het Tolhuis in 1937.
werd hersteld, en nieuwe kruisvensters met gebrandschilderd glas en een tegelvloer bestaande uit blauwe en witte stenen werden aangebracht. Aan deze verbouwing herinnert het gedenkbord uit 1650 dat nog in de Librije hangt. Hierop kalligrafeerde Barent Struvell de namen van de opdrachtgevers van de restauratie (Aeternae Memoriae ad loci ornatum & communem usum commoditatemque omnium quotquot literas & bonam mentem amant. Bibliothecae collabescenti novam & decoram hanc faciem induit aedituorum liberalitas curantibus & operam commodantibus): de arts Martinus Bloncq, de predikant Jacob Sceperus, de rechtsgeleerde Hieronymus van Beverningh, de apotheker Gerard Cincq en de predikant Joannes Heinsius.
Ignatius Walvis beschreef de stadsboekenzaal als een overwelfde ruimte met een vloer van witte en blauwe marmeren platen en met boekenkasten langs de wanden en in het midden een lessenaarkast, waarin twee stedenatlassen en een kistje met brieven van beroemde geleerden werden bewaard.
In 1819 werd de bibliotheek beperkt toegankelijk voor het publiek. Kort daarna, in 1821, werd ook een nieuwe toegang met trapopgang naar de bibliotheek gemaakt, waardoor de bezoekers niet meer genoodzaakt waren de omweg door de kerk te maken. Tussen 1843 en 1866 werd het boekenbezit sterk vergroot door de librijemeester A.K. Kemper en in 1874 verscheen de gedrukte catalogus van Martinus Nijhoff (Klein, Librije, 1984).
In 1893 is de boekerij - te zamen met het stadsarchief - overgebracht naar de Gasthuiskerk aan de Oosthaven, vanwaar ze in 1967 verhuisde naar de in 1876 gebouwde Openbare Lagere School aan de Groeneweg (Kraats, Librije, 1943). In 1994 werd het stadsarchief met de bibliotheek overgebracht naar een ander
| |
| |
162 De westgevel van het Tolhuis in 1954.
overbodig geworden schoolgebouw aan de Groeneweg nummer 30. De bibliotheek wordt sindsdien beheerd door het stadsarchief (Catalogus Stadslibrije, 1959. Geselschap, Catalogus Goudana, 1959).
Sinds de negentiende eeuw wordt de collectie regelmatig aangevuld. Zo is ze nog in 1979 uitgebreid met de bibliotheek van de oud-katholieke parochie van Johannes de Doper (Gijzen, Catalogus Sint Jan Baptist, 1991). Een interessante conclusie uit het in 1976 verschenen proefschrift van W.A. Zuijderhoudt-Hulst was, dat er van de middeleeuwse bibliotheek niet meer dan vijf werken bewaard zijn gebleven. Het meeste werd later verkocht en het huidige boekenbezit is - op die vijf na - pas na de middeleeuwen opgebouwd. De middeleeuwse bibliotheek bezat volgens de bewaard gebleven catalogus uit het einde van de zestiende of het begin van de zeventiende eeuw 207 werken (Zuijderhoudt, Librije, 1976).
| |
Tolhuis
Nadat de grafelijke tol van Moordrecht naar Gouda was verplaatst, moest er een tolhuis aan de monding van de Gouwe worden gebouwd. De tol werd mogelijk in het begin van de veertiende eeuw naar Gouda overgebracht, maar in ieder geval vóór 1330. Vermoedelijk is het huidige Tolhuis op de kop van de Haven de opvolger van een veertiende-eeuws bouwsel. Hier inde de tollenaar, die de tol van de landsheer pachtte, de tolgelden van de passerende schippers. Na de Opstand zijn de Staten van Holland in de rechten getreden van de grafelijkheid en dat verklaart de aanwezigheid van twee gebeeldhouwde wapens van Holland in de gevels van het Tolhuis, het eerste in de zuidgevel met het jaartal 1623 en het tweede boven de ingang in de westgevel met het jaartal 1631.
Na de Bataafse Omwenteling werd de tol afgeschaft en het Tolhuis in 1837 verkocht. De koper was Gerhard van Warmelo, predikant bij de hervormde gemeente. Het complex was tot 1987 als woning in gebruik, waarna het werd gekocht door het schildersbedrijf Prevoo.
De ligging van het Tolhuis is subliem. Dat besef je pas goed in de grote kamer die over de Haven uitkijkt. Vroeger, toen er nog geen verkeersweg tussen dit gebouw en de Hollandsche IJssel liep, moet het uitzicht over de rivier even adembenemend zijn geweest. Het Tolhuis is nu een deftig kantoor van een welvarende onderneming en het gebouw ziet er erg gerestaureerd uit. De restauratie is dan ook bekroond met de Restauratieprijs 1994 van het Nederlands Architectuurinstituut te Rotterdam. De gevels aan de noord- en westzijde zijn in de negentiende eeuw witgepleisterd, waardoor ze mooi in het water spiegelen en tevens goed passen bij de witte gevels van de Veerstal. Aan de rivierzijde ligt het Tolhuis tegen het Sluiswachterhuisje aangedrukt. De gevels die uit het water van de Haven oprijzen zijn bij de laatste restauratie rozerood geverfd.
Dankzij het onderzoek dat J.F. Dröge tijdens de restauratie van 1989-1990 heeft verricht, kan de bouwgeschiedenis van dit complex in grote lijnen als volgt worden gereconstrueerd (Dröge, Tolhuis, 1990). Het oudste muurwerk, vermoedelijk nog van een volledig verdwenen vijftiende-eeuwse voorganger van het huidige gebouw,
| |
| |
163 Plattegrond van het Tolhuis met aanduiding van de verschillende bouwperioden volgens J.F. Dröge (André Viersen).
werd aangetroffen in de overwelfde kelder van bouwdeel A. Bouwdeel B bevat een houtskelet en zou op grond daarvan ouder moeten zijn dan de zeventiende eeuw. Het is vermoedelijk een uitbreiding uit de tijd van de vermogende bierbrouwer Dirk Corneliszoon van Reynegom, die de tol in 1545 had gepacht, die ook nog belangrijke functies bekleedde in het stadsbestuur, onder meer als schepen (1549-1551).
De bouwdelen A en C zijn zeer waarschijnlijk tot stand gekomen tijdens het tollenaarsschap van Johan Gijsbertszoon Sas, die de verbouwing van 1631 liet uitvoeren door de Goudse timmerman Leendert Harmanszoon. De onderkelderde oostvleugel aan het water bestaat uit twee vertrekken met beschilderde moer- en kinderbinten, op de begane grond en op de verdieping. De spantbenen van de kap op dit bouwdeel zijn gezaagde krommers van eikenhout, die na het midden van de zeventiende eeuw, toen het eikenhout in Holland verdrongen werd door grenenhout, niet meer voorkomen. Het jaartal 1631 op de wapensteen boven de hoofdingang aan de Westhaven 74 herinnert aan deze verbouwing. Het jaartal 1623 op de wapensteen aan de zuidgevel zou kunnen wijzen op bouwactiviteiten ten tijde van tollenaar Pieter Corneliszoon de Lange. In de westgevel van het bouwdeel D is een gedeelte bewaard gebleven van de Veerstalpoort, waartegen het Tolhuis was aangebouwd. Een uitwendig zichtbaar gebleven verdikking van de westgevel van deze rond 1900 geheel vernieuwde vleugel markeert de plaats van de oude poort. De binnenplaats werd al in de achttiende eeuw overdekt voor de aanleg van een nieuwe keuken. De jongste toevoegingen uit de negentiende eeuw zijn de bouwdelen H, het bescheiden bouwseltje achter het Sluiswachtershuisje en het kleine trappenhuisje aan de noordzijde. Het kapje van dit laatste onderdeel is er pas bij de restauratie van 1990 opgezet door architect Bob van Beek.
| |
De stadskraan
In het Derde Keurboek (1560-1566) wordt de stadskraan genoemd in de Ordonnantie van die Craen (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 405). In deze ordonnantie werden onder meer de tarieven van het laden en lossen vastgesteld. De opbrengst van de kraan werd in 1429 geschonken aan het Sint Catharina Gasthuis (Geselschap, Oud Archief, 1965, 120). In 1809 waren er plannen om de kraan te restaureren. Dit blijkt uit het uitgebreide bestek in het Verhuurboek over genoemd jaar voor een algeheel herstel, een werk dat werd aangenomen door Ary Verschoor (Geselschap, Oud Archief, 27, 505, folio 34 recto). Het is niet bekend of dit werk ook is uitgevoerd. De kraan werd in 1838 gesloopt (Geselschap, Gasthuizen, 1966, 50).
Wim Denslagen |
|