| |
| |
| |
De verdwenen kloosters
De beslissende impuls tot de ontwikkeling van het kloosterleven in Gouda werd gegeven door de Moderne Devotie, de religieuze hervormingsbeweging uitgaand van het IJsseldal waartoe meester Geert Grote de aanzet had gegeven. Aan het eind van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw werden in Gouda enkele zusterhuizen gesticht en een gemeenschap van broeders, de voorlopers van het Margaretha-, het Marie- en het Catharinaklooster en van de Regulieren van Stein. Ook later in de vijftiende eeuw ontstonden nog nieuwe gemeenschappen die meer of minder direct met de Moderne Devotie in verband kunnen worden gebracht: het convent van de collatiebroeders, het Maria Magdalena- en het Agnesklooster. Een tweede belangrijke impuls vormde de observantiebeweging binnen de franciscaanse orde, die ernaar streefde de oorspronkelijke regel van Sint Franciscus in alle gestrengheid toe te passen. Deze beweging werd eveneens beïnvloed door de Moderne Devotie. In Gouda zijn het de minderbroeders (eerste orde) en de clarissen (tweede orde) die met deze stroming in het franciscanisme in verband kunnen worden gebracht. Buiten deze twee hoofdstromingen stonden alleen de cellebroeders en de brigitten.
Deze conventen konden alleen bestaan met steun van het stadsbestuur en de burgers. De rol van het stadsbestuur was het grootst bij de bezitloze minderbroeders en clarissen, aan wie ze het gebouwen ter beschikking stelde. Voor andere conventen wees de magistraat colleges van notabelen aan als ‘vaders’ (zaakwaarnemers in wereldlijke aangelegenheden). Bovendien gaf de stad de kloosters accijnsvrijstellingen. Particulieren bedachten de kloosters met gaven en legaten, al dan niet in samenhang met de intrede van een familielid. Hierdoor, en doordat de ingezetenen van de kloosters erfenissen ontvingen die aan de kloosters zelf toevielen en niet meer uiterfden, nam de welvaart van sommige kloosters sterk toe. Evenals in andere steden rees hiertegen in Gouda enig verzet. Omstreeks het midden van de vijftiende eeuw leidde dit tot het opstellen van regelingen, waarbij het bezit van kloosters aan een maximum werd gebonden (Jongkees, Staat en kerk,
104 Een gedeelte van de bewaard gebleven middeleeuwse houtconstructie van het Margarethaklooster (het latere weeshuis aan de Spieringstraat).
| |
| |
1942, 95. Taal, Kloosters, 1960, 172). Een ander punt van frictie tussen de kloosters en de stadsbevolking betrof de door de vrouwenconventen bedreven textielnijverheid. Enkele malen, in 1419 en 1453, werden in het belang van het weversgilde regelingen getroffen om het aantal getouwen per convent te beperken (Taal, Kloosters, 1960, 180-182).
Taal stelde het totale aantal kloosterlingen aan het begin van de zestiende eeuw op ruim vijfhonderd (Taal, Kloosters, 1960, 115-120). Tussen de mannen- en de vrouwenconventen was er in dit opzicht een groot verschil. Het klooster van de minderbroeders telde hooguit twintig conventualen, het aantal ingezetenen van het Collatiehuis zal niet veel hoger zijn geweest, dat van de cellebroeders was steeds veel lager. De vrouwenconventen telden gemiddeld veertig conventualen en het Agnes- en het Maria Magdalenaklooster waren nog veel groter: respectievelijk honderd en zelfs tweehonderd ingezetenen. Het aantal kloosterlingen bedroeg rond 1500 ongeveer vijf procent van de totale bevolking van Gouda, die op ongeveer 10.000 wordt geschat.
De kloosters lagen niet altijd aan de periferie van de stad. Het Margarethaklooster, het Collatiehuis en het klooster van de minderbroeders lagen aan de Spieringstraat, van ouds een voorname woonstraat in het midden van Gouda. In het geval van het Margarethaklooster en het convent van de collatiebroeders kan men dit verklaren uit het feit dat ze in een enkel woonhuis waren begonnen en door aankoop van naastliggende terreinen geleidelijk groeiden. Voor het Minderbroederklooster gaat dit niet op: dat is in 1418 in één keer (maar waarschijnlijk nog niet in zijn volle omvang) gesticht op een prominente plaats in de stad. Hier moet de rol van het stadsbestuur doorslaggevend zijn geweest. Twee andere kloosters zijn na een start aan de Spieringstraat in tweede instantie uitgeweken naar locaties aan de rand van de stad: Sint Marie en Sint Catharina. Weer andere conventen kozen vanaf het begin plekken buiten het stadscentrum. Het Maria Magdalenaklooster was eerst in enkele huizen aan de Kleiweg gevestigd en lag later, toen het zijn grootste omvang had bereikt, langs de stadsvest. En het Agnietenconvent ontwikkelde zich uit huizen aan de Zeugstraat.
Een bepaalde systematiek in de opzet van de kloostercomplexen is er nauwelijks, behalve dan dat ze gewoonlijk ommuurd en door middel van poorten toegankelijk waren. Toch stond in vier conventen (Margarethaklooster, het klooster van de cellebroeders, het Catharinaklooster en het Collatiehuis) de kapel aan de noordzijde van het complex, in overeenstemming met een eeuwenoude traditie (Vermeer, Amsterdamse kloosters, 1997, 29). De kapel van de brigitten stond aan de zuidzijde van het terrein. Bij de Nonnen op de Gouwe, de agnieten en de clarissen bevond de kapel zich op de zuidoosthoek van het terrein. De reden hiervoor is niet bekend. Met uitzondering van het Cellebroedersklooster bezaten alle kloosters het begraafrecht en dus ook een begraafplaats bij de kapel. Over de kapellen zelf is weinig bekend. Die van Sint Agnes, van de brigitten en misschien ook van Sint Catharina waren dubbelkapellen, maar bij de agnieten en brigitten weken de functies van de twee boven elkaar gelegen ruimtes af van het gangbare schema, waarbij de benedenkapel voor de leken was bestemd en de bovenkapel voor de kloosterzusters (Vermeer, Amsterdamse kloosters, 1997, 33-35). Bij die zusterkloosters, waarvan de ligging van het paterhuis bekend is (Marie-, Catharina-, Agnes- en Maria Magdalenaklooster), bevond zich dit paterhuis aan een belangrijke openbare straat. In de meeste gevallen ligt het paterhuis niet onmiddellijk naast de kapel. Opvallend vaak bevindt zich het refter vlakbij de kapel: in het Catharinaklooster, bij de Nonnen op de Gouwe, de collatiebroeders, de agnieten en de brigitten. Er zijn tamelijk veel berichten over de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen op de kloosterterreinen, maar enige systematiek in hun ligging is er niet. Daarop is één uitzondering: bij zes van de tien kloosters is de situering van de agrarische bedrijfsgebouwen bekend, en deze is zonder uitzondering in de hoek van het terrein die het verst van de kapel verwijderd lag (Marie-, Catharina-, Maria
Magdalena-, Agnes- en Brigittenklooster en Collatiehuis), wat overigens gebruikelijk was (Vermeer, Amsterdamse kloosters, 1997, 29).
De kloosters bezaten ook huizen die niet deel uitmaakten van het kloostercomplex zelf. Deels gaat het daarbij om percelen die onmiddellijk aansloten bij de kloosterbebouwing; deze werden blijkbaar aangekocht om toekomstige uitbreiding van het complex mogelijk te maken. Zo bezat het Catharinaklooster omstreeks 1500 een reeks huizen aan de zuidzijde van de Tiendeweg en de oostzijde van de Rozendaal (Groeneweg); ze grensden aan de kloosterkapel. Maar datzelfde klooster bezat ook huizen aan de overkant van de Groeneweg, en deze kunnen
| |
| |
onmogelijk als toekomstige uitbreiding van het klooster zijn bedoeld. Het komt ook vaak voor dat conventen huizen in een heel ander deel van de stad bezitten. Het ging dan meestal om schenkingen door particulieren of kapitaalbeleggingen, die na enige tijd weer werden afgestoten. De omvang van dit fenomeen is door J. Taal onderschat (Taal, Kloosters, 1960, 166-167). In 1498 keurde de vroedschap dat verkoop van onroerend goed aan kloosters voortaan aan strenge controle door de schepenen onderworpen moest zijn. Bij de overdracht in 1502 van een erf naast het Catharinaklooster aan datzelfde convent werd deze keur uitgelegd als een verbod op verdere aanwas van kloosterterrein: het erf moest worden bebouwd met een woonhuis, te verhuren aan een particulier (Taal, Kloosters, 1960, 69-70). Bij de beperkende maatregel van de stadsoverheid lijken dus twee overwegingen een rol te hebben gespeeld, een fiscale en een planologische: men wilde de onttrekking van nog meer huizen aan de voorraad belastbaar goed tegengaan en tegelijk woningschaarste voorkomen (Informacie 1514, 384. Taal, Kloosters, 1960, 172). Verhelderend is in dit verband nog een vergelijking met Amsterdam. Daar zou reeds omstreeks 1500 de verstedelijking van de ‘stille zijde’ zijn ingezet, dat wil zeggen de bebouwing van de randen van kloosterterreinen met huizen voor particulier gebruik. De kloosters zouden hiertoe zijn overgegaan uit geldgebrek (Vermeer, Amsterdamse kloosters, 1997, 26). Dit is een ontwikkeling die we in Gouda ook waarnemen, maar pas enkele decennia later in de zestiende eeuw. Rond 1500 moest het stadsbestuur er nog aan te pas komen om een al te uitbundige ruimtelijke groei van de kloosters tegen te gaan.
De kloosters hadden tussen 1450 en 1500 hun grootste omvang bereikt. De grote complexen waren vaak uit kleine vestigingen ontstaan. Met uitzondering van de minderbroeders begonnen de conventen rond 1400 in één enkel woonhuis en breidden ze zich eerst geleidelijk uit door aankoop van naastliggende percelen. Na 1420 volgde een periode van grote armoede die onder meer werd veroorzaakt door de partijstrijd in Holland. Van uitbreiding van de complexen zal in deze periode weinig zijn gekomen. Voorzover er in de jaren na de Zoen van Delft (1428) wel werd uitgebreid - een belangrijk feit uit dit decennium is de verplaatsing van Sint Marie naar de Gouwe - werden de bouwactiviteiten weer teniet gedaan door de stadsbrand van 1438. Na 1450 worden de kloostercomplexen gaandeweg groter, wat goed kan worden gereconstrueerd aan de hand van de transportregisters, die overigens pas vanaf 1451 bewaard zijn. Deze groei gaat door tot kort na 1500. Sommige kloosters worden in die periode zelfs kapitaalkrachtig. De collatiebroeders zijn echter altijd arm geweest. Zelfs in 1942, bij de afbraak van de Pauluskapel kon nog worden geconstateerd hoe gebrekkig die was gebouwd. In de jaren na 1480 lijkt er enige stagnatie te zijn geweest, mogelijk als gevolg van de oorlogen waarin de Nederlanden na de dood van Karel de Stoute (1477) verwikkeld raakten. Deze stagnatie kan mede verklaren waarom de twee laatst gestichte kloosters, dat van de clarissen en dat van de brigitten, zo lang klein zijn gebleven.
Na omstreeks 1515 werd niet alleen de houding van het stadsbestuur tegenover de conventen onwelwillender, ook daalde het aantal intredingen, zodat de gebouwen te ruim werden en hun inkomsten te krap. Daarom begonnen de kloosters hun onroerend goed te verkopen. De brigitten gingen op een uithoek van hun terrein huisjes verhuren aan proveniers. Zij, maar ook de cellebroeders en de agnieten, kwamen al ruim voor 1572 in ernstige moeilijkheden. De brigitten verdwenen van het toneel, de cellebroeders bijna, alleen de agnieten kwamen er weer bovenop.
Bij de opheffing van de kloosters als gevolg van de Opstand kwamen de voormalige kloosterterreinen in handen van de stad en in die van publieke instellingen als het Gasthuis en de Heilige Geest. Ten dele vond kaalslag plaats, zoals bij de inmiddels gehate minderbroeders. Maar vaker spaarde men de gebouwen en gaf ze in gedeelten aan particulieren in erfpacht uit of vestigde er instellingen van publiek belang. In de jaren na 1570 ging dat nog onsystematisch en onder druk van de omstandigheden - sommige kloosterterreinen herbergden uit de voorsteden verdreven families - maar in de jaren na 1580 probeerde het stadsbestuur de terreinen ter beschikking te stellen aan textielwerkers om deze branche nieuw leven in te blazen. De terreinen die aan het begin van de zeventiende eeuw nog geen nieuwe bestemming hadden, kwamen toen in handen van bouwondernemers, die er straten aanlegden, soms onder regie van de stad. Toch is de vroegere kloosterbestemming, vooral in het Nieuwe Marktgebied, aan de Nieuwehaven en op het Bolwerk, nog lang herkenbaar gebleven door de grootschaligheid van de ruimtelijke structuren.
| |
| |
| |
Sint Margarethaklooster
Het oudste klooster van Gouda was dat van Sint Margaretha. In 1386 stichtte een zekere Machteld, de vrouw van Casijn, een religieuze gemeenschap van vrouwen in een huis aan de westzijde van de Hofstraat, de tegenwoordige Spieringstraat. Toen dit huis na enkele jaren te klein was, betrokken ze een groter huis aan de overzijde van dezelfde straat (1393). In 1396 ontving de vrouwengemeenschap privileges van de graaf van Blois en van het Goudse stadsbestuur (Kroniek Margarethaklooster, folio 1 verso, 3, 9. Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 166. Van Heel, Margareta klooster, 1949, 57-60. Van Dolder, Margarethaklooster, 1996).
In deze beginjaren leefden de vrouwen, zoals veel groepen zusters des gemenen levens elders in het land, zonder zich aan een erkende kloosterregel te houden. Onder invloed van de kerkelijke leiding, maar zeker niet tegen hun zin, namen ze in 1399 de zogenaamde penitentieregel of derde regel van Sint Franciscus aan en voegden ze zich bij het Kapittel van Utrecht, dat in ditzelfde jaar werd opgericht (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 180-182. Goudriaan, Moderne Devotie, 1995, 123-125). De derde regel was oorspronkelijk door Franciscus van Assisi opgesteld om het leken mogelijk te maken een religieus leven te leiden, zonder uit de maatschappij te treden. In 1423 gingen de zusters over op de kloosterregel van Augustinus en werden dus kanunnikessen. In het daarop volgende voorjaar sloten ze zich aan bij het nieuw gestichte Kapittel van de Regulieren van Den Hem, Sint Hieronymusdal in Delft en Emmaüs in het Land van Stein, het latere Kapittel van Sion (Kroniek Margarethaklooster, folio 5. Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 263. Goudriaan, Clinckaert, 1995, 103-109). De naam ‘Zusters van Sint Margaretha’ komen we voor het eerst tegen in 1413 (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 232. Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 70-71). Meestal worden de religieuze vrouwen van de Spieringstraat in de eerste jaren aangeduid als ‘de gemene zusteren’ of zelfs als ‘bagijnen’, wat ze kerkrechtelijk beslist niet waren (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 187. Geselschap, Oud Archief, 1965, 288 folio 12 verso). In de jaren na 1420 vinden we ook wel de naam ‘het grote zusterhuis’ - dan zijn er inmiddels meer vrouwenkloosters ontstaan (Geselschap, Weeshuis, 1970, 21 folio 41-41 verso).
Voor de bediening van de sacramenten had het klooster een eigen priester, de rector, die afkomstig was uit een van de mannenkloosters die bij het Kapittel van Sion waren aangesloten. Het Kapittel gaf aan de rector altijd een mannelijke metgezel, de socius, mee. Rector en socius woonden ook op het kloosterterrein.
Omstreeks 1466 bedroeg de kloosterbevolking ongeveer 45 personen: het maximum dat in dit jaar met het stadsbestuur wordt overeengekomen. Van deze 45 zijn er 32 geprofeste zusters, de overige worden gevormd door lekenzusters, de priester en enkele vaste commensalen (Geselschap, Oud Archief, 1965, regest 172. Taal, Kloosters, 1960, 117). Men krijgt een indruk van de welvaart van het klooster bij de heffing op nieuw verworven goed die het onder Karel de Stoute moest betalen: Sint Margaretha betaalde 172 pond, een van de hoogste bedragen in heel Holland. In Gouda betaalde alleen Sint Marie meer (Jongkees, Staat en kerk, 1942, 216. Taal, Kloosters, 1960, 165-166).
Het Margarethaklooster is, zoals vermeld, klein begonnen in een huis aan de westzijde van de Spieringstraat. In 1393 verhuisden de bewoonsters naar een pand aan de overkant, dat omschreven wordt als gelegen ‘naast Simon die Ledige zuidwaarts’. Ze woonden dus ten noorden van Simon die Ledige. Een steeg naast het klooster, de tegenwoordige Patersteeg, wordt vanaf dat moment aangeduid als de ‘beghinenstege’. Van hieruit breidde het convent zich geleidelijk in zuidelijke richting uit. Na de verhuizing van de zusters van Sint Marie in 1428 kwam in die richting ook de vroegere hofstede van Dirk van der Goude beschikbaar (Kroniek Margarethaklooster, folio, 1 verso. Goudriaan, Kloosterstichtingen, 1996, 17. Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 208).
Het kloostercomplex is alleen in grote lijnen te reconstrueren. Omdat het klooster tijdens het optreden van de geuzen in 1572 gedeeltelijk in de as werd gelegd, bevatten de contracten die in de daarop volgende jaren werden gesloten bij de uitgifte van percelen op het kloosterterrein, weinig gegevens over bouwkundige aspecten van het voormalige klooster (Geselschap, Oud Archief, 1965, 887). De meeste gegevens over de inrichting van het Margarethaklooster staan in de kloosterkroniek over de jaren 1386-1453 en met onderbrekingen ook over de jaren 1485-1549. Fragmenten van deze kroniek zijn uitgegeven door Van Heel (Kroniek Margarethaklooster. Van Heel, Margareta klooster, 1949, 77-79). Toen het zijn grootste omvang had bereikt, werd het aan de westzijde begrensd door
| |
| |
de Spieringstraat, aan de oostzijde door het water langs de Groeneweg en aan de noordzijde door de Patersteeg. Aan de zuidzijde reikte het kloosterterrein zelfs nog voorbij Kees Faessens Rolwagensteeg (Geselschap, Oud Archief, 1965, 887). Waar de zuidgrens liep, is niet helemaal duidelijk. In 1487 is sprake van een steeg bij het spreekhuis, waarschijnlijk dezelfde steeg als de ‘seker(e) duergang’ die in 1590 bij een verkoping wordt genoemd en die later voorkomt als Margrietensteeg (Kroniek Margarethaklooster, folio 7, 8 verso. Geselschap, Oud Archief, 1965, 887). Maar dit is de tegenwoordige Rolwagensteeg en dus nog niet de zuidgrens.
Over de kloosterkapel, die al in 1399 wordt vermeld, is meer bekend (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 182. Van Heel, Margareta klooster, 1949, 61-62). In 1416 werd in verband met de groei van het klooster een nieuwe kapel gebouwd (Kroniek Margarethaklooster, folio 4). Hiervan maakten ook de zusters van het toen nog in de Spieringstraat gevestigde convent van Sint Marie gebruik. Onder het rectoraat van Johannes Pinardi (omstreeks 1430-1439) werd opnieuw aan het ‘kapelhuis’ gewerkt (Kroniek Margarethaklooster, folio 5). De plaats van de kapel die na de stadsbrand van 1438 werd gebouwd is precies bekend, namelijk aan de Spieringstraat twee percelen direct ten zuiden van het latere weeshuis (Geselschap, Oud Archief, 1965, 887). Tijdens het rectoraat van Arnoud Jacobszoon (1495-1518), een van de meest energieke bouwheren van het klooster, werd de kapel van een nieuw koor voorzien (Kroniek Margarethaklooster, folio 7. Van Heel, Margareta klooster, 1949, 79). Behalve het aan Sint Margaretha gewijde altaar had de kapel in 1490 ook een Maria altaar (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 688). Het is aannemelijk dat niet alleen de nonnen, maar ook buitenstaanders de diensten konden bijwonen. De kapel moet dan een aparte ingang aan de Spieringstraat hebben gehad. Misschien was dat de deur die zo stevig was, dat Hans Aultermarck haar in 1572 alleen openkreeg door er met een geweer op te schieten (Van Heel, Margareta klooster, 1949, 81). Over de inrichting van de kapel is niets bekend. Bij de aankleding ervan zal rekening zijn gehouden met het feit dat de zusters als augustijner kanunnikessen - zeker sinds 1449 - de volledige getijden moesten bidden (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 95 folio 6). Ten noorden en ten zuiden van de kapel lag het kerkhof. Dit was er al vóór 1443, want in dat jaar werd toestemming verleend tot de wijding van een vergrote begraafplaats (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 363). Vanaf het moment dat het klooster
besloten was, werd het aan alle zijden door een muur omgeven. Behalve de al genoemde buitendeur van de kerk zijn twee andere ingangen bekend. In overeenstemming met de statuten van het Kapittel van Sion zullen er ook niet meer zijn geweest (De Bont, Statuten, 1909, 100). De hoofdingang zal zijn gevormd door een poort aan de Spieringstraat op de zuidwesthoek van het terrein - we kennen de plaats dankzij het feit dat in 1592 een erf werd verkocht dat ‘de poort van de Margrieten’ heette. Daarnaast bestond er in 1487 een nieuw poortje in de Margrietensteeg; via dit poortje bereikten bezoekers het spreekhuis. Een dergelijk spreekhuis zal voorzien zijn geweest van tralies. Overigens werd in 1519-1520 een nieuw spreekhuis gebouwd (Geselschap, Oud Archief, 1965, 887. Kroniek Margarethaklooster, folio 7, 8 verso. Van Heel, Margareta klooster, 1949, 78-79. De Bont, Statuten, 1909, 99). Het klooster zal een dormter (slaapzaal), een refter (eetzaal), een ziekenzaal en dergelijke hebben gehad, maar daarover zijn geen gegevens overgeleverd. Van de slaapzaal vernemen we alleen in 1572: de plunderaar Hans Aultermarck en zijn medeplichtigen begaven zich naar de zolder van het klooster, braken de kisten open die daar stonden en staken een partij papier en enkele met stro gevulde bedsteden in brand. Het dormter bevond zich dus boven, in overeenstemming met de statuten van de vrouwenkloosters van het Kapittel van Sion (Van Heel, Margareta klooster, 1949, 81-82. De Bont, Statuten, 1909, 103).
De bedrijvigheid van de zusters veronderstelt het bestaan van speciale werkruimten. In 1454 werd een spinkamer gebouwd, die van een ‘stadie’ (verdieping) en een zolder werd voorzien. Later is deze spinkamer nog minstens eenmaal verplaatst. Voor de zes weefgetouwen die de zusters in bedrijf mochten hebben, zal er ook een weefkamer zijn geweest. Omstreeks 1500, onder Arnoud Jacobszoon, werd een nieuw brouwhuis gesticht en in dezelfde periode werd een maalhuis op het terrein gebouwd en er was ook een boerderij (bouhuys). In 1525 werd een nieuwe stal gebouwd. Er moet ook een schoollokaal zijn geweest, want het staat vast dat de zusters in de laatste jaren van het bestaan van het klooster, onderwijs gaven. (Kroniek Margarethaklooster, folio 7, 30. Van Heel, Margareta klooster, 1949, 74-75, 77-79, 81-82, Taal, Kloosters, 1960, 68).
Onder het rectoraat van Willem Obrecht, in het derde kwart van de vijftiende
| |
| |
eeuw, werd een priesterhuis gebouwd. Uit 1591 is een merkwaardige notitie bewaard die melding maakt van het huis van Wouter Jacobszoon, de beroemde laatste prior van de Regulieren van Stein, die zijn oude dag ambteloos in Gouda sleet. Het huis waarin hij woonde is het meest noordelijke perceel dat in de reeks verkopingen vermeld wordt. Het zal dus op de hoek van de Patersteeg en nabij of op het terrein van het voormalige kloosterkerkhof hebben gelegen. Het is daarom niet waarschijnlijk dat we hier met het oude priesterhuis te maken hebben, want dat lag in de omgeving van het eerder vermelde spinhuis (Geselschap, Oud Archief, 1965, 887).
In 1399 beschikte het klooster ook over een boomgaard en een binnenplaats. Rector Arnoud Jacobszoon liet omstreeks 1500 een winterhal met ‘transitus’ (een overdekte gang?) bouwen. Hij zorgde ook voor de aanleg van een waterleiding (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 95 folio 2 verso 3, regest 180. Kroniek Margarethaklooster, folio 7. Van Heel, Margareta klooster, 1949, 79).
Herhaaldelijk wordt bij de stichting van nieuwe gebouwen melding gemaakt van ‘oude husen’ die worden afgebroken. Het is niet helemaal duidelijk of daarmee bij het klooster getrokken woonhuizen zijn bedoeld of gebouwen die al eerder een kloosterfunctie hadden gehad; de schrijver van de kroniek noemt elk gebouw een ‘huus’ (Kroniek Margarethaklooster, folio 30. Van Heel, Margareta klooster, 1949, 77). Wel staat vast dat bij de brand van 1572 ook enkele ‘schamele burgerhuizen’ zijn verwoest, die dus mogelijk op het kloosterterrein stonden. Voor het overige is van de gebouwen niet veel bekend, behalve dan dat sommige een verdieping en een zolder hadden. Na de brand van 1438 werd het klooster van een tegeldak voorzien (1447: Geselschap, Oud Archief, 1965, 1130 folio 19). Voor de bouw van een zuidelijk gedeelte van de kloostermuur werden omstreeks 1487 kalk, steen en wilgen aangeschaft.
Aan het bestaan van het klooster kwam in oktober 1572 een abrupt einde. Gouda werd bezocht door een troep soldaten onder leiding van Lumey, de graaf van der Marck. Een van zijn onderofficieren, een zekere Hans Aultermarck uit Frankfurt aan de Oder, sloeg aan het plunderen, molesteerde de nonnen en stak met zijn medeplichtigen het klooster in brand (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 177 folio 56. Walvis, Beschrijving, 1714, II, 172-173. Van Heel, Margareta klooster, 1949, 81-82). De brand verwoestte een deel van het Margarethaklooster en dit gedeelte werd later het ‘verbrande erf’ genoemd. De inkomsten van het klooster vervielen aan de stad en de overgebleven zusters werden tot aan hun levenseinde van stadswege gealimenteerd. In 1587 waren er nog zeventien (Geselschap, Oud Archief, 1965, 692 folio 8 verso, 10, 21-23 verso, 35 verso, 39. Taal, Kloosters, 1960, 191). In de jaren rond 1590 werden herhaaldelijk percelen van het voormalige kloosterterrein verkocht (Geselschap, Oud Archief, 1965, 329, folio 39, 111, 330 folio 156, 171-172, 544 folio 97 verso, 135 verso, 159-160, 887: zestien charters). Vanaf 1599 verwierven de aalmoezeniers het ene perceel na het andere om er uiteindelijk het Weeshuis te stichten. Dat ondanks de verwoestingen toch enkele bouwdelen van het klooster overeind zijn gebleven, blijkt uit de aanwezigheid van een middeleeuws houtskelet in het achterste gedeelte van de vleugel langs de Patersteeg.
| |
Cellebroedersklooster
Op 27 mei 1395 schonk Godevaert Jelyszoon aan de stad Gouda een huis en erf aan de Rozendael met een jaarlijks rentebedrag ‘ter armer broeders behouff, die broot om Goods willen bidden ende malcanderen van minnen dienen, ende die men lollaerds hyet’. Twee Goudse notabelen werden als bewaarders van het huis aangesteld. Zij kregen tot taak toe te zien op de religieuze levenswandel van de broeders die in het huis woonden. Zouden de broeders uit Gouda worden verdreven, dan was het de taak van de twee bewaarders of hun opvolgers om het huis te blijven beheren totdat er opnieuw broeders hun intrek zouden nemen (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 162. Taal, Kloosters, 1960, 199-200. Van Dolder, Cellebroeders, 1997). De genoemde ‘lollaerds’ behoren tot een groepering die men in de loop van de vijftiende eeuw meestal ging aanduiden als cellebroeders, of ook naar hun schutspatroon, de Heilige Alexius, als alexianen. De cellebroeders en hun vrouwelijke tegenhangers, de cellezusters, maakten zich vooral verdienstelijk met de verpleging van slachtoffers van de pest en het begraven van de doden.
In 1464 gaf de bisschop aan de Goudse cellebroeders verlof de regel van Sint
| |
| |
105 De noordgevel van de voormalige kapel van het Cellebroedersklooster in 1969.
106 De gevel van het voormalige Cellebroedersklooster aan de Groeneweg in 1969. Het poortje links dateert vermoedelijk nog uit de bouwtijd van het klooster. De toegang rechts behoort tot de Latijnse School uit 1573.
Augustinus aan te nemen (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 531. Van Heel, Cellebroedersklooster, 1949, 3-5. Taal, Kloosters, 1960, 80). Omstreeks die tijd werd de organisatie verbeterd, want er kwamen vijf provincies, onder andere een Hollandse, elk onder een provinciaal. Bij de overgang naar de regel van Augustinus, die vooral door contemplatieve orden werd gevolgd, bepaalde de bisschop nadrukkelijk dat de cellebroeders hun werken van barmhartigheid zouden voortzetten. Ze kregen verlof om, in overleg met hun pater, ook zonder metgezel de zieken in hun huizen op te zoeken (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 531. Van Heel, Cellebroedersklooster, 1949, 3-5).
De cellebroeders onderhandelden in 1533 met het stadsbestuur over de mogelijkheid om het pesthuis te vestigen op het terrein van hun klooster en van het daaraan grenzende Heilige Geesterf (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 579). Met hun werk als pestverplegers staat vermoedelijk ook het cellebroedershuisje in de Sint Janskerk in verband (Kesper, St.-Janskerk, 1901, 24 folio 2. Veerman, Kerkmeesterarchief, 1967, 231 folio 1). Dit was of een hokje waarin de cellebroeders hun doodsbaren bewaarden, of waar, zoals in andere Hollandse stadskerken, de cellebroeders wegens besmettingsgevaar in quarantaine werden gehouden (Leupen, Cellebroeders, 1998, 81). Naast hun zorg voor pestlijders en overledenen namen de Goudse cellebroeders ook nog de verpleging van krankzinnigen op zich (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 324 folio 40).
Het stadsbestuur had belang bij hun werk en verleende hen in 1398 accijnsvrijheid (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 24. Goudriaan, Moderne Devotie, 1995, 121). Aan het begin van de zestiende eeuw liet het stadsbestuur zelfs regelmatig enkele vaten boter bij de cellebroeders bezorgen (Geselschap, Oud Archief, 1965, 1172 folio 14 verso. Biewenga, Cultuuromslag, 1992, 15). Maar in die tijd deden zich ook de eerste tekenen voor van een groeiende onwelwillendheid jegens het convent: in 1518 verwierp de magistraat een verzoek van de cellebroeders om bijstand in hun levensonderhoud, in 1524 kregen ze hun vat boter pas als ze er uitdrukkelijk om vroegen, en drie jaar later probeerde de magistraat de cellebroeders tot waakdiensten te verplichten (Geselschap, Oud Archief, 1965, 42 folio 38, 43 folio 46 verso, 86-87. Van Heel, Cellebroedersklooster, 1949, 10. Biewenga, Cultuuromslag, 1992, 15).
Het Cellebroedersconvent was niet erg groot. Over 1547 is het aantal broeders bekend, namelijk vijf. In de tijd daarvoor zal het aantal niet veel groter zijn geweest. De cellebroeders waren arm en ongeletterd. Een geestelijke wijding behoefden ze niet te hebben. Toen ze zich in 1395 in Gouda vestigden, moesten ze bedelen om in hun levensonderhoud te voorzien. Voor hun begrafenisactiviteiten mochten ze bij welgestelden een tarief in rekening brengen (Leupen, Cellebroeders, 1998, 93). Landerijen bezaten ze niet. Wel genoten ze inkomsten uit renten, onder andere in verband met enkele misfundaties. Maar of deze laatste veel opgebrachten, valt te betwijfelen, want omdat de cellebroeders zelf geen wijdingen hadden ontvangen, moesten ze voor het lezen van de missen buitenstaanders inhuren.
Hun eerste huis lag aan de Rosendael, de tegenwoordige Groeneweg, dat door Godevaert Jelysz in 1395 ter beschikking werd gesteld. In de loop van de vijftiende
| |
| |
107 Plattegrond van het voormalige Cellebroedersklooster (André Viersen).
eeuw werd dit huis enkele malen uitgebreid (Mark, Groeneweg, 1986, 13). In 1417 pachtten de broeders een huis van twee roeden breed dat aan de noordzijde aan hun eigen huis grensde. Hun eerste huis was ook twee roeden breed (Geselschap, Regesten Sint Janskerk, 1961, 271). In 1478 werd het klooster opnieuw uitgebreid. Dirk Gerritszoon, de toenmalige pater, kocht een huis aan de noordzijde van het klooster. Vermoedelijk was dit de laatste uitbreiding aan de Groeneweg, want in 1487 kocht het Catharinaconvent het pand dat onmiddellijk ten noorden van het Cellebroedersklooster lag, en sindsdien is de grens tussen die twee conventen ongewijzigd gebleven (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 319 folio 50 verso, 134 verso). Op dit noordelijke perceel werd de kapel gebouwd waarvan nu nog enige resten bewaard zijn gebleven. Het bisschoppelijk verlof van 1464 tot overgang naar de regel van Augustinus omvatte ook de toestemming tot stichting van een eigen kapel. In 1511 blijkt deze kapel ook werkelijk te bestaan (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 531. Geselschap, Weeshuis, 1970, 21 folio 140. Een andere reconstructie bij Mark, Groeneweg, 1986, 15). De kapel moet dus zijn gesticht tussen 1478 en 1511, waarschijnlijk kort na het eerstgenoemde jaartal.
In 1501 werd het klooster in de richting van de stadsvest uitgebreid, maar het is niet duidelijk waartoe die uitbreiding diende. In dat jaar verkocht de lijndraaier Pieter Jan Oude Janszoon aan de cellebroeders een erf ‘after over twater van de cellebroers... streckende afterwert alsoe verre als tconvent van Sinte Katrinen gaet’. Dit erf lag ten noorden van de lijnbaan van de verkoper (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 320 folio 227). De vermelding van een Alexiustoren in 1518 is een indicatie dat het Cellebroedersconvent toen doorliep tot de vest (Geselschap, Oud Archief, 1965, 1177 folio 37 verso. Mark, Groeneweg, 1986, 15).
In 1533-1534 werd het klooster ingrijpend verbouwd. Zoals we al zagen, stelden de cellebroeders in 1533 aan het stadsbestuur voor om een pesthuis in te richten op het kloosterterrein en het aan de zuidzijde daaraan grenzende Heilige Geesterf. Er waren al eerder pogingen ondernomen om een pesthuis te bouwen, die waren
| |
| |
108 Langsdoorsnede van de voormalige kapel van het Cellebroedersklooster, later Huize Groeneweg. Tekening uit 1975 van Dunnebier en Ronstadt, Buro voor Architectuur en stadsvernieuwing.
op niets uitgelopen. Op voorstel van de cellebroeders werden twee burgemeesters met de Heilige Geestmeesters op pad gestuurd om het terrein te inspecteren en vervolgens rapport aan de vroedschap uit te brengen (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 579). Van dat rapport vernemen we niets meer, maar het staat wel vast dat de cellebroeders aan het bouwen zijn geslagen. In de stadsrekening van 1534 wordt een bedrag verantwoord voor 28 roeden tegeldak voor het nieuwe huis dat de cellebroeders aan de straat hebben getimmerd (Geselschap, Oud Archief, 1965, 1191 folio 14 verso). Dit moet het gebouw zijn dat er nu nog staat, in de lengterichting van de Groeneweg (Mark, Groeneweg, 1986, 16). Of het ooit als pesthuis heeft gefungeerd is onbekend. Indien dit al het geval was, dan toch niet voor lang, want al in 1542 kochten de meesters van het Grote Gasthuis een perceel op de Molenwerf aan om als pestilentiehuis te dienen.
Geruime tijd voordat de Opstand een eind zou maken aan het Cellebroedersklooster, tekende het verval zich al af. Al voor het midden van de zestiende eeuw vernemen we van schulden die op het convent drukken (Geselschap, Weeshuis, 1970, regest 570, 597. Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 947). In 1560 kwam de provinciaal van de cellebroeders in Gouda op bezoek om over de financiën van het convent te spreken (Geselschap, Oud Archief, 1965, 1215 folio 33. Taal, Kloosters, 1960, 157-158). Schulden waren niet het enige probleem. Een bezoek van de generaal en de provinciaal in 1554 had tot doel maatregelen te nemen naar aanleiding van ongeregeldheden in het klooster (Geselschap, Oud Archief, 1965, 1212 folio 42. Van Heel, Cellebroedersklooster, 1949, 12). Twee jaar later werden
109 Korbeelstellen in de voormalige kapel van de cellebroeders tijdens de restauratie en verbouwing in 1983.
getuigenissen van Goudse burgers opgetekend over allerlei misstanden bij de cellebroeders. De pater was incompetent, sommige broeders kregen te weinig te eten, een kostganger werd onder verdachte omstandigheden dood naar buiten gedragen. Er gingen geruchten over vechtpartijen en drinkgelagen, waarbij ook vrouwen aanwezig zouden zijn geweest.
In 1566 gaven de stadsbestuurders aan vier timmerlieden en metselaars opdracht om de waarde van het klooster en het erf van de cellebroeders te taxeren, want naar aanleiding van de schulden overwoog de magistraat om tot verkoping over te gaan. De waarde van het convent werd toen vastgesteld op 2500 Karolusgulden (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 969).
Ten tijde van de Opstand stond het convent vrijwel leeg. In februari 1573 vond men een nieuwe bestemming. De Grote School aan de Regenboog zou in gebruik worden genomen als artilleriehuis en de school zelf zou dan naar het convent aan de Groeneweg kunnen verhuizen. In november van datzelfde jaar gaf men inderdaad opdracht om het convent te herstellen en in te richten als Latijnse School. Toch werden de herbouwplannen door de oorlogsdreiging nog vijf jaar uitgesteld, tot 1578. Bij deze verbouwing wordt melding gemaakt van ‘Dennemarkse delen’ die voor de kapel waren bestemd (Geselschap, Oud Archief, 1965, 45 folio 30, 51, 52 verso, 186 verso, 203, 1224 folio 42, 1225 folio 79 en 82. Taal, Kloosters, 1960, 116 en 187. De Ruyter, Groeneweg 31-33, 1984. Mark, Groeneweg, 1986, 21-23. Van Booma, Rome tot Reformatie, 1989, 43).
| |
| |
| |
Klooster van Sint Marie
Over de stichting van het klooster van Sint Marie (de Nonnen op de Gouwe) is niets bekend. In het op 1 september 1403 gedateerde testament van Gerrit van Bronkhorst, kanunnik van Oudmunster in Utrecht, wordt onder andere een legaat van twintig gulden vastgelegd voor de vergaderingen van arme maagden in Gouda (Rijksarchief in Utrecht, Archief Oudmunster inventaris 160-2). Daaruit blijkt dat er op dat moment in Gouda, naast het convent van Sint Margaretha, nog minstens één ander zusterconvent bestaat en dat is mogelijk het latere klooster van Sint Marie. Vanaf 1419 wordt in de bronnen regelmatig melding gemaakt van ‘arme susteren’. Dezen blijken dan in de Hofstraat, de latere Spieringstraat te wonen. In 1419 staat de magistraat in een keur betreffende het gilde van linnenwevers, enkele zusterhuizen toe om linnengetouwen te hebben. Voor de ‘arme susteren’ wordt het aantal op drie bepaald (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 81-82). In januari 1421 geeft Jan van Beieren aan een groep zusters verlof om een besloten klooster van de augustijner orde op te richten op een perceel aan de Hofstraat dat van Dirk van der Goude was geweest (Algemeen Rijksarchief, Archief Graven van Holland, 232 folio 8 verso). Op dat moment leven de zusters volgens de derde orde van Franciscus, en dat doen ze ook nog wanneer in november 1422 aan enkele huizen in de Spieringstraat de clausuur wordt opgelegd (Muller, Regesten, 1918, 2312). De besluiting zal vóór 28 november 1423 hebben plaatsgevonden, want op die datum wordt het Margarethaklooster aangeduid als de ‘oude besloten susteren’, wat inhoudt dat er nu ook een nieuw besloten zusterhuis is (Archief Oudemannenhuis, oorkonde van 28-11-1423). Er bestond in deze jaren een nauwe band tussen de zusters van Sint Marie en die van Sint Margaretha. Het convent van Sint Marie lag vlakbij het Sint Margarethaconvent aan de Spieringstraat, waar de zusters van Sint Marie de mis vierden
(Taal, Kloosterarchieven, 1956, regest 263. Van Heel, Margareta klooster, 1949, 64). In het voorjaar van 1424 sloten de zusters van Sint Margaretha, die inmiddels de regel van Augustinus hadden aangenomen, zich aan bij het nieuw gestichte Kapittel van Sion. Korte tijd later moeten de zusters van Sint Marie hetzelfde hebben gedaan (Ypma, Sion, 1949, 38). Tot welstand zijn ze dan nog steeds niet gekomen, zoals blijkt uit de fundatie van meester Godevaert Sonderdanck van 1426 ten behoeve van wijnuitdelingen aan onder anderen de ‘arme susteren van Sinte Marie’ (Geselschap, Weeshuis, 1970, 21 folio 41-41 verso).
Na hun verhuizing naar de Gouwe verbeterde de economische positie van het klooster. De zusters van Sint Marie mochten al in 1419 drie linnengetouwen hebben en die brachten zekere inkomsten. Ook later vernemen we nog herhaaldelijk van textielindustrie: in 1453 werden zes weefgetouwen toegestaan (Taal, Kloosters, 1960, 110, 139 en 181). In 1466 sloot het stadsbestuur met Sint Marie, evenals met Sint Margaretha, een overeenkomst waarbij de jaarlijkse inkomsten aan een maximum van 500 nobel werden gebonden, voor welk bedrag in het convent vijfenveertig personen moesten worden onderhouden (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 161-163. Taal, Kloosters, 1960, 117 en 174). Toen Karel de Stoute in 1474 de kerkelijke instellingen in Holland aansloeg voor goederen die ze de laatste zestig jaar hadden verworven en die niet waren geamortiseerd, was de aanslag voor Sint Marie (ruim 205 pond) de hoogste van Gouda en een van de hoogste van heel het gewest (Jongkees, Staat en kerk, 1942, 240. Taal, Kloosters, 1960, 165). De inkomsten van 1866 gulden per jaar uit land en renten, volgens opgave van het cartularium uit 1483, is eveneens enorm hoog (Taal, Kloosters, 1960, 165). Het klooster beschikte voor eigen gebruik over vijfenvijftig morgen land (Taal, Kloosters, 1960, 168).
In het derde kwart van de vijftiende eeuw werd de bestaande bebouwing langs de Gouwe bij het klooster getrokken (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 319 folio 44 verso). Een gift van vijftig klinkaards in 1460 door hertog Philips de Goede hangt vermoedelijk met deze bouwactiviteit samen (Jongkees, Staat en kerk, 1952, 246). Een interessante transactie vond plaats in 1471. Het convent verkocht toen een perceel achter de bebouwing aan de Koningstraat (Raam-westzijde), waarbij werd bepaald dat de bewoners van de cameren aan de straat het hofstedengeld zouden blijven opbrengen. Ook het noordelijke uiteinde van de Koningstraat was dus al bewoond. En blijkbaar waren de cameren eigendom van het convent, maar werden ze gebruikt door particulieren (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 319 folio 8 verso).
De noordelijke begrenzing van het kloosterterrein werd gevormd door een lijn die tussen de kadastrale percelen D 31 en 13 (aan de Gouwe) in de richting van
| |
| |
de stadsvest liep. Het meest noordwestelijke driehoekige stuk bij de Potterspoort behoorde niet tot het terrein. Het grondbezit van het klooster strekte zich uit in zuidelijke richting tot voorbij de Nonnensteeg. Daar vond in de zestiende eeuw een belangrijke verandering plaats. Over het terrein van het klooster liep een oude kavelsloot, die de Turfsingel met de gracht langs de Raam verbond (Visser, Gouda, 1994, 39). Op een bepaald moment is deze verbreed en voor de scheepvaart geschikt gemaakt: men sprak toen van de Nieuwe Vaart (de latere naam is Verlorenkost). Het tijdstip van deze verandering kan niet worden bepaald; misschien viel die samen met de bouw van de Sluistoren in de stadsvest (1504), die het aan de overzijde van de Turfsingel liggende Moordrechtse verlaat moest beschermen (een andere interpretatie bij: Kok, Vondsten, 1996, 11-12). In ieder geval moet de aanleg van de Nieuwe Vaart, die de zuidelijkste percelen van het kloostereigendom van de rest van het complex afsneed, worden gedateerd voor de vervaardiging van de kaart van Jacob van Deventer (omstreeks 1560). In 1566 werd de Raam als nieuwe turfhaven in gebruik genomen. Vanaf dat moment voeren turfschepen afkomstig uit Moordrecht en Waddinxveen onder de Sluistoren door en via de Nieuwe Vaart naar deze haven (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 617). De Nonnensteeg komt eveneens al voor op de kaart van Van Deventer, wat het vermoeden schraagt dat ze de voortzetting is van de vijftiende-eeuwse Oude Hofsteeg. Anders dan de Vijverstraat, de Korte en de Lange Geuzenstraat en de Rolwagensteeg is de Nonnensteeg dus niet aangelegd na de ontmanteling van een kloostercomplex.
In de jaren na de Opstand gaf het stadsbestuur, dat eigenaar van de kloostergebouwen was geworden, een deel daarvan in gebruik aan het Leprooshuis. Een ander stuk van het eigenlijke kloosterterrein, met name dat gedeelte dat onmiddellijk aan de Gouwe en aan het Nonnenwater grensde, werd in percelen aan particulieren in erfpacht uitgegeven of verkocht. Dit laatste geldt tevens voor dat deel van het grondbezit van Sint Marie, dat ook tevoren al door particulieren werd gebruikt, namelijk de percelen tussen de Nonnensteeg en de Nieuwe Vaart en enkele percelen aan het noordeinde van de Koningstraat. Uit een getuigenverklaring van 1609 (Notarieel Archief, 16 folio 55 verso) kan men bovendien nog opmaken dat de leproosmeesters op hun beurt onderdelen van het terrein die ze niet nodig hadden, aan particulieren hebben afgestaan: enkele percelen halverwege het Nonnenwater en een veel groter terrein aan de noordkant van de Nonnensteeg bij de stadsvest. Voor de reconstructie van het complex heeft dit tot gevolg dat het gedeelte aan Gouwe en Nonnenwater tamelijk goed in kaart kan worden gebracht, het daarachter liggende door de leprozen in bezit genomen terrein minder.
De kapel van het convent lag op de hoek van Gouwe en Nonnenwater (ter plaatse van de kadastrale nummers D 100 en 99). Hoever de kapel zich langs het Nonnenwater uitstrekte is niet bekend. De kapel was van een toren voorzien, die aan het eind van 1572 door een troep rabauwen onder leiding van Maerten ‘de kerkbreker’ omver werd getrokken en in het Nonnenwater belandde. Bij de verkoop van de kapel in 1581-1583 werd melding gemaakt van een portaal erachter, dat niet bij de verkoop was inbegrepen. Volgens Walvis bevond dit portaal zich aan de westzijde van de kapel en was het in zijn tijd nog te zien. Het zal hier gaan om de voorloper van het Schapenpoortje, zo genoemd naar de gevelsteen uit 1617 met een afbeelding van een schaapje. Dit Schapenpoortje, dat soms aan Gregorius Cool wordt toegeschreven, is in 1953 gesloopt (Nieuwe Zuid-Hollander van 14 augustus 1953). De koper van de kapel, Maarten Gerritszoon Verdaech, mocht deze overigens niet afbreken maar moest haar tot woonhuis bestemmen. Het gebouw blijkt in de zeventiende eeuw als pottenbakkerij in gebruik. De sacristie lag aan de noordzijde van de kapel (D 98). Ze werd samen met een huis en een kelder in 1586 in erfpacht uitgegeven. De pachter van het perceel aan de noordkant hiervan werd verplicht om de vensters van de kelder en de sacristie niet te versperren. Bij dezelfde gelegenheid is ook nog sprake van een kapelletje, waarvan het water over het erf naast de sacristie zal worden afgevoerd; is dit kapelletje hetzelfde gebouw als het zojuist genoemde huis, of stond het nog iets verder van de Gouwe, in de omgeving van de kapel?
Voorafgaande aan de sloop van de gebouwen op de hoek van de Gouwe en het Nonnenwater in 1953 ten behoeve van een administratiekantoor van het Gemeentelijk Electriciteits Bedrijf werden nog enkele sporen van de kapel aangetroffen. De fundamenten waren van IJsselsteen en vijf stenen dik. Aan de onderzijde bolden ze uit en de aangetroffen muurankers waren verroest. Hier
| |
| |
en daar waren nog resten van dichtgemetselde gotische vensters te zien (Nieuwe Zuid-Hollander van 14 augustus 1953). Er werden ook vier skeletten van vrouwen gevonden. Ze waren voor het koor en met hun hoofd in de richting van het koor begraven, niet in een kist maar op een schelpenbed (Goudsche Courant van 18 november 1953). In de berichten uit die tijd wordt niets vermeld over opmetingen, en waar de skeletten uiteindelijk zijn gebleven is onbekend (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 160 en 164. Geselschap, Oud Archief, 1965, 330 folio 156-157, 544 folio 75, 818. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 331 folio 129 verso-130. Kuipers, Bolwerk, 1991, 12. Kok, Vondsten, 1996, 15. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Hoge Gouwe).
Aan de Gouwe ten noorden van kapel en sacristie bevond zich, op enige afstand, het refter (ongeveer ter plaatse van de kadasternummers D 46 en 40). Bij de heruitgifte in 1584 van de percelen direct ten noorden van het refter werd aan de gebruikers het verbod opgelegd om in de ‘trans’ van het klooster, die achter deze huizen langs liep, (aan de binnenzijde) openslaande vensters lager dan zeven voet van de grond aan te brengen. Deze maatregel, in 1584 ongetwijfeld ingegeven door de wens om het leprozencomplex op het binnenterrein hermetisch van de buitenwereld af te sluiten, verraadt de aanwezigheid van - wat we vermoedelijk dienen te interpreteren als - een kloostergang. Interessant is in dit verband, dat tijdens de opgraving van 1996 aan het uiterste westelijke einde van het klooster, bij de Nonnensteeg en de vest, parallel lopende muren te voorschijn zijn gekomen, die eveneens als onderdelen van een kloostergang worden geïnterpreteerd (Kok, Vondsten, 1996, 23-25). Overigens levert de trans aan de Gouwezijde nog wel een raadsel op. Walvis vermeldt een conflict tussen stadsbestuur en klooster over een blinde muur aan de Gouwe, dat zich kort voor de Reformatie zou hebben afgespeeld. De magistraat won een proces tegen het klooster, dat gedwongen werd de muur af te breken en aan de voorzijde - dus aan de Gouwe - burgerwoningen neer te zetten (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 163. Kuipers, Bolwerk, 1991, 2-3). Betekent dit dat een deel van de huizen aan de Gouwe die in 1584 in erfpacht werden gegeven, ook al vóór de Reformatie van het eigenlijke kloosterterrein waren afgescheiden? In dat geval moet de trans, die wel vlak langs de rand van het terrein zal hebben gelopen, omstreeks diezelfde tijd naar binnen zijn verplaatst. Het ziekenhuis van het convent werd waarschijnlijk onderdeel van het Leprooshuis. We kennen de plaats ervan omdat het werd begrensd door enkele van de omstreeks 1584 uitgegeven percelen: het stond achter de
sacristie en het ten noorden daarvan liggende huis. Aan het Nonnenwater treffen we van oost naar west de volgende gebouwen aan: het paterhuis, een tweede poort, een gebouw dat in 1586 wordt omschreven als een ‘woning, een keukentje en een schuur’, dan ter hoogte van kadasternummer D 85 een gebouw dat beurtelings wordt aangeduid als het ‘brouwhuis’ en het ‘korenhuis’, nog een niet nader te determineren huis (kadaster D 84) en ten slotte, naast de dwarsgevel van dit laatste huis en bij de ingang van de Nonnensteeg, de schuur van het convent. De poort ten westen van het paterhuis wordt in 1614 omschreven als de ‘poort van het Nonnenhof’ (Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Raam en Nonnenwater): hier stond dus het Lazaruspoortje uit 1609 van Gregorius Cool. Het huis D 84 werd in 1586 in erfpacht gegeven aan een scheepsbouwer, die er ook een stuk kade bij kreeg om zijn schepen te water te laten. Deze scheepsbouwer deelde met de gebruiker van het voormalige brouwhuis de plicht tot onderhoud van de zijl die onder de twee huizen doorliep. Deze zijl kwam uit in het Nonnenwater en liep achterwaarts het kloosterterrein op, waar het oorspronkelijk in directe verbinding stond met de stadsvest. In 1591 ontvingen de leproosmeesters een vergoeding van het stadsbestuur voor het repareren van deze zijl. Ten behoeve van de huispercelen aan de Nonnensteeg, die ze in erfpacht uitgaven, brachten de leproosmeesters een dwarsverbinding over hun erf tot stand tussen deze zijl en de binnenvestgracht bij de Sluistoren, wat blijkt uit de al genoemde getuigenverklaring van 1609. Bij de opgraving in 1996 is dit in het laatste kwart van de zestiende eeuw gegraven dwarszijltje te voorschijn gekomen (Geselschap, Oud Archief, 1965, 330 folio 148 verso, 150, 157-165, 544 folio 75, 80-82, 818 en 820 en 1237. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 331 folio 129 verso, 130, 332 folio 213 verso, 334 folio 230. Notarieel Archief, 16 folio 55 verso.
Neurdenburg, Cool, 1940. Bik, Medisch leven, 1955, 441. Kuipers, Bolwerk, 1991. Kok, Vondsten, 1996, 23-25. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Hoge Gouwe, Raam en Nonnenwater).
Hieraan kan nog het volgende worden toegevoegd. De verklaring van 1609 noemt een washuis, een maalhuis en een melkenhuis. Deze bouwdelen kunnen
| |
| |
niet worden gelokaliseerd, maar het melkenhuis zal wel hebben gestaan bij de overige agrarische bedrijfsgebouwen, waarvan de locatie bij benadering bekend is. De kaart van Braun en Hogenberg toont een hooiberg aan het eind van de Nonnensteeg, bij de aansluiting met de stadsvest. Daarmee in overeenstemming is de vermelding in 1484 van een Hooipoort in de omgeving van de Oude Hofsteeg en de Nonnensteeg. Het aantal poorten dat we voor het Marieklooster kennen, komt daarmee op drie, en dit is in overeenstemming met de statuten van de kloosters van het Kapittel van Sion. Ten slotte heeft ook de opgraving van 1996 nog enkele bouwdelen aan het licht gebracht. Een daarvan is geïnterpreteerd als een kloostergang. In deze kloostergang - en vermoedelijk eerder tot het klooster behorend dan tot de huizen die later de ruimte aan de noordkant van de Nonnensteeg innamen - werd een gemetselde put aangetroffen (Notarieel Archief, 16 folio 55 verso. De Bont, Statuten, 1909, 100. Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 537. Kok, Vondsten, 1996, 23-25).
De opheffing van het Marieklooster aan het begin van de Opstand verliep dramatisch. Al vóór 15 september 1572 zat de pater enige tijd gevangen. Op 1 november van dat jaar komt bij Wouter Jacobszoon in Amsterdam het bericht binnen dat, als burgers niet tussenbeide waren gekomen, het Marieklooster hetzelfde lot zou hebben ondergaan als het klooster van Sint Margaretha. Omstreeks dezelfde tijd trekken rabauwen onder leiding van Maerten ‘de kerkbreecker’ de toren omver. Op een bepaald ogenblik in de jaren 1570 zijn de leprozen op het terrein aan de Gouwe neergestreken. In de zomer van 1574 besluit de vroedschap om militaire redenen het Leprooshuis buiten de Potterspoort te laten slopen. Op 6 oktober 1578 blijken de leprozen in het Marieklooster te wonen. Hoe lang ze daar dan al zitten is niet bekend. Omdat hun verblijf daar ongemakkelijk en ongezond voor de stadsbevolking is, beslist de vroedschap dat er weer een leprooshuis buiten de stad zal worden opgericht. Het moest met het oog op de nog steeds aanwezige militaire dreiging wel gemakkelijk demontabel zijn (Geselschap, Oud Archief, 1965, 45 folio 229 verso, 231). Toch loopt het anders. In 1579 kregen de leproosmeesters toestemming om zich op het kloosterterrein te vestigen. Deze beslissing leidde er vervolgens toe dat het stadsbestuur zich in de jaren 1580 successievelijk, door uitgifte in erfpacht en door verkoop, van het overgeschoten kloosterterrein gaat ontdoen.
| |
Sint Catharinaklooster
Waarschijnlijk is het Catharinaklooster ontstaan uit het in de bronnen vermelde huis Op die Viver. Het wordt voor het eerst genoemd in de al vaker aangehaalde keur voor de linnenwevers van 1419, die aan de zusters Op die Viver toestaat vier linnengetouwen te hebben (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 81-82. Goudriaan, Kloosterstichtingen, 1996, 13). In 1422 en 1423 ontvangt het convent bisschoppelijke en landsheerlijke toestemming om tot besluiting over te gaan (Muller, Regesten, 1918, 2312. Algemeen Rijksarchief, Archief Graven van Holland, 212 folio 76). Bij die gelegenheid blijkt het convent door tertiarissen te worden bewoond. De zusters Op die Viver worden ook nog genoemd in de wijnfundatie van meester Godevaert Sonderdanck van 1426 (Geselschap, Weeshuis, 1970, 21 folio 41-41 verso). De oorspronkelijke vestigingsplaats van deze zusters moet worden gezocht in de omgeving van de latere Vijverstraat, aan het zuidelijke uiteinde van de Spieringstraat. Op een onbekend tijdstip zijn de zusters vandaar vertrokken. In 1451 beloofde de eerste overste, zuster Yde Engbrechts, aan de priester Willem Tybus vrijwaring voor een huis elders in de stad onder verband van alle huizen van het convent van de tertiarissen aan de Rozendaal. Het klooster had toen al een bepaalde omvang (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 410. Taal, Kloosters, 1960, 41-42). In 1456 wordt ‘suster Yde’ nogmaals genoemd in verband met een perceel aan de Rozendaal ten zuiden van het huis van een zekere Volprecht Jacobszoon. In 1443 wordt een gasthuis genoemd dat ten noorden van hetzelfde huis lag. Taal heeft verondersteld dat de zusters van Sint Catharina zich in de eerste jaren bezig hielden met verpleging: als we dit gasthuis met zuster Yde in verband mogen brengen, kunnen we de aanwezigheid alhier van de tertiarissen van Sint Catharina misschien tot 1443 vervroegen (Geselschap, Gasthuizen, 1966, 546 folio 5 verso en 547 folio 5 verso). De rol die Yde Engbrechts heeft gespeeld, is
beslissend geweest voor de geschiedenis van het klooster; haar betekenis is vergelijkbaar met die van Machteld Casijns in het Margarethaklooster. Omstreeks 1460 was ze nog in functie (Hensen, Kronyk, 1899, folio 44 verso). Volgens Willem Tombergius, die haar
| |
| |
grafsteen heeft gezien, overleed zij pas in 1464 (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 156). De gebruikelijke benaming voor het Catharinaklooster was in deze tijd ‘Zuster Ydeklooster’, zoals nog in enkele testamenten uit 1467 en 1471 (Taal, Kloosters, 1960, 4-5).
Als enige van de Goudse kloosters heeft het Catharinaconvent tot het einde toe de status van tertiarissenconvent en lid van het Kapittel van Utrecht behouden (Van Heel, Tertiarissen, 1939, 139-140. Goudriaan, Derde orde, 1998, 242). In de loop van de vijftiende eeuw voltrok zich bij de leden van het Utrechts Kapittel een intern proces van verkloosterlijking, dat er uiteindelijk toe leidde dat alle bewoners van de aangesloten kloosters de drie geloften aflegden (Koorn, Kapittel van Utrecht, 1996). Ook het Catharinaconvent werd in 1422-1433 besloten. De bewoonsters van het convent waren overigens niet verplicht om de volledige getijden te bidden Ze bedreven op enige schaal textielnijverheid, wat blijkt uit een overeenkomst van 1453, waarbij aan de zusterhuizen elk zes getouwen werd toegestaan - maar ook in dit opzicht verschilden ze niet echt van Sint Margaretha en Sint Marie (Taal, Kloosters, 1960, 110 en 139).
Het Catharinaconvent was rijk. Bij de aanslag in 1474 door Karel de Stoute op nieuw verworven goed betaalde het weliswaar slechts drieëndertig pond, maar in 1564 bezat het niet minder dan 175 morgen land (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 113). Juist van het Sint Catharinaklooster zijn nogal wat huizenaankopen rond 1500 bekend, die niet tot uitbreiding van het kloosterterrein hebben geleid (Kesper, Rechterlijke archieven, 1951, 319/20 en 321. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Groeneweg en Lange Tiendeweg). Naar aanleiding van de verwerving door het convent van een perceel aan de Lange Tiendeweg in 1502 bepaalden de schepenen, op grond van de vroedschapsresolutie van 1498 over het kloosterlijk huizenbezit, dat het op dit perceel gebouwde huis aan de poorterij te huur moest worden aangeboden (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 320 folio 234 verso. Taal, Kloosters, 1960, 69-70). Vermeldenswaard is nog, dat het Catharinaklooster herhaaldelijk diende als hotel voor hooggeplaatste gasten van het stadsbestuur (Taal, Kloosters, 1960, 110).
Wat de omvang van het klooster betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen het eigenlijke kloosterterrein en die percelen die wel eigendom van het klooster waren, maar door particulieren werden gebruikt. Een dergelijke rij van vijf niet door het klooster zelf gebruikte percelen lag aan de Lange Tiendeweg, vanaf de hoek met de Groeneweg oostwaarts. Walvis vergiste zich toen hij schreef dat het klooster zich ook uitstrekte aan de zuidzijde van de Tiendeweg (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 155). Bij de uitgifte in erfpacht in 1583-1587 strekten deze percelen zich uit tot aan de kapel; vermoedelijk besloeg de kapel het meest noordelijke gedeelte van het kloosterterrein. Aan de noordkant liep direct langs de kapel een zijltje. Aan het begin van de zestiende eeuw woonde de pater van het convent in een van de huizen aan de Tiendeweg; blijkbaar was het paterhuis aan de Groeneweg toen nog niet gebouwd. De rij door particulieren bewoonde percelen zette zich voort aan de oostzijde van de Groeneweg tot aan de poort van de Catharinakapel. Vreemd genoeg had het klooster ook aan de westzijde van de Groeneweg een reeks panden in bezit die aan deze kant het straatgedeelte tussen de Tiendeweg en de waterschap van de collatiebroeders vulden. Aan de achterkant grensden deze perceeltjes aan het zijltje dat vanaf de collatiebroeders evenwijdig aan de Groeneweg noordwaarts liep. Omdat deze percelen door de Groeneweg van de rest van het kloosterterrein werden gescheiden, is het nauwelijks voor te stellen dat met de aankoop ervan uitbreiding van het kloosterterrein werd beoogd (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 321 folio 61 verso, 334 folio 6 verso-17 verso. Geselschap, Oud Archief, 1965, 329 folio 201-206 verso, 330 folio 146-148, 153, 167-171 verso en 823. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Groeneweg en Lange Tiendeweg).
De kloosterkapel was toegankelijk via een poort aan de Groeneweg. Deze poort lag ter plaatse van kadasternummer C 1110. In oostelijke richting strekte de kapel zich vrijwel uit tot het tracé van de latere Lange Geuzenstraat. Het is niet bekend wanneer de kapel werd gebouwd. De opgraving van het koor in december 1984 bracht stenen van 22 × 10 × 5 centimeter aan het licht. Volgens de opgravers zou dit wijzen op een datering in het midden van de vijftiende eeuw, een datering die niet in tegenspraak is met hetgeen bekend is over de verplaatsing van het klooster van de Vijverstraat naar de Groeneweg. Toen in 1552 de Sint Janskerk afbrandde, sprongen vonken over naar de kapel van het Catharinaklooster en ging het torentje in vlammen op. Later is dit blijkbaar weer hersteld. De kapel was niet
| |
| |
110 De plaats van de kapel van het Catharinaklooster op het kadastrale minuutplan uit 1828 (André Viersen).
inbegrepen bij de verkopingen van delen van het kloostercomplex in 1593, want ze bleef stadseigendom. Het verval had toen al ingezet: in 1582 werden materialen uit de kapel verkocht, onder meer ten dienste van reparaties aan de Sint Janskerk. In hetzelfde jaar werden zerken uit de kapel gesloopt.
Hoe de kapel er uitzag kan tot op zekere hoogte worden opgemaakt uit de tekeningen en bestekken van 1778 en 1842 en uit de opgravingsresultaten. Uit de begroting die architect A. van Koorevaar in 1842 had gemaakt voor de restauratie van de ‘Turfkerk’ blijkt dat de kapel met een tongewelf was overhuifd en uit de in 1984 verrichte opgraving blijkt dat het koor driezijdig gesloten was. De muren waren gefundeerd op eiken balken in de vorm van een rooster met openingen van 80 centimeter en daaronder korte palen van 60 centimeter. De steunberen rustten op 150 centimeter lange dennenpalen, in bundelvorm geslagen. In de kapel lagen groengele plavuizen van 13,5 × 13,5 × 2,5 centimeter. Naast de kapel werd een kademuurtje gevonden dat met het al genoemde zijltje in verband zal hebben gestaan. Het opgravingsverslag maakt geen melding van een kelder onder het koor; deze moet er toch wel geweest zijn, getuige de vermelding ervan bij de verkoop van een aangrenzend erf in 1595. Wel werden bij de opgraving achter het koor enkele skeletten gevonden. Dat er in en om de kapel begraven werd, konden we al verwachten op grond van de vermelding van zerken in 1582 en van de grafsteen van Yde Engbrechts.
Voor de overige bouwdelen van het klooster geldt dat we wel weten waar ze aan het eind van de zestiende eeuw lagen, maar niet hoe hun ontwikkeling is geweest. Het complex was in 1451 nog niet geheel compleet. In 1469 werd een stedelijke subsidie voor een tegeldak ontvangen, dat voor een bestaand bouwdeel, maar ook voor een nieuw gebouw bestemd kan zijn geweest. En uit het jaar 1487 is er een bericht over de aankoop van een perceel direct naast het Cellebroedersklooster.
In 1593 werd het kloosterterrein in een groot aantal percelen verkocht. Ter voorbereiding op de verkoping had men een straat afgebakend die in het verlengde van de Patersteeg door de Koepoort van het Catharinaklooster in de richting van de vest liep, maar halverwege een kwartslag naar links draaide en achter het koor van de kapel langs in de richting van de Lange Tiendeweg doorliep. Na de afbraak van enkele huizen aan de Tiendeweg werd de nieuwe straat daarop aangesloten. Tijdens de veilingen in 1593 kwam, blijkbaar spontaan, de naam van (Korte en Lange) Geuzenstraat in zwang. Bij de verkoop van de percelen werden hun voormalige functie en hun ligging ten opzichte van de Groeneweg en de nieuwe straat opgetekend, waardoor een redelijk betrouwbare reconstrucie van het complex mogelijk is. Aan de kant van de Groeneweg bevonden zich ten zuiden van de kapel eerst een slopje en een niet nader omschreven gebouw, dat in twee woonhuizen werd verdeeld. Ten zuiden hiervan lag het refter, dat in zeven woonhuizen werd opgedeeld - vermoedelijk door het plaatsen van tussenwanden haaks op de straat,
| |
| |
zoals bij het grote huis in het Clarissenklooster - en aan de straat 107 voet mat. Ten zuiden daarvan lag de keuken: deze mat aan de straat 21 voet, maar was aan de achterzijde veel smaller (7,5 voet), omdat daar een deel werd afgesneden door een zijl. Op de kadastrale minuut uit 1828 is die zijl nog te zien. Aan de achterzijde van de keuken lag het privaat. Dat werd bij de verkopingen in 1593 gevoegd bij het eerste van de vier huizen waarin het paterhuis werd verdeeld. Dit paterhuis, in totaal 64 voet aan de straat, vulde de overgebleven ruimte tussen de keuken en een huis dat in 1593 werd aangeduid als ‘het huis van de predikant’ en dat direct ten noorden van de Koepoort lag. Het paterhuis had een eigen ingang aan de straat en bovendien een zij-ingang. Het derde huis werd aangeduid als het ‘wintersalet’. Achterwaarts strekte het paterhuis zich uit tot aan het materhuis. In de Koepoort lagen ook enkele erven - het wordt niet helemaal duidelijk of deze al bebouwd waren of niet. Op één ervan stond wel een keukentje. En de kopers mochten timmeren tot aan de muur van de school, dat wil zeggen van het voormalige Cellebroedersklooster. Het gaat hier dus om de erven aan de zuidkant van de Korte Geuzenstraat. Aan de noordzijde zal het materhuis hebben gestaan. De afmetingen daarvan worden niet precies opgegeven. Wel is duidelijk dat het zich uitstrekte van de achterzijde van het paterhuis tot aan de ‘winkelhaak’, de hoek waar Lange en Korte Geuzenstraat op elkaar aansluiten. De percelen aan de Lange Geuzenstraat die worden verkocht zijn grotendeels onbebouwd. Aan de westzijde lag van noord naar zuid een rij van tien onbebouwde percelen, ingeklemd tussen de Geuzenstraat en een nieuwe sloot, die achter de percelen aan de Groeneweg liep. Aan de oostkant liep vanouds al een zijl langs het tracé van de Geuzenstraat. Tussen deze zijl en de vest ligt in het noordelijke gedeelte nog een gebouw dat in vijf
woonhuizen werd verdeeld. Bij het vijfde huis behoorde een keukentje. De lengte van vier van de vijf huizen werd eveneens opgegeven: in totaal 81 voet. Jammer genoeg wordt de functie van dit, blijkbaar tamelijk belangrijke, gebouw niet vermeld. Een van de bedrijfsgebouwen waarvan we wel het bestaan maar niet de ligging kennen, is de spinkamer, waar met Kerst 1573 clandestien de mis werd gevierd. Walvis noemde nog de was- en plashuizen van de lekenzusters en een ‘penitentietoren’, die hij in zijn tijd nog had gezien aan de zijl bij de vest: dit komt overeen met de plaats van het zojuist genoemde gebouw. Maar of we de interpretatie van Walvis voetstoots mogen aanvaarden, valt te betwijfelen. In ieder geval vergiste hij zich toen hij het tuchthuis behandelde. Volgens Walvis was het boeven- en hoerentuchthuis van zijn dagen de voortzetting van ‘de woonplaats of het cellenhuis der nonnen’. Walvis meende dat de nonnen afzonderlijke cellen hadden. In werkelijkheid sliepen de zusters van Sint Catharina, evenals die in andere kloosters, in collectieve dormters, die vermoedelijk op een bovenverdieping lagen en waar de bedden hooguit door dunne schotten of gordijnen van elkaar waren gescheiden. In ieder geval staat het vast dat het tuchthuis aanvankelijk niet werd gevestigd in een cellenhuis, maar in het voormalige paterhuis (Geselschap, Oud Archief, 1965, 91 folio 126 verso, 544 folio 131 verso-183 verso, 823 en 825, 1139 folio 16. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 319 folio 134 verso, 334 folio 6 verso-17 verso. Van Eeghen, Wouter Jacobsz, 1959-1960, 359. Walvis, Beschrijving, 1714, II, 155. Taal, Kloosters, 1960, 110. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Groeneweg).
Over de lotgevallen van het klooster tijdens en na de Reformatie behoeft na het voorgaande niet veel meer te worden gezegd. De zusters van Sint Catharina hebben minder te lijden gehad van de Geuzen dan die van sommige andere conventen. Tijdens de woelingen wisten ze een deel van hun kerksieraden bij een particulier in Gouda onder te brengen, maar in 1573 raakten ze deze alsnog kwijt, toen ze die wilden terughalen naar het convent maar onderweg op de Korte Tiendeweg werden overvallen (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 158). Toen de ergste dreiging van 1572 en de jaren daarna voorbij was, had er zelfs nog een misviering in het klooster plaats waarbij wel 300 personen aanwezig waren. In 1587 werden er 23 zusters gealimenteerd (Geselschap, Oud Archief, 1965, 692). In 1605 woonden de overgebleven conventualen nog steeds bijeen in een gebouw op het voormalige kloosterterrein. Intussen waren al in de jaren 1580 vele percelen op het terrein in erfpacht uitgegeven. In 1593 vond een grootschalige verkoop plaats. De manier waarop dit gebeurde - plaatsing van tussenwanden in overigens intact gelaten gebouwen - gecombineerd met het feit dat korte tijd later al, in 1610-1611, een deel van het complex tot tuchthuis werd herbestemd, maakte dat in de tijd van Walvis nog grote delen van het complex overeind stonden. Belangrijke onderdelen van het klooster zullen nog tot halverwege de negentiende eeuw bewaard blijven. De kapel werd in 1851 afgebroken.
| |
| |
| |
Minderbroederklooster
Het klooster van de minderbroeders werd in 1418 gesticht en was in eerste instantie bestemd voor dertien broeders. Aan de stichting waren contacten tussen de ordeleiding en het stadsbestuur van Gouda voorafgegaan: het klooster in Gouda zou in de Keulse ordeprovincie de eerste vestiging van de richting der observanten worden. Dezen wilden terugkeren naar de strenge toepassing van de regel zoals die door Sint Franciscus was geformuleerd. Voor de Goudse minderbroeders ontstond een gecompliceerde situatie, omdat zij als hervormd convent ressorteerden onder de provinciaal in Keulen, die tot de niet-hervormde richting der minderbroeders behoorde.
Vanaf het begin stonden de Goudse minderbroeders onder leiding van de gardiaan Christianus Rolins, die als ‘broeder Kerstiaen’ met het stadsbestuur op uitstekende voet stond en verschillende diplomatieke missies voor de stad uitvoerde. Een dergelijke opdracht kreeg hij ook nog in 1439. Des te raadselachtiger is de gang van zaken in datzelfde jaar, die neerkwam op een herstichting van het klooster. De oude minderbroeders werden vervangen door een nieuwe groep observanten, ditmaal afkomstig van Saint Omer (Artois). Mogelijk is persoonlijk ingegrepen door hertog Philips de Goede en zijn vrouw Isabella. De landsheer zou met zijn steun voor de observanten de inwoners van Holland nauwer aan zijn gezag hebben willen binden. De oude minderbroeders hebben zich jarenlang tegen hun verdrijving verzet, een strijd die ook tot tweespalt onder de Goudse bevolking leidde. Uiteindelijk beslechtte paus Eugenius IV in 1447 het pleit in het voordeel van de nieuwe observanten en plaatste dezen onder de vicarissen van de nieuw opgerichte Keulse observantenprovincie (Clarentius, Minderbroeders, 1929. Van den Borne, Observantiebeweging, 1931, 153-159. Jongkees, Staat en kerk, 1942, 253-254. Van Heel, Minderbroeders, 1947, 7-22. Dolder, Minderbroedersklooster, 1997. Taal, Kloosters, 1960, 28-34 en Van den Hombergh, Brugman, 1986).
De observanten genoten de steun van het stadsbestuur en van de landsheren. Zonder dergelijke steun kon het klooster ook niet bestaan. De observanten streefden naar een strenge toepassing van het beginsel van bezitloosheid en daarom waren hun kloostergebouwen niet in eigen bezit, maar in dat van de stad. Herstelwerkzaamheden werden dan ook door de stad bekostigd en voor het materieel beheer werden drie ‘vaders’ uit de Goudse notabelen aangewezen. Met grote regelmaat treffen we in de stadsrekeningen posten aan voor uitgaven aan het klooster van de minderbroeders (Van Heel, Minderbroeders, 1947, 27). Na de grote brand van 1438 moest ook dit klooster weer worden opgebouwd. Landsheer Philips de Goede deed persoonlijk een oproep tot milddadigheid bij de ondersteuning van de wederopbouw. Het optreden in deze periode van enkele Goudse notabelen als ‘timmermeesters van de minderbroeders’ zal wel met deze restauratie samenhangen (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 318 folio 92 verso. Van Heel, Minderbroeders, 1947, 28).
P. Dalmatius van Heel OFM stelde het aantal ingezetenen aan het einde van de vijftiende eeuw op ongeveer twintig. Bij de banketten die het stadsbestuur toen met regelmaat in het klooster liet aanrichten, zaten meestal zo'n dertig personen aan, onder wie een tiental leden van het Goudse gerecht.
In zekere zin was het Minderbroederklooster het belangrijkste van alle conventen in Gouda. Met de stichting van het Goudse convent begon de geschiedenis van de observantie in de Noordelijke Nederlanden. In de stad zelf was de invloed van de franciscanen enorm groot, door hun prediking en door hun deskundige adviezen aan het stadsbestuur. Het klooster was ook buiten Gouda bekend, getuige het aanzienlijke aantal franciscaanse auteurs dat hier een opleiding had genoten (Van Heel, Minderbroeders, 1947, 68-82. De Troeyer, Vier minderbroeders-auteurs, 1989). Vaak werden provinciale vergaderingen van de minderbroeders in het Goudse convent gehouden.
Het is jammer dat van dit belangrijke klooster zo weinig archivalia zijn bewaard. Enkele belangrijke stukken zijn in 1450 aan het stadsbestuur overgedragen en ze berusten nu nog in het stadsarchief. De rest hebben de kloosterlingen tijdens hun vlucht voor de Opstand meegenomen naar het zuiden en in het provinciaal archief te Brussel gedeponeerd, waar het tijdens het Franse bombardement van 1695 in vlammen is opgegaan (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 11).
Van de kloostergebouwen is helemaal niets overgebleven. Daardoor is een reconstructie van het complex onmogelijk De omvang ervan is wel bekend. Het strekte zich vanaf de hoek Spieringstraat - Hoefsteeg in zuidelijke en oostelijke
| |
| |
richting uit. Zuidwaarts grensde het kloosterterrein aan het kasteel, waarvan het door een zijl was gescheiden. De Zak (tegenwoordig Tuinstraat) liep dood tegen het klooster. De Nieuwe Zak (het deel van de Tuinstraat vanaf de Hoefsteeg zuidwaarts), de Hoefsteeg en de Vijverstraat werden op het terrein aangelegd nadat het klooster in 1576 was afgebroken. Aan de oostkant bereikte het klooster de stadsvesten. In 1480 kreeg het de beschikking over een deel van de vest. Er is dan sprake van een dwarsmuur, waarin een deur moet worden aangebracht waarvan een sleutel onder het stadsbestuur berusten zal (Taal, Kloosters, 1960, regest 631. Van Heel, Minderbroeders, 1947, 103-104). In westwaartse richting was het klooster via een brug over de zijl van de Spieringstraat en de Minderbroederssteeg met de Haven verbonden.
De kloosterkapel telde drie altaren en werd in 1422 samen met het kerkhof gewijd. Vermoedelijk stond de kapel in oost-westrichting ter hoogte van de huidige Vijverstraat. Tot de inventaris behoorden onder meer het koorgestoelte, een Heilig Graf, een schildering van het Laatste Oordeel in het koor, een Mariabeeld eveneens in het koor, waarvoor altijd een kaars brandde, en een zwaar vergulde zilveren ciborie, een schenking van de Goudse kastelein Cornelis van Zuytoort. De ramen waren van gebrandschilderd glas voorzien. Een herwijding van de kapel vond in 1455 plaats; vermoedelijk was pas toen de herbouwcampagne na de stadsbrand van 1438 voltooid (Van Eeghen, Wouter Jacobsz., 1959-1960, 324. Van Heel, Minderbroeders, 1947, 26-31. Taal, Kloosters, 1960, 64-65). Begraven werd er niet alleen op het kerkhof, maar ook in de kapel en in de pandhof, zoals blijkt uit de vermelding bij de voorwaarden van verkoop in 1576 van zerken in de kapel, in de pandhof en elders. Niet alleen kloosteringezetenen, maar ook leken uit de stad vonden er hun laatste rustplaats, zoals de al genoemde Van Zuytoort (Van Heel, Minderbroeders, 1947, 31).
Het klooster beschikte ook over een kapittelzaal, waar verschillende provinciale bijeenkomsten van de minderbroeders werden gehouden. Ook het Goudse gerecht vergaderde er dikwijls, en in 1489 werd er de dagvaart van de steden van Holland belegd door Albrecht van Saksen, stadhouder van Maximiliaan. Er stond ook een altaar in de kapittelzaal. Er waren een gastenkamer, een refter, een keuken, een ziekenverblijf, het in 1444 gebouwde ‘nieuwe dwarshuis’, een librije, een stove (verwarmde kamer), een washuis, een turfschuur, een snijderskamer en zelfs een dulhuis. Eenmaal is sprake van een ‘clock daermede men ten reventer luyt’. Tot het complex behoorde ook een boomgaard. Nog kort voor de Opstand, in 1557, woedde er in het klooster een brand, die flinke schade aanrichtte (Van Heel, Minderbroeders, 1947, 28-32. Taal, Kloosters, 1960, 64-65).
In de literatuur wordt soms gerept over een directe verbinding tussen het Minderbroederklooster en het kasteel. Het bericht lijkt terug te gaan op Ignatius Walvis, die meldt dat men ‘binnenserfs’ van het kasteel naar het klooster kon. Bij Van Heel is sprake van een achterpoortje, bij Taal is dit een verbindingsgang geworden (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 116. Van Heel, Minderbroeders, 1947, 96. Taal, Kloosters, 1960, 187). Er is geen bewijs voor dit vermoeden. Door deze verbinding zou Lumey bij zijn komst in 1572 allereerst de minderbroeders uit hun klooster hebben verdreven. Maar de ontsnapping van de gardiaan en de president waarop Walvis doelde, heeft blijkens het dagboek van Wouter Jacobszoon en het verslag van Estius vóór Lumeys komst plaatsgevonden; de minderbroeders hadden hun klooster al verlaten voordat de geuzenaanvoerder zich aandiende (Van Eeghen, Wouter Jacobsz., 1959-1960, 23 en 161. Estius, Historiae, 1603, 262-263).
Met de Opstand kwam er snel een einde aan het bestaan van dit klooster. Toen Gouda in juni 1572 naar Oranje overging, werden sommige minderbroeders op het kasteel gevangen gezet, onder wie de gardiaan, de bekende Antonius Musculus, en de president. Andere kloosterlingen doken onder en werden langdurig door inwoners van Gouda verborgen gehouden. De bibliotheek was, evenals die van de collatiebroeders, direct na de Opstand leeggeroofd door gouverneur Van Swieten, die de boeken naar zijn voorvaderlijk slot bij Leiden liet brengen. Daar vielen ze bij het beleg van Leiden in handen van een Spaanse kapitein, die ze aan Spaanse minderbroeders ter hand stelde om mee te nemen naar Spanje. Na de Opstand werd het convent als boerderij gebruikt, de koeien stonden in het koor met de groep op de plaats van het koorgestoelte. Krachtens een besluit van het stadsbestuur van 11 juni 1576 werden de kapel en de kloostergebouwen geveild om afgebroken te worden en met de gastenkamer gebeurde hetzelfde op 19 november (Geselschap, Oud Archief, 1965, 45 folio 141, 544 folio 59 verso en 62. Taal, Kloosterarchieven, 1957, 11. Taal, Kloosters, 1960, 188. Van Heel, Minderbroeders, 1947, 100-103: bronnen).
| |
| |
111 Luchtfoto uit 1928 met aan de bovenzijde het voormalige Collatiehuis (KLM Aerocarto).
| |
Collatiehuis of Sint Paulusconvent
De geschiedenis van de collatiebroeders - zo werden in Gouda de broeders des gemenen levens genoemd - gaat terug tot 1425. In dat jaar schonk priester Dirk Floriszoon aan het Hollands Kapittel (het latere Kapittel van Sion) zijn huis in de Spieringstraat met de inboedel en enige renten, onder de voorwaarde dat daarin enkele priesters zouden worden gehuisvest, die tot taak kregen om op feestdagen na de vespers een collatie (eenvoudige prediking) te houden voor het stadsvolk. Eerder had hij dit huis gekocht van de tertianen van Gouda, toen dezen in 1419 de stad verlieten om in het land van Stein te gaan leven volgens de regel van Augustinus. De Regulieren van Stein, een van de conventen die het Hollands Kapittel oprichtte, hebben een aantal jaren de prediking in de Spieringstraat verzorgd en het Collatiehuis zelfs weer opgebouwd nadat het door de grote stadsbrand van 1438 was vernield. Maar omstreeks 1443 gaven zij het op, en toen verviel het Collatiehuis met bijbehorende bezittingen, conform de voorwaarden die Dirk Floriszoon in 1425 had gesteld, aan het college van Heilige Geestmeesters. Dezen lieten voorlopig de collaties voortzetten door priesters die zij daarvoor contracteerden. Maar na enkele jaren zochten ze naar een meer blijvende oplossing en nodigden de broeders des gemenen levens van Delft uit om het Collatiehuis te herbevolken. Ondanks tegenstand van het Zwols Colloquium, de overkoepelende organisatie van de broederhuizen, en onder grote moeilijkheden is de overgang van Delft naar Gouda doorgezet. Hendrik Herp, de rector van het Delftse broederhuis, kwam zelf naar Gouda om er het rectoraat op zich te nemen (1446-1450). In 1447 droegen de Heilige Geestmeesters het huis officieel aan de communauteit over, onder de restrictie dat het weer aan hen zou terugvallen wanneer de broeders niet voldeden aan de belangrijkste bepaling van de stichting,
| |
| |
112 De noordgevel van de Pauluskapel, de latere Looihal in 1940.
het houden van collaties. De gemeenschap, bestaande uit een handvol priesters en clerici, leefde in armoede. Een van de taken die zij vervulden was de bediening van het Heilige Geestaltaar in de Sint Janskerk. Daarnaast verrichtten ze schrijfwerk.
In 1450 vertrok Herp naar Rome om bij de minderbroeders in te treden. Onder rector Johan van Goch ging het minder goed. Het stadsbestuur bemoeide zich actief met het huis en intervenieerde enkele malen bij de bisschop om het aantal priesters op peil te houden. Het stelde toen voor om de inkomsten af te stemmen op een viertal geestelijken. Intussen waren de Heilige Geestmeesters nog steeds als procuratoren belast met het materieel beheer van het huis. De rectoren van de broederhuizen in Zwolle en Hulsbergen wendden zich dan ook tot dit college om te bemiddelen in een geschil dat zij met Van Goch hadden. Uiteindelijk namen de Heilige Geestmeesters het bestuur in eigen handen. In die tijd werden de collaties onder meer gedaan door meester Willem Tybus, de eerste biechtvader van het Magdalenaklooster. Op zijn verzoek en dat van de Heilige Geestmeesters werd vanuit Delft een nieuwe broedergemeenschap in Gouda gesticht, waarvan de Delftse procurator Hendrik van Arnhem in 1456 de rector werd.
Onder zijn leiding verbeterde de situatie. De gemeenschap werd door de andere fraterhuizen als volwaardig medelid erkend en stond voortaan onder de visitatie van het Zwols Colloquium. In 1462 ontving de gemeenschap een privilege van de parochiepastoor. Bisschop David van Bourgondië bekrachtigde behalve dit privilege ook de overdracht van het Collatiehuis aan de broeders, gaf aan het convent de kerkelijke status, regelde de visitatie en stelde de broeders in staat om nadere leefregels vast te stellen. In 1475 werd de overdracht van het Collatiehuis door het Heilige Geestcollege aan de paters van de broederhuizen in Delft, Deventer en Zwolle en aan die van het Collatiehuis zelf bekrachtigd door het stadsbestuur, onder beding dat de broeders de leefregels in acht zouden nemen en de collaties zouden voortzetten. Mochten ze onverhoopt het huis verlaten, dan zouden de Heilige Geestmeesters er weer bezit van nemen. Tevens werd het Collatiehuis toen van stadswege gelijk gesteld met de andere kloosters, wat onder meer betekende dat het werd vrijgesteld van accijns.
In datzelfde jaar werd de pater van het Collatiehuis belast met de dagelijkse leiding van het nieuw gestichte Arme Fraterhuis aan de Groeneweg, een internaat voor arme klerken. De voorafgaande twintig jaar hadden de collatiebroeders op bescheiden schaal onderwijs aan huis gegeven, wat had bijgedragen aan hun status en inkomsten. Maar niet lang na 1475 staakten de broeders deze vorm van onderwijs. De bewoners van het Arme Fraterhuis zullen vanaf dat moment de stadsschool hebben bezocht. Een andere instelling die de collatiebroeders onder hun hoede namen (1505) was de Jeruzalemkapel, die enige jaren tevoren was gesticht door de priester Gijsbert Raet Willemszoon. Dit bracht de plicht met zich mee om de in de kapel gefundeerde memoriemissen op te dragen. De broeders verzorgden ook een
| |
| |
dagelijkse mis op het kasteel en preekten in de Sint Janskerk. Vanaf omstreeks 1494 beschikten ze over een drukpers, ze schreven in opdracht van de stad en ze bouwden een bibliotheek op, waarvan onderdelen later terecht zouden komen in de Goudse Librije (Klein, Marginale problemen, 1989, 107-111. Klein, Librije, 1994).
Omstreeks 1478 telde het Collatiehuis ongeveer twintig bewoners, inclusief de commensalen. In 1533 waren er vijftien broeders, daarna is het aantal fors gedaald. Hoewel de ergste armoede na 1456 wel voorbij was, is het Collatiehuis nooit een rijk convent geworden. De aanslag op nieuw verworven geestelijk goed door Karel de Stoute in 1474 bedroeg voor dit huis niet meer dan ruim zeven pond. Veel forser was de aanslag veertig jaar later door Karel V, krachtens het edict van januari 1516. Deze liep voor het Collatiehuis zelf op tot 448 pond en voor de Jeruzalemkapel tot nog eens 266 pond. In een door Vorstman (Stukken, 1847, 67-72) uitgegeven, maar inmiddels verloren gegaan verslag werden de financiële moeilijkheden uitvoerig toegelicht. Hoewel de bedragen uiteindelijk gereduceerd werden tot 180 respectievelijk 150 pond, gingen ze toch de draagkracht te boven (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 13-17 en 9-55. Taal, Kloosters, 1960, 34-38 en 201. Weiler, Volgens de norm, 1997, 138-149. Dolder, Collatiehuis, 1998).
Het Collatiehuis is het best gedocumenteerde van alle Goudse conventen. Er zijn verhoudingsgewijs veel archivalia bewaard gebleven, waaronder enkele cartularia (Vorstman, Stukken, 1847). In een daarvan staat de kloosterkroniek die door rector Hendrik van Arnhem in 1483 werd begonnen, maar onvoltooid is gebleven: ze behandelt de periode tot 1456 (Hensen, Kronyk, 1899). In wijdingsen andere oorkonden wordt ook bouwkundige informatie verstrekt. Afgezien daarvan zijn verschillende onderdelen van het kloostercomplex tot diep in de negentiende eeuw in gebruik gebleven. De rest, waaronder de kapel, is pas in 1938-1943 gesloopt, nadat alles vooraf uitvoerig was gedocumenteerd door het Rijksbureau voor de Monumentenzorg en door G.C. Helbers, de toenmalige directeur van het museum Het Catharina Gasthuis (bouwtekeningen in het stadsarchief en het archief van Openbare Werken, dossier 2202-H-27. Foto's 50652-50671 - met commentaar van en afkomstig uit een album van Helbers - en 52992-52999, 54000-54013. Kalf, Collatiehuis, zonder jaar).
Het terrein waarop het Collatiehuis verrees, werd aan twee zijden begrensd door een zijl, die van het water langs het Sint Janskerkhof onder de Spieringstraat door in oostelijke richting liep, tot waar hij met een afgeronde hoek naar het zuiden afboog en langs de Groeneweg verder liep. Het complex werd ingesloten door de Spieringstraat (Jeruzalemstraat), de zijl van deze straat naar de Groeneweg, de zijl langs de Groeneweg en de Begijnensteeg (Patersteeg).
De oudste vestiging lag op het meest noordelijke perceel langs de zijl. Hier stond het huis met erf dat door priester Dirk Floriszoon in 1425 aan het Hollands Kapittel werd afgestaan (niet op de plaats die C.J. Matthijs vermeldt). Dit huis ging bij de grote stadsbrand van 1438 verloren, maar werd daarna door de Regulieren van Stein weer opgebouwd. Voor de financiering van het herstel verkochten ze renten, maar ook een klein huisje op de noordwesthoek van het terrein. Dit huisje,
113 Het koor van de Pauluskapel in 1940.
| |
| |
114 Opmetingstekening van de Looihal uit 1940. Van links naar rechts: de Jeruzalemkapel, doorsnede van de vleugel aan de Jeruzalemstraat, dwarsdoorsnede van het schip van de Pauluskapel en de dwarsdoorsnede van het koor van de kapel.
dat deels boven de zijl hing, werd in gebruik genomen door de vrome maagd Supina, de dochter van Dirk van Zeist. Zij verkocht het in 1463 voor een lijfrente van zes schilden weer aan de broeders en overleed het jaar daarop. De rest van het perceel was bij de broeders in gebruik. Van de inrichting ervan krijgen we een nauwkeurig beeld, doordat Hendrik van Arnhem in zijn kroniek de situatie van zijn eigen tijd (1483) in detail vergelijkt met de toestand die hij in 1456 aantrof toen hij het rectoraat overnam. Het eigenlijke Collatiehuis strekte zich vanaf de Spieringstraat in oostelijke richting uit tot aan het punt waar in 1473 het nieuwe koor aan de kapel zou worden gebouwd. Het was in tweeën gedeeld door een noordzuid verlopende muur ongeveer ter hoogte van de plek waar later in de kapel het koorhek (‘cancelli’) stond. Het aan de straat gelegen gedeelte was de collatieruimte, waar op feestdagen preken werden gehouden. Vermoedelijk stond hier ook een draagbaar altaar vanaf 1448, want in dat jaar kregen de bewoners van het huis, onder leiding van pater Hendrik Herp, van de parochiepastoor toestemming om in eigen kring de mis op te dragen. Het achterste gedeelte was door een oostwest lopende muur opnieuw in tweeën gedeeld. De ruimte aan de zuidkant diende als refter voor de broeders en als gehoorzaal voor de mannelijke toehoorders van de collaties. De noordelijke ruimte was de logeerkamer, maar werd ook gebruikt als leslokaal. Ten noorden hiervan, in het verlengde van het huisje van Supina, lag nog een gebouw dat over het water uitstak, een ‘afdak’. Dit werd als keuken gebruikt en later, na een verbouwing, als sacristie. Het Collatiehuis beschikte ook
over een zolder, waarin tijdens het rectoraat van Hendrik Herp zes cellen werden gebouwd voor de broeders, en onder Hendrik van Arnhem kwamen er nog twee bij. Van Arnhem spreekt overigens in verband met zijn komst in 1456 over een ‘restauratie’ van het vervallen huis, waarmee hij waarschijnlijk zowel op een spiritueel als een materieel herstel doelde. De overblijvende ruimte op het perceel ten zuiden van het Collatiehuis was een open plaats (‘pallacium’). Achter het huis lagen, over de volle breedte en begrensd door de ronding van de zijl, een tuin en een onbebouwd erf. Over de veranderingen schreef Van Arnhem dat het schip van de kapel in de plaats was gekomen van het Collatiehuis, vermeerderd met het huisje van Supina en een strook van de plaats aan de zuidzijde. De keuken, de latere sacristie, werd niet bij de kapel getrokken. Op de open plaats werd later een ‘transitus’ (pandhof) aangelegd. Op het achterterrein stond in 1483 een gebouw dat de ronding van de zijl volgde. Een deel van het achterterrein moet in 1473 zijn gebruikt voor het nieuwe koor (Hensen, Kronyk, 1899, 10-12, 17, 22, 32-33, 44-46. Taal, Kloosterarchieven, 1957, regesten 366, 386, 397, 532 en 538. Kalf, Collatiehuis, zonder jaar, 1-2. Taal, Kloosters, 1960, 58 en de daarop gebaseerde korte beschrijving Weiler, Volgens de norm, 1997, 147, beide niet geheel correct).
Tijdens de discussies in het Delftse fraterhuis (1454-1456) over de hulp aan de Goudse zusterinstelling was al opgemerkt dat de beschikbare gebouwen eigenlijk te klein waren voor een levenskrachtig fraterhuis (Hensen, Kronyk, 1899, 34). Dit veranderde onder Hendrik van Arnhem en in 1458-1460 verwierven de broeders in twee gedeelten het huis met erf dat aan de zuidkant aan hun huis grensde. Er volgde nu een grootscheepse verbouwing, die op 15 augustus 1462 werd afgesloten
| |
| |
met de wijding van de nieuwe kapel met vijf altaren en een kerkhof. Dat de pastoor in juli van dat jaar een aantal parochiële rechten verleende, waaronder het begraafrecht, zal ook wel samenhangen met de voltooiing van de kapel, al is het merkwaardig dat in de bisschoppelijke bekrachtiging ervan alleen over draagbare altaren werd gesproken. De in augustus gewijde altaren waren, op een draagsteen na, vast: het aan de Drieëenheid gewijde hoogaltaar, een Sint Paulusaltaar aan de noordzijde, een altaar voor Maria en andere vrouwelijke heiligen aan de zuidzijde, een Heilig Kruisaltaar, eveneens aan de zuidzijde, en nog een altaar voor onder anderen Hieronymus ‘midden in het koor’. Vermoedelijk is de kapel in dit stadium een rechthoekige ruimte met ingebouwd koor geweest, in omvang overeenkomend met het oude Collatiehuis. Kalf berekent op grond van zijn opmetingen van de kapel de binnenwerkse maat op 23,40 × 10,70 meter, maar door Taal is terecht opgemerkt dat hij geen rekening hield met een verbouwing van de kapel die nog halverwege de zestiende eeuw heeft plaats gevonden (Kalf, Collatiehuis, zonder jaar, 3. Taal, Kloosters, 1960, 60-61).
Hendrik van Arnhem maakt speciaal melding van twee inrichtingsstukken: een Mariabeeld, dat al in het eerste jaar van zijn rectoraat was vervaardigd, en een beeld van Paulus. Het Mariabeeld prijkte temidden van beeltenissen van de andere heiligen op het Maria-altaar en werd ook in de toegekende aflaat afzonderlijk vermeld. Het Paulusbeeld, gemaakt van ‘witte harde steen’, werd in eerste instantie geplaatst boven de poort aan de ‘plaats’ die toegang gaf tot kapel en Collatiehuis samen, en uiteindelijk boven de grote kapeldeur aan de zijde van de Spieringstraat (het wordt niet helemaal duidelijk tot welke bouwfase deze verplaatsing van de poort behoort). Op het moment van de altaarwijding waren de bouwwerkzaamheden nog niet helemaal afgelopen, want pas in 1463 werd Supina uitgekocht en haar huisje bij de kapel getrokken. Hoewel het nergens met zoveel woorden wordt gezegd, kan het niet anders of de broeders hebben als onderdeel van deze bouwcampagne nieuwe woongebouwen ingericht ter vervanging van het tot kapel omgebouwde Collatiehuis. Het gebouw aan de ronding van de zijl kan daartoe hebben behoord en ook het nieuw aangekochte perceel ten zuiden van de ‘kerc vant collacyhuus’ (Vorstman, Stukken, 1847, 91-98, 149-152. Hensen, Kronyk, 1899, 11-12, 46. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 318 folio 50. Taal, Kloosterarchieven, 1957, regesten 502, 529, 516, 517, 520 met de aantekeningen bij de afschriften van de oorkonden. Geselschap, Weeshuis, 1970, 549 folio 5 verso. Taal, Kloosters, 1960, 59-61).
Weer een nieuwe bouwcampagne gaat omstreeks 1470 van start, als er een aantal huizen aan en in de richting van de Begijnensteeg (de tegenwoordige Patersteeg) worden aangekocht. Ook het termijnhuis van de dominicanen van Utrecht in de Begijnensteeg komt in handen van de collatiebroeders. Door bemiddeling van enkele Goudse notabelen en met medewerking van het Heilige Geestcollege ontvangen de dominicanen in ruil een nieuw pand aan de overzijde van de Spieringstraat. Kalf nam terecht aan dat deze zuidwaartse uitbreiding bedoeld was voor de bouw van een nieuwe refter. Ook de stichting van het nieuwe koor bij de kapel kunnen we aan deze bouwfase toeschrijven. Een deel van het oude koor zal, gezien de plaats van de ‘cancelli’, als zodanig in gebruik zijn gebleven, maar het hoogaltaar werd naar het nieuwe koor verplaatst. Dit koor wordt op 16 juni 1474 gewijd, het nieuwe hoogaltaar de dag erna. In 1475 verwerft het convent een aflaat ten behoeve van het onderhoud van de kapel, en in 1476 wordt er aan de noordzijde van de kapel nog een altaar gewijd, waarvan Sint Elizabeth de patrones is. Daarmee komt het aantal altaren in totaal op zes (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 98. Vorstman, Stukken, 1847, 152-157 en voor het refter in 1505: pagina 142. Hensen, Kronyk, 1899, 12, 45. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 319 folio 8 verso. Taal, Kloosterachieven, 1957, 10, 11, regesten 159, 208, 390, 454 [‘1461’ zal wel een verschrijving voor ‘1471’ zijn], 561, 567, 587, 603 met de aantekeningen. Geselschap, Weeshuis, 1970, 549 folio 5 verso).
Ook in de jaren daarna vonden nog enkele verbouwingen plaats. De verlening van het ‘indultum carcerale’ in 1478 betekende dat ergens op het terrein een conventskerker werd ingericht. Een verbouwing van het huis achter het koor in 1485 omvatte blijkens een bewaard bestek onder meer wijzigingen in de kelder, de privaten en de zolder. Toen zal ook de sacristie (tot dan toe de keuken boven het water) hierheen zijn verplaatst. Vanaf 1497 werd op de hoek van de Spieringstraat en de Begijnensteeg gewerkt aan de door de priester Gijsbert Willemszoon Raet gestichte Heilige Graf- of Jeruzalemkapel. In januari 1505 kochten de collatiebroeders het laatste overblijvende perceel aan de Begijnensteeg op en in de daarop
| |
| |
115 De voormalige kloostergang aan de zuidzijde van het koor van de Pauluskapel in 1940.
volgende maand werd ook de Jeruzalemkapel aan hen overgedragen (Vorstman, Stukken, 1857, 101-102. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 319-320 folio 171 verso, 262. Taal, Kloosterarchieven, 1957, 10, regesten 616, 663, 716, 750 en 752).
Ten slotte werd de kapel nog in 1549 verbouwd, waaraan het convent 300 Karolusgulden uitgaf en de stad 39 roeden tegeldak vergoedde (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 19 folio 73. Geselschap, Oud Archief, 1965, 1207 folio 50. Taal, Kloosters, 1960, 61-62). Hoe het complex er in voltooide toestand uit zag, valt af te leiden uit de kaart van Braun en Hogenberg uit 1585. De gebouwen vormen een nagenoeg gesloten vierkant langs de zijlen, de Patersteeg en de Jeruzalemstraat. De woongebouwen achter de kapel lopen tot de zijl van de Groeneweg. Naast de kapel staan twee gevels haaks op de Jeruzalemstraat en daarop sluit in zuidelijke richting een gebouw aan dat parallel aan de straat loopt, vermoedelijk het refter. Op de zuidwesthoek van het complex staat de Jeruzalemkapel en aan de Patersteeg staat een langgerekt bouwwerk, over de volle lengte van de steeg. Bij de zijl langs de Groeneweg bevindt zich naast een niet nader te definiëren bedrijfsgebouw een hooiberg.
In de zomer van 1572 werden hier soldaten ingekwartierd. Na het tweede bezoek van Lumey en de moord op een aantal broeders op 25 oktober 1572 hield de gemeenschap op te bestaan. Dit was voor de Heilige Geestmeesters aanleiding om zich in samenspraak met de vroedschap in het bezit te stellen van de gebouwen en goederen van het Collatiehuis. De overgebleven broeders, zeven in getal, stemden hierin toe, mits alimentatie werd gegarandeerd (4 november). Twee ongedateerde inventarissen hebben waarschijnlijk op deze overdracht betrekking (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 21 en 22, laatstgenoemd stuk liever op 1572 te dateren). In één daarvan worden tinnen voorwerpen en liturgische benodigdheden opgesomd, die - vermoedelijk bij de komst van Lumey - verborgen waren in een kelder onder het ziekhuis, in een ruimte onder het stookhuis, boven de Jeruzalemkapel en boven het gewelf van het koor. Het andere stuk behelst een optelling van de jaarlijkse inkomsten (bijna 500 gulden) en een raming van de schulden.
Op grond van een oorkonde van de stadhouder (3 november 1573) en met toestemming van de Staten van Holland namen de Heilige Geestmeesters in november 1573 ook officieel bezit van het huis en de goederen van de collatiebroeders. De overgebleven priesters en lekebroeders werden op alimentatie gezet. Een deel van de kloostergebouwen werd met onmiddellijke ingang ingericht als (Heilige Geest-) weeshuis (Van Eeghen, Wouter Jacobsz., 1959-1960, 19, 47-50, 69, 184, 217, 326, 462. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 177 folio 56. Taal,
116 De kap van de gang boven de kloostergang van het Collatiehuis in 1940.
Kloosterarchieven, 1957, 21, 22. Algemeen Rijksarchief, Rekenkamer ter Auditie, 4572 folio 13, 81. Geselschap, Oud Archief, 1965, 45 folio 15-17 verso, 19. Geselschap, Weeshuis, 1970, 581. Taal, Kloosters, 1960, 189-190. Hibben, Revolt, 1983, 85-91. Weiler, Volgens de norm, 1997, 142).
De overige delen van het complex kregen na verloop van tijd een andere bestemming. In 1586 werd naast de Heilige Geestmeesters, die zich om de armen van de parochie Gouda bekommerden, een tweede college van armenzorg opgericht, dat zich op de armen van buiten de stad richtte en waarin de gereformeerde kerk grote invloed had. Dit college van aalmoezeniers kreeg in 1598 de Jeruzalemkapel in handen, waar ze hun ‘camer’ (kantoor) inrichtten. Door toedoen van de burgemeesters kregen ze ook de beschikking over het Molkenhuis van de Heilige Geestmeesters. Om de wezen die aan de aalmoezeniers waren toevertrouwd een goed vak te leren, werden hier weefgetouwen geplaatst (1597-1599). Ten einde te voorkomen dat de kinderen van het Heilige Geesthuis de wezen in de werkplaats van de aalmoezeniers zouden storen, moest een omheining worden geplaatst ‘van de hoek van de molen tot aan de hoek van het molkenhuis’ (Geselschap, Oud Archief, 1965, 329 folio 84, 87, 1245 folio 204 verso, 209 verso).
De Pauluskapel werd krachtens een in 1601 genomen besluit omgebouwd tot looihal. De steen die hieraan herinnert en die in de tuin van het museum wordt bewaard, vermeldt het jaartal 1603. In datzelfde jaar vervaardigde de beeldhouwer Gregorius Cool een reliëfsteen boven de ingang van het Heilige Geestweeshuis (nu eveneens in de museumtuin). Een inmiddels verloren gegaan driehoekig veld met de duif van de Heilige Geest is nog te zien op een schilderij van Verspuy. Onder de steen was een rijmpje aangebracht (Geselschap, Weeshuis, 1970, 767 folio 9. Geselschap, Weeshuis, 1972, 246-248, 258-261).
Het in 1462 gebouwde schip van de kapel telde zes traveeën en het in 1474 opgetrokken koor bestond uit drie traveeën en een vijfzijdige sluiting. De as
| |
| |
117 Reliekschrijn van Sint Paulus afkomstig uit de Pauluskapel (stedelijk museum Het Catharina Gasthuis in Gouda).
van het koor maakte een knik van enkele graden met die van het schip. De kapel werd later in verdiepingen gesplitst en van nieuwe lichtopeningen voorzien. Zo zien we de kapel nog op de foto's die kort voor de sloop in 1942 zijn gemaakt. De oorspronkelijke gevel aan de straat was niet meer aanwezig. Die was omstreeks 1870 vervangen door de nieuwe monumentale gevel van het Centraal Kledingmagazijn. De kloostergang naast de kapel werd waarschijnlijk in twee campagnes tegelijk met de kapel gebouwd in de jaren 1462 tot 1474. In een latere fase werd een verdieping boven de gang aangebracht. De gang was voorzien van spitsbogige openingen aan de kant van de binnenhof, die bij de verbouwing van het weeshuis waren gedicht. In het gedeelte tussen de Pauluskapel en het rechthoekige deel van de Jeruzalemkapel (later de onderwijzerswoning) stonden drie gebouwen. Het meest noordelijke daarvan werd door Jan Kalf gedateerd op omstreeks 1470, maar gezien de hierboven gegeven reconstructie zal dit gebouw, dat verrees op het in 1458-1460 verworven perceel, tegelijk met het schip van de kapel zijn gebouwd. De kelderverdieping onder dit gedeelte langs de straat dateerde nog uit de middeleeuwen, maar de verdiepingen waren later ingrijpend verbouwd. Ten zuiden hiervan lagen twee gebouwen, waarvan de kelderverdiepingen nog in 1942 middeleeuwse gewelfconstructies hadden, het zuidelijke met twee centraal geplaatste kolommen en het noordelijke met een kolom in het midden. Dergelijke keldergewelven komen - onder meer - voor in het Bethaniënklooster in Amsterdam (Vermeer, Amsterdamse kloosters, 1997, 31). De laatstgenoemde ruimte moet hebben gefungeerd als refter. In 1942 waren beide kelders nog als keuken ingericht. De haardplaats in de noordelijke kelder correspondeerde met de opgaande schouw in het gebouw ten noorden ervan. De
schouw is bij de afbraak gespaard en is nu tentoongesteld in het museum De Moriaen. Boven de kelder bevonden zich nog twee verdiepingen, waarvan er één als regentenkamer van het weeshuis was ingericht. Het plafond van de regentenkamer was van vlakke eiken delen, de vloer van vurenhout.
| |
Sint Maria Magdalenaklooster
Van het Maria Magdalenaklooster is geen stichtingsbrief bewaard. Voorzover bekend vinden de eerste bouwactiviteiten plaats in de winter van 1452-1453. Op 19 december 1453 wordt het convent genoemd in verband met de regeling van de kloosternijverheid in een overeenkomst tussen vier vrouwenkloosters en de dekens van het linnenweversgilde (Geselschap, Oud Archief, 1965, 2528 folio 11 verso en 12). Evenals de kloosters van Sint Margaretha, Sint Marie en Sint Catharina ontving dat van Sint Maria Magdalena het recht om zes linnenweefgetouwen te hebben, maar als er nog andere vrouwenkloosters zouden bijkomen, dan moesten de conventen weefgetouwen inleveren, zij het dat elk klooster recht op vier weefgetouwen zou blijven houden.
Niet lang daarna, op 11 december 1454, werd ook de positie van het klooster ten opzichte van de kerkelijke overheid geregeld. De zusters kregen het recht om zelf een biechtvader te kiezen en om een eigen kapel en kerkhof te hebben. Ze mochten daar ook publieke, met klokgelui aangekondigde diensten houden en laten preken, mits dit niet ten koste zou gaan van de diensten in de parochiekerk. Op 22 maart 1455 stemde ook bisschop Rudolf van Diepholt met deze regeling in, en hij gaf tevens nadere voorschriften ten aanzien van het kloosterleven (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 115 en 116, regesten 443 en 446).
Al in het voorjaar van 1454 had een particulier twee memoriemissen per week in het klooster gesticht (Geselschap, Weeshuis, 1970, 21 folio 131 verso-132. Van Heel, Maria Magdalena klooster, 1953, 307-308 met onjuiste uitleg). Dit betekent niet dat het klooster toen al over een eigen kapel beschikte. Uit de toestemming tot het gebruik van een draagbaar altaar - door de bisschop in 1455 voor tien jaar verleend en daarna nog eens verlengd - blijkt dat het klooster zich voorlopig moest behelpen. Wel werd al op 14 september 1455 een eigen kerkhof gewijd, bij welke gelegenheid de zusters veertig dagen aflaat ontvingen (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 453. Van Heel, Maria Magdalena klooster, 1953, 311-312). De wijding van een vast altaar vond pas op 30 juni 1476 plaats (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 599).
Het is niet bekend wie het initiatief tot de stichting van dit klooster nam. Vast staat wel, dat de eerste biechtvader, meester Willem Tybus, een hoofdrol heeft gespeeld. Hij deed de huisaankopen voor de stichting van het klooster, en het is niet uitgesloten dat hij er een deel van zijn eigen vermogen in heeft geïnvesteerd
| |
| |
(Hensen, Kronyk, 1899, 32: ‘primus confessor’. Taal, Kloosters, 1960, 43-44). Daarnaast is ook het stadsbestuur nauw betrokken geweest bij de stichting, want het was de magistraat die aan bisschop Rudolf het verzoek richtte om tot goedkeuring van de kloosterstichting over te gaan, wat ongetwijfeld samenhing met de bijzondere aard van deze stichting. In het Maria Magdalenaklooster zouden namelijk bekeerde ex-prostituées worden ondergebracht, in de bewoordingen van de bisschoppelijke oorkonde ‘vrouwen en meisjes die hun zondig leven hadden vaarwel gezegd’ (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 116. Van Heel, Maria Magdalena klooster, 1953, 310-311). De oprichting van het klooster kan dus worden gezien als onderdeel van het sociale beleid van het stadsbestuur. Ook in andere grote steden in ons land ontstonden dergelijke kloosters, onder meer in Utrecht aan het begin van de vijftiende eeuw, en omstreeks 1462 in Amsterdam. Maria Magdalena, volgens de middeleeuwse legende zelf een bekeerde zondares, was voor dergelijke kloosters de geëigende schutspatrones (Taal, Kloosters, 1960, 45. Van Eeghen, Vrouwenkloosters, 1941, 231-233). Later traden ook meisjes in die geen leven als publieke vrouw achter de rug hadden, maar nog in 1569 wordt er in een rekest aan koning Philips II aan herinnerd dat het convent onder meer bevolkt werd door ‘vrouwen die tot misval ghekomen zijn geweest’ (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 116. Van Heel, Maria Magdalena klooster, 1953, 306). Misschien vinden we ook een toespeling op deze speciale achtergrond in een scheldwoord gebezigd door geuzen die in het najaar van 1572 het klooster binnenvielen: zij maakten de zusters uit voor ‘sacramentshoeren’ (Van Eeghen, Wouter Jacobsz., 1959-1960, 48). Een curieus gegeven is dat in de late middeleeuwen vrouwen van lichte zeden hun beroep in de omgeving van het Maria Magdalenaklooster uitoefenden: aan de noordzijde van de Nieuwehaven met
de Kleiwegsteeg en aan de Vogelenzang tussen Lem Dulsteeg en Tiendeweg (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 223 en 496).
Om orde te brengen in het ongeregelde leven van de vrouwen, schreef bisschop Rudolf de naleving van de regel van Augustinus voor. Na een proeftijd zouden de zusters de drie geloften mogen afleggen. De verplichting tot het koorgebed gold voor hen niet. De vrouwen die konden lezen mochten volstaan met het eenvoudige Maria-officie, de ongeletterden moesten een aantal malen per dag het Onze Vader bidden. De zusters zouden worden besloten en hiervoor gold een strenge regime. Alleen voor de noodzakelijke werkzaamheden buitenshuis zouden sommige zusters van de moeder-overste verlof krijgen het slot te verlaten, in overleg met de visitatoren. Alle zusters, die in het slot en die daarbuiten, werden verplicht met handwerk in hun levensonderhoud te voorzien. De bekeerde zondaressen werden dus ook ‘conversae’, bekeerlingen in de kloosterlijke betekenis van het woord (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 116. Kohl, Konversen, 1980). De zusters mochten een biechtvader kiezen in overleg met de visitatoren en de pastoor van de Sint Janskerk. Als visitatoren traden op de prioren van Stein bij Gouda en Den Hem bij Schoonhoven, twee kloosters die deel uitmaakten van het Kapittel van Sion.
In de zestiende eeuw was het Maria Magdalenaconvent veruit het grootste van de Goudse kloosters. Wouter Jacobszoon, de laatste prior van Stein en visitator van het klooster, vertelt hoe tijdens een graanschaarste in 1556 de toestand voor de 170 inwoonsters buitengewoon hachelijk werd en hoe op Pinksteren onverwachts een nieuwe lading koren binnenkwam (Van Eeghen, Wouter Jacobsz., 1959-1960, 131. Noordegraaf, Hollands welvaren?, 1985, 20-21 en 43). Op grond van deze mededeling heeft Taal het aantal ingezetenen aan het begin van de zestiende eeuw op omstreeks 200 gesteld (Taal, Kloosters, 1960, 120). Kort voor het uitbreken van de Opstand woonden er nog altijd 116 zusters in het klooster (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 116).
In verhouding tot dit enorme aantal zusters was het bezit van het klooster bescheiden. Al in de bisschoppelijke goedkeuring van 1455 werd vastgelegd, dat het klooster geen ‘jaarrenten, bezittingen of onroerende goederen’ mocht hebben, behalve voorzover nodig was voor het levensonderhoud van de zusters, de biechtvader en van eventuele gasten en voor de reparatie van de gebouwen. Daartoe werden de jaarlijkse inkomsten aan een maximum van vijftig nobel gebonden. Ook zou het klooster landerijen voor eigen gebruik mogen exploiteren. Bij de bekende belastingaanslag door Karel de Stoute in 1474 betaalde het klooster maar zeven pond en vijf schelling (Finot, Inventaire sommaire, 1895, 393-398). In het kloosterarchief bevinden zich nog enkele rentebrieven en ook een reeks eigendomsbewijzen, zowel voor percelen in de stad als voor landerijen in de omgeving (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 125-159). Deze laatste lagen vrijwel allemaal in Bloemendaal, dus op korte afstand van de stad. In totaal gaat het om
| |
| |
ruim veertig morgen (ter vergelijking: Sint Marie had voor een veel geringer aantal zusters 55 morgen land in gebruik).
Kort nadat meester Willem Tybus op 22 december 1452 een huis aan de Kleiweg voor het klooster had gekocht, waren blijkens een steenboete (20 februari 1453) en de vergoeding van stadswege voor een tegeldak de bouwactiviteiten in volle gang. Intussen woonden de zusters deels in gehuurde gebouwen. In de jaren daarna volgden andere aankopen aan de oostzijde van de Kleiweg en werden de bouwactiviteiten voortgezet. Matthijs lokaliseert deze percelen aan het noordelijke uiteinde van de Kleiweg, vlakbij de Kleiwegspoort (Kleiweg 88-94, kadasternummers C 858-861). Al heel snel moet het klooster zijn uitgebreid tot aan de overzijde van de watergang van de Vogelenzang die achter de huizen aan de Kleiweg langs liep. In september 1455 wordt een kerkhof gewijd, dat zich waarschijnlijk al bevindt op de plek waar later ook de kapel zal verrijzen. In ieder geval verwerft het klooster in 1457 het bezit van deze watergang die ‘tusschen die susteren van Synte Marie Magdalenen cloester ende after die Agnieten voer Lemduls na den Tiendwech doer die Voghelesang’ liep (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 39). Tevens krijgt het klooster de weg aan het eind van de Vogelenzang tot aan de singel in handen, op voorwaarde dat ten zuiden van het kloosterterrein een nieuwe straat tussen Vogelenzang en Kleiweg zal worden aangelegd. Vermoedelijk gaat het bij dit steegje om perceel C 855, dat in de zeventiende eeuw wordt aangeduid als het ‘straatje naar het Magdalenaconvent’. Uit de jaren 1457-1460 stammen ook notities over de aankoop van erven aan de Vogelenzang (C 908-916), en in 1471-1475 krijgt het klooster enkele percelen aan de vest bij de Kleiwegspoort in bezit.
Omstreeks 1468 blijkt dat het klooster ook bezit had aan het zuidelijke uiteinde van de Kleiweg, want in dat jaar wordt een huis aan de zuidzijde van het Maria Magdalenaklooster verkocht aan het Sint Agnesklooster. Volgens Matthijs gaat het bij dit door de agnieten verworven perceel om Kleiweg 18 (kadasternummer C 788). Omdat beide kloosters hun expansie in deze omgeving voortzetten - het Maria Magdalenaconvent kreeg er in 1478 nog enkele huizen aan de Kleiweg bij - ontstonden er geschillen, waaraan in 1495 een einde kwam door een ingewikkelde percelenruil die in goed overleg tussen de paters van de twee conventen tot stand was gekomen. Bij die gelegenheid werd bepaald dat het Maria Magdalenaconvent een verbinding tussen de Kleiweg en de Vogelenzang zou maken, waar tot dan toe een ‘sack’, een doodlopend straatje was. Zo ontstond de Nieuwsteeg.
De mening van Walvis dat de zusters van Maria Magdalena in 1485 voor het nieuw gestichte Elisabeth Gasthuis zouden hebben plaats gemaakt en zijn verhuisd, is al door Taal afdoende weerlegd: het Elisabeth Gasthuis bevond zich oorspronkelijk aan de Spieringstraat en verhuisde pas na de Opstand naar de voormalige kloostergebouwen van Maria Magdalena.
Intussen was in 1476 met de wijding van het altaar de bouw van de kapel afgerond. Kort na de eeuwwisseling lijkt er aan de expansie van het klooster een eind te zijn gekomen: in 1502 verkocht een particulier nog wel een huis aan de Kleiweg aan het Maria Magdalenaconvent, maar onder voorwaarde dat het convent dit aan derden ter bewoning zou overlaten (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 186 en 187. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 176 folio 25, 318 folio 17 verso, 20, 49, 49 verso, 102 verso, 319-320 folio 9 verso, 40, 56, 178, 184, 236 verso. Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 39. Taal, Kloosterarchieven, 1957, 14, regesten 433, 453, 470, 474, 475, 500, 566, 599, 710 en 711. Taal, Kloosters, 1960, 45. Geselschap, Oud Archief, 1965, 1133 folio 12 verso en 18. Geselschap, Gasthuizen, 1966, 547 folio 45-46. Geselschap, Weeshuis, 1970, 549 folio 33-33 verso. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Kleiweg).
Het terrein van het Maria Magdalenaconvent was dus tamelijk groot, al overdreef Taal toen hij suggereerde dat het klooster zich tot aan de Tiendewegspoort uitstrekte. Hij zal tot deze mening zijn gekomen op grond van de aankoop in 1482 door het convent van een huis en erf aan de (Korte) Tiendeweg, maar het klooster heeft dit perceel nooit zelf in gebruik genomen en verkocht het na korte tijd weer (Taal, Kloosters, 1960, 45. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 319-320 folio 82 verso, 177 verso, 322 folio 46 verso. Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 669). Over de indeling van het complex is vrijwel niets bekend. Enkele details kunnen worden afgeleid uit de kaart van Braun en Hogenberg van 1585, maar de meeste gegevens stammen uit de periode van de ontmanteling van het klooster. Van bijzondere betekenis is daarbij het feit dat het Catharina Gasthuis op 18 december 1574 van de Staten octrooi verkreeg om de goederen van het Maria Magdalenaconvent in bezit te nemen, onder de verplichting op het kloosterterrein een
| |
| |
pesthuis in te richten (Bik, Medisch leven, 1955, 192). Dit pesthuis is er met veel vertraging uiteindelijk in 1614 gekomen. Eerder al was een gedeelte van het kloostercomplex in gebruik genomen door het Elisabeth Gasthuis (het Oude Vrouwenhuis), dat sinds 1582 administratief met het Catharina Gasthuis verenigd was. Een probleem bij de interpretatie van de gegevens is, dat het niet duidelijk is in welke mate het complex werd vernieuwd. Dit probleem is ook niet opgelost door de waarnemingen die in de jaren 1985-1987 door de Archeologische Werkgroep Golda zijn gedaan naar aanleiding van de restauratie van het kazernegebouw - de voortzetting van het pesthuis - en van de herinrichting van de voormalige veemarkt, het zogenaamde Nieuwe Marktgebied (Habermehl, Nieuwe Marktgebied, 1988. Van Dam, Kazernegebouw, 1987. Van Dam, Varkenmarkt, 1987 en 1988. Van Dam, Vondsten kazernegebouw, 1988). Over het gedeelte van het klooster ten westen van de waterschap zijn, voorzover bekend, in het geheel geen archeologische gegevens beschikbaar.
Zoals uit het voorgaande kan worden opgemaakt, grensde het convent op twee verschillende plaatsen aan de Kleiweg: aan het noordelijke uiteinde bij de Kleiwegspoort, de oudste kern van het klooster, en veel verder zuidelijk, op de hoek van de Nieuwsteeg. Het grootste deel van het complex lag ten oosten van de watergang van de Vogelenzang en strekte zich uit tot aan de stadsvest. Op de kaart van Braun en Hogenberg is dit gedeelte herkenbaar als een grote vijfhoek van gebouwen. De gebouwen aan de Kleiweg zijn minder gemakkelijk te identificeren, maar een langgerekt gebouw, dat uit twee verdiepingen bestaat en dat vanaf de Nieuwsteeg onder een kleine hoek op de Kleiweg staat, is vermoedelijk het ‘hoog steengebouw’ dat door Walvis wordt genoemd (Beschrijving, 1714, II, 176). Anders dan Walvis vermoedde, was dit niet de kapel, want die is op de kaart van Braun en Hogenberg duidelijk herkenbaar en bevond zich in de meest oostelijke vleugel van het complex, op korte afstand van de stadsvest. Op de kaart van C.J. Visscher van 1612 blijkt de kapel te zijn verdwenen, en schriftelijke bronnen zijn met deze bevinding in overeenstemming. Al in het voorjaar van 1577 waren er geruchten dat men de kapel van het Maria Magdalenaconvent voor de sloop wilde verkopen (Van Eeghen, Wouter Jacobsz., 1959-1960, 644), maar pas in 1590 werd tot die sloop overgegaan. Dat gebeurde niet zonder een conflict tussen de gasthuis- en de fabriekmeesters. Laatstgenoemden waren in de winter met de sloop begonnen, maar de gasthuismeesters beschouwden dat als inbreuk op hun rechten: zij hadden immers de beschikking over alle goederen van het convent gekregen. De fabriekmeesters handelden waarschijnlijk op verzoek van de kerkmeesters van de Sint Jan: die wendden zich in ieder geval tot de vroedschap om de gebinten en de ‘spanagie’ van de conventskapel te mogen gebruiken om het middenschip van de Sint Jan op dezelfde hoogte als het koor te brengen. Het stadsbestuur bracht een
regeling tot stand tussen de betrokken colleges, die ertoe leidde dat niet alleen het houtwerk maar ook de stenen van de kloosterkapel werden toegepast in het middenpand van de Sint Janskerk (Geselschap, Oud Archief, 1965, 46 folio 271 verso -272 en 280 verso. Veerman, Kerkmeesterarchief, 1967, 182. Taal, Kloosters, 1960, 193). De vrijgekomen ruimte van de kapel werd in verschillende percelen door de gasthuismeesters in erfpacht uitgegeven (Geselschap, Gasthuizen, 1966, 569). Bij de noodopgravingen die in 1986 en 1987 plaatsvonden, werden enkele vijftiendeeeuwse boogfunderingen aangetroffen, die door de opgravers met de kapel in verband werden gebracht. In dezelfde omgeving kwamen vloertegels van rood aardewerk, versierd met gele klei, te voorschijn. Naast de fundering van de kapel werden een schedel en botten ontdekt. De meest bijzondere vondst was een in een mal gegoten reliëf met voorstellingen van Maria Boodschap en de Jacht op de Eenhoorn (Van Dam, Nieuwe Marktgebied, 1988, 37-41).
Tot de weinige bouwdelen die verder nog met enige nauwkeurigheid gelokaliseerd kunnen worden, behoren twee poorten. Een ervan bevond zich blijkens de kaart van Braun en Hogenberg aan de zuidkant van het klooster aan het water van de Vogelenzang, tegenover het convent van Sint Agnes. Een andere poort, de ‘voirpoert’, wordt vermeld in een aantekening op een vijftiende-eeuwse oorkonde met betrekking tot een huis en het daarnaast gelegen steegje aan de Kleiweg. Waarschijnlijk slaat dit op het al genoemde ‘straatje naar het Magdalenenconvent’ (kadasternummer C 855) dat grensde aan het huis dat in 1611 door de gasthuismeesters aan een zekere Wolphert Maximilianus werd verkocht. Volgens Matthijs is dat Kleiweg 82. De voorpoort moet dan even ten noorden van dit steegje hebben gelegen (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 433. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 339 folio 75. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Kleiweg).
| |
| |
Andere bouwdelen die in het huishuurboek van de gasthuismeesters uit 1605 worden genoemd, zijn het paterhuis, het bouwhuis (de boerderij) en het molkenhuis (de koestal) (Geselschap, Gasthuizen, 1966, 577). Het paterhuis lag vermoedelijk op de hoek van de Kleiweg en de Nieuwsteeg. In 1596 werd het bewoond door een predikant. In 1610 is even overwogen het paterhuis in te richten als pesthuis, maar daarvan is het niet gekomen. Het paterhuis stond er in de achttiende eeuw nog en werd toen omgebouwd tot (Franse) kostschool: Matthijs lokaliseert deze school aan de Nieuwsteeg ten zuiden van het Oudevrouwenhuis, kadasternummer C 807 (Geselschap, Oud Archief, 1965, 47 folio 143. Geselschap, Gasthuizen, 1966, 93 en 569). De kloosterboerderij stond aan de Kleiweg ten noorden van de gebouwen die door het Oudevrouwenhuis in gebruik werden genomen. De koestal zal in dezelfde buurt hebben gelegen. De boerderij was vermoedelijk in 1596, toen de zolder werd verhuurd, nog intact. In 1605 blijkt ze in woonhuizen te zijn opgedeeld. Daarna is het gebouw kennelijk toch afgebroken, want in 1620 geven de gasthuismeesters tien percelen van de voormalige kloosterboerderij in erfpacht aan de vendumeester Hans Laurenszoon Auterkens, met de verplichting om ze binnen twee jaar te bebouwen. Aan de zuidzijde moet hij ruimte voor een steeg ter breedte van een roede openlaten. Ze kwam uit op de zijl, waar zich een privaat bevond. In 1624 nam het stadsbestuur het besluit om dit straatje voortaan ‘Wintersteeg’ te noemen. In de volksmond is ook de naam ‘Houterkenssteeg’ overgeleverd, naar de vendumeester (Geselschap, Oud Archief, 1965, 95 folio 56 verso. Geselschap, Gasthuizen, 1966, 92, 569 en 577).
Het kloostercomplex telde verder een ‘ambitus’, een kloostergang, die genoemd wordt in een merkwaardig document dat door de collatiebroeders werd voorgelegd aan de wijbisschop toen deze in 1476 Gouda bezocht om altaren bij de collatiebroeders en bij de Magdalenen te wijden. Er werd namelijk voorgesteld om aan de zusters een aflaat te verlenen voor het biddend doorschrijden van de kloostergang in plaats van voor het bezoek aan het afgelegen kerkhof (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 14 en regest 599). Er was ook een brouwerij: in 1574 krijgen de ‘administrateurs’ of ‘vaders’ van het klooster verlof om wegens de armoede van het convent de brouwketel te verkopen (Geselschap, Oud Archief, 1965, 45 folio 62). Jammer genoeg is van dat deel van het complex dat door het Elisabeth Gasthuis in gebruik werd genomen de functie onbekend. Naar analogie van de opzet van andere conventen, bijvoorbeeld dat van Sint Catharina, zou men hier, in de nabijheid van het paterhuis, aan het materhuis kunnen denken. In ieder geval stond hier ongeveer het ‘hoog steengebouw’ dat zich volgens Walvis uitstrekte van de Nieuwsteeg tot de Wintersteeg en waarvan hij ten onrechte beweerde dat het in zijn tijd was afgebroken om er provenierswoningen neer te zetten (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 176).
Het Magdalenaconvent is een van de kloosters waar de troepen van Lumey in oktober 1572 molest pleegden (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 177 folio 56. Geselschap, Oud Archief, 1965, 45 folio 15-16). Vijfendertig uit Brabant afkomstige zusters vertrokken per schip naar hun geboorteland en kwamen in Antwerpen aan (Van Eeghen, Wouter Jacobsz., 1959-1960, 28, 98, 233 en 308). In februari 1573 woonden er nog veertig zusters op het kloosterterrein, die nu onder toezicht stonden van wereldlijke ‘vaders’, die verlof kregen om goederen van het klooster te belasten, te verhuren of te verkopen (Geselschap, Oud Archief, 1965, 45 folio 29 verso en 62. Van Heel, Maria Magdalena klooster, 1953, 326). Aan het eind van 1574 werden de bezittingen en gebouwen van het convent in handen van de gasthuismeesters gesteld, die de conventualen alimentatie moesten verschaffen. In 1590 bleken er nog zesenveertig zusters voor deze uitkering in aanmerking te komen, van wie de helft buiten Gouda verbleef (Van Heel, Maria Magdalena klooster, 1953, 326-327). De zusters die nog wel in Gouda waren, woonden dan niet meer in het klooster: in 1578 vertelden de drie oudste zusters aan Wouter Jacobszoon hoeveel onrecht hun werd aangedaan, vooral wanneer zusters van buiten hen bezochten.
De gebouwen stonden leeg en daarom stelde het stadsbestuur in 1580 vijfentwintig huisjes beschikbaar aan de neringdoenden van de sayfusteinen en besteedde honderden guldens om ze op te knappen. De magistraat probeerde zo de textielnijverheid nieuw leven in te blazen. De fusteinwerkers mochten de eerste twee jaar gratis in de huisjes wonen. Daarna moesten ze net zo lang huur betalen totdat de reparatiekosten waren vergoed. Pas dan kregen de gasthuismeesters de huisjes terug. Aan deze afspraak heeft men zich gehouden: in 1605 vroegen en kregen de gasthuismeesters de huisjes weer in handen (Geselschap, Oud Archief,
| |
| |
1965, 47 folio 59, 1230 folio 83, 1231 folio 86, 1232 folio 95 verso 96, 1233 folio 124, 1234 folio 117).
De kapel werd in 1590 afgebroken en het grondstuk werd vervolgens in twaalf percelen uitgegeven. In 1595 werden de bewoonsters van het Elisabeth Gasthuis van de Spieringstraat overgebracht naar een deel van de kloostergebouwen aan de Kleiweg. Deze verhuizing gaf de gasthuismeesters aanleiding om een nieuw erfpachtregister aan te leggen. De teruggave van de vijfentwintig huisjes in 1605 leidde tot de invoering van weer een nieuw huishuurboek. Uit dit laatste register blijkt dat de gasthuismeesters behalve het paterhuis, de tot woonhuizen verbouwde boerderij, de stallen en een enkel woonhuis aan de Kleiweg nog zo'n veertig huizen op het kloosterterrein verhuurden (Geselschap, Gasthuizen, 1966, 569 en 577). Tien daarvan kregen enige jaren later een nieuwe bestemming als pesthuis, met de oprichting waarvan de gasthuismeesters een belofte inlosten die ze bij de aanvaarding van de conventsgoederen hadden gedaan. De laatste grote verandering op het terrein vindt omstreeks 1620 plaats, toen de boerderij aan de Kleiweg werd afgebroken en Hans Auterkens de concessie kreeg om op het terrein een woonstraat aan te leggen, de Wintersteeg.
| |
Sint Agnesconvent
Het Agnietenconvent werd enkele jaren later aangelegd dan het Maria Magdalenaklooster. In de overeenkomst tussen de vrouwenkloosters en het linnenweversgilde van 19 december 1453 wordt het Sint Agnesconvent nog niet vermeld. Wel wordt in de tekst van het contract rekening gehouden met de mogelijkheid dat er nog vrouwenkloosters zullen bijkomen. De agnieten worden voor het eerst genoemd in 1455, wanneer ze een huis in de Zeugstraat kopen naast het huis dat ze daar al bezitten (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 318 folio 34 verso). Omdat er geen stichtingsbrief bewaard bleef, is er over het ontstaan weinig bekend. De agnieten ontvingen een privilege van pastoor Arthur de Bourbon - dat moet omstreeks 1475 of 1476 zijn geweest - en dit werd door de volgende pastoor, Adam de Kraenleyde, in 1480 bevestigd. Daarin kregen ze net als de vier andere vrouwenconventen onder meer verlof een eigen biechtvader te kiezen en het recht op een eigen kerkhof met kapel. De portio canonica werd voor de agnieten lager gesteld dan voor de andere kloosters, 8 schellingen 4 groten (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 627). Omstreeks deze tijd zal de Agnietenkapel er al hebben gestaan; zij wordt genoemd in de aanvulling op de stedelijke verordening betreffende de breedte van de waterschappen, die gezien de vermelding van het huis van Lem Dul niet later dan 1480 werd opgesteld (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 39. Geselschap, Stadsvest, 1982, 117).
De agnieten volgden de regel van Augustinus en ze stonden vanaf 1501 onder toezicht van het Kapittel van Sion (Ypma, Sion, 1949, 86-87). In 1556 traden de prioren van de kloosters Stein en Donk (bij Brandwijk in de Alblasserwaard) als visitatoren op (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 172).
Het klooster was niet zo groot als dat van Maria Magdalena, maar er woonden omstreeks 1516 niet minder dan zesennegentig vrouwen. In 1556 was dat aantal overigens geslonken tot dertig conventualen en twee proveniers. Het eerstgenoemde getal is ontleend aan een opgave van biechtvader Gerardus Simonis. Deze geeft een overzicht van de recent verworven bezittingen en van de schulden en legt de nadruk op de schamelheid van het klooster, waar toch ‘96 personen zijn die leven moeten voert van den arbeid vroich ende laet int sweet hairs aensichts’ (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 173. Van Heel, Agnietenklooster, zonder jaar, 8-10). De omvang van de landerijen die Sint Agnes de voorgaande veertig jaar verworven had en die vooral in Bloemendaal lagen, bedroeg volgens Gerardus negenenveertig morgen. Deze opgave stond verband met de belastingsaanslag (droit du nouvel acquêt), door Karel V in 1516 opgelegd aan geestelijke goederen, die de voorafgaande veertig jaar waren verworven (Taal, Kloosters, 1960, 176-178). Hoewel de biechtvader er dus belang bij had het bezit van het klooster zo gering mogelijk voor te stellen, blijkt ook uit andere gegevens dat de agnieten arm waren. In 1474 betaalden ze voor het droit du nouvel acquêt aan Karel de Stoute niet meer dan drie pond 14 schellingen 6 penningen (Finot, Inventaire sommaire, 1895, 393-398). Het lage bedrag voor de portio canonica is hiervoor al gesignaleerd.
De eerste huizen die door de zusters van Sint Agnes werden bewoond, lagen aan de Zeugstraat, vermoedelijk in het gedeelte dat nu Sint Antoniestraat heet (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 318 folio 34 verso en 77 verso). Van hieruit breidde
| |
| |
het klooster zich geleidelijk uit, zowel in zuidoostelijke richting als naar de Kleiweg. Bouwactiviteiten blijken in 1461, 1469, 1475 en 1477 uit stedelijke vergoedingen voor tegeldak (Geselschap, Oud Archief, 1965, 1138 folio 27, 1139 folio 16, 1140 folio 19, 1141 folio 23 verso). In zuidoostelijke richting liep het convent - mogelijk al in 1468, maar zeker in 1480 - tot het Agnietenwatertje, de verbinding tussen de zijl langs de Zeugstraat en die langs de Vogelenzang (steeg naast Jan van der Wijck, misschien gelijk te stellen met de Blinde Bettensteeg: Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 318 folio 104). De kapel stond er al in 1480 en in 1482 of 1483 wordt de Agnietenbrug genoemd (Kesper, St.-Janskerk, 1901, 5 folio 47). Bij de uitbreiding aan de Kleiweg werd ook het huis De Wildeman betrokken dat in de jaren 1465-1474 enkele malen op ondoorzichtige wijze van eigenaar verwisselde. Het zal wel zo zijn geweest dat particulieren dit huis op hun naam hadden staan terwijl het door de agnieten werd gebruikt. Matthijs stelt dit huis gelijk met Kleiweg 8 (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 318 folio 80, 94 verso, 102 verso, 113 verso, 319 folio 8, 30, 152 verso, weer verkocht folio 193 verso. Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 698. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Kleiweg). Op twee plaatsten grensde het terrein van de agnieten aan dat van Maria Magdalena. In 1468 kochten ze een huis aan de Kleiweg dat aan de noordzijde door de Magdalenen werd belend, vermoedelijk Kleiweg 18 = kadasternummer C 788. Aan de Vogelenzang had het Maria Magdalenaconvent al bezittingen voor 1460. In 1467 blijkt ook het Agnietenconvent hier een perceel te hebben, namelijk nummer C 919, dat later gebruikt werd als ‘bouhuys’ (kloosterboerderij). Het bezit van Sint Agnes breidt zich hier nog uit met enkele naburige percelen, waarvan er een weer aan het Maria Magdalenaconvent wordt doorverkocht (Geselschap, Weeshuis, 1970, 549 folio 32 verso, 550 folio 24 verso, 551
folio 84. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 319 folio 171 verso, 321 folio 19 verso). De percelen aan de Vogelenzang lagen naast de kapel van de Magdalenen en buiten het eigenlijke kloosterterrein van Sint Agnes aan de overkant van de watergang. Toch wordt het laatste perceel, C 919, hier pas in 1537 door de agnieten verkocht, aan een particulier, want de Magdalenen hadden inmiddels ook hun kloostercomplex afgerond.
Afgezien van het terrein aan de Vogelenzang besloeg het kloostercomplex van Sint Agnes in voltooide vorm heel de vijfhoek begrensd door Kleiweg, Sint Antoniestraat (Zeugstraat), Agnietenwatertje, zijl van de Vogelenzang en Nieuwsteeg. Hoe de indeling daarbinnen was, blijkt uit enkele verspreide notities in de archiefbronnen maar vooral uit het dossier dat werd gevormd tijdens de pogingen in 1556 om het klooster van status te laten veranderen. Uit dit dossier zijn twee stukken van belang: een katerntje dat de tekst van de voorlopige instemming van de visitatoren met de beoogde regeling bevat en het charter van 12 november 1556. Dit laatste behelst de bezegelde goedkeuring door de visitatoren en daarin geïnsereerd de overeenkomst zelf zoals gesloten tussen de mater met de conventualen en de Heilige Geestmeesters (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 930). Het kloosterterrein wordt in tweeën gedeeld. Eén stuk komt direct in handen van de Heilige Geestmeesters en het andere blijft voorlopig nog bij de conventualen in gebruik. Het eerstgenoemde gedeelte wordt omschreven als het paterhuis aan de Kleiweg met alle huizen van daar af tot en met het oude ziekhuis. Tot het tweede deel behoren de kapel, de ‘huysinge’ die zich van de kapel uitstrekt naar het refter, het refter zelf en de keuken. Voor al deze bouwdelen met al het leidak heeft het Heilige Geestcollege de plicht ze in goede staat houden. Een andere formulering wekt de indruk dat de zusters ook nog over enkele huizen beschikken die, zolang zij erin wonen, niet voor rekening van de Heilige Geest komen. Bovendien wordt daar nog van het dormter gesproken. Omdat het paterhuis ondubbelzinnig aan de Kleiweg wordt geplaatst en de plek van de kapel aan het zuidoostelijke eind van het complex, bij het Agnietenwatertje, ook vast staat, mogen we wel concluderen dat de aan de Heilige Geest overgedragen gebouwen het westelijke deel uitmaakten en de oostelijke helft bij de conventualen in
gebruik bleef. Voor een nadere lokalisering van de diverse andere gebouwen ontbreken de gegevens. Het ziekenhuis lag aan de Vogelenzang en werd verdeeld in twee huizen met bijbehorende erven, die in 1589 door de burgemeesters aan een particulier in erfpacht werden gegeven (Geselschap, Oud Archief, 1965, 834). Tot de gebouwen die de zusters in 1556 aan de Heilige Geestmeesters wilden overdragen, behoorde de brouwerij; deze bevond zich op het achtererf van een perceel aan de Kleiweg (Geselschap, Oud Archief, 1965, 330 folio 154 verso -155). Bij de regeling van 1556 werd bepaald dat de Heilige Geestmeesters het malen van het bak- en brouwkoren voor de zusters op zich zouden nemen (Bik, Agnietenconvent, 1982, 58). Betekent dit dat de zusters op hun deel
| |
| |
van het terrein nog wel faciliteiten behielden om het brouwen (en bakken) in eigen hand te houden? In ieder geval brouwden ze ook in 1573 nog zelf (Van Eeghen, Wouter Jacobsz., 1959-1960, 176).
Zoals alle kloosters, had ook dat van Sint Agnes een boerderij. Nog in februari 1573 was de ‘bouwerie’ in bedrijf en leverde zuivel aan de zusters. De boerderij lag oorspronkelijk buiten het eigenlijke kloosterterrein aan de noordzijde van de Vogelenzang. Misschien hebben er al vroeg plannen bestaan om de boerderij te verplaatsen. In ieder geval wordt bij de schikking met het Maria Magdalenaconvent van 1495, waarbij tot de aanleg van de Nieuwsteeg wordt besloten, ook vastgelegd dat het Agnesconvent het perceel ten zuiden van de Nieuwsteeg wel zal mogen bebouwen, als dit de doorgang door de steeg maar niet belemmert en als er maar geen ‘bouwerie’ komt of mest wordt gestort. Deze bepaling, die de pater van Maria Magdalena als overbuur voor hinder moest behoeden, zal niet zonder reden zijn opgenomen (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 710). Nadat in 1537 het gedeelte aan de Vogelenzang was afgestoten, werd de boerderij toch naar de gewraakte plaats overgebracht. Maar onder verwijzing naar de regeling van 1495 beloofden de agnieten in 1545 een goede goot bij hun boerderij te onderhouden en alle vuilnis daar te weren. Tegelijk kwamen de magdalenazusters de agnieten tegemoet door een ‘plaatse’ achter hun convent - vermoedelijk aan de Vogelenzang - ter beschikking te stellen voor tijdelijk opslag van mest (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 875). Behalve de koestallen, die Walvis nog kende (Beschrijving, 1714, II, 176), bevond zich ook de varkensschuur aan de zuidzijde van de Nieuwsteeg, blijkens een uitgifte in erfpacht van 1584 (Geselschap, Oud Archief, 1965, 330 folio 153 verso-154). Ten slotte is van één van de poorten de situering bij benadering bekend: in 1605 worden huizen aan de Sint Antoniestraat verkocht die aan weerszijden grenzen aan de Agnietenpoort (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 337 folio 149 verso-151 verso. Geselschap, Oud Archief, 1965, 800). Dit is het smalle perceel tussen C 750 en
C 751.
| |
De Agnietenkapel
De Agnietenkapel aan de Nieuwe Markt is een van de weinige overblijfselen van de middeleeuwse kloosters van Gouda. Haar huidige gedaante dankt zij aan de ingrijpende restauratie die in de jaren 1972-1975 heeft plaatsgevonden. Men wilde de kapel haar middeleeuwse gedaante teruggeven, maar dat bleek niet in alle opzichten mogelijk.
In de zomer van 1573 werden altaren en beelden uit de kapel gehaald en op de Markt verbrand. Het is niet duidelijk wat er in de jaren daarna met de kapel is gebeurd. In de jaren na 1600 werden in de omgeving van de kapel ververijen voor de textielindustrie gevestigd (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 337 folio 152. Ysselsteyn, Tapijtweverijen, 1936, II, 172). Bij de restauratie zijn voor de kapel onder het huidige straatniveau constructies tevoorschijn gekomen, die zijn geïnterpreteerd als funderingen voor de ovens van een ververij (Bik, Agnietenkapel, 1982, 17-19). Merkwaardig is daarbij wel, dat het materiaal van deze funderingen uit dezelfde tijd dateert als dat van de kapel; mogelijk gaat het dus toch om ovens van de kloosterkeuken, die zich blijkens het dossier van 1556 in de omgeving van de kapel heeft bevonden. De funderingen zijn in de huidige bestrating zichtbaar gemaakt.
In 1619 heeft tijdens de twisten tussen remonstranten en contra-remonstranten een vendel soldaten in de kapel gebivakkeerd (Van Heel, Agnietenconvent, zonder jaar, 20). In 1631 werd de herinrichting van de kapel aan een timmerman gegund. Het bestek ervan vermeldt niet wat de nieuwe bestemming van de kapel moest worden, maar de aard van de verbouwing wordt wel duidelijk. Er wordt een derde balklaag tussen de twee al aanwezige aangebracht (de al bestaande zijn vermoedelijk die van de tribune en van de kap). Reeksen kruis- en bolkozijnen worden geplaatst - we moeten aannemen dat daarbij de grote vensters worden dichtgemetseld - en in de kap worden dakkapellen aangebracht. Op foto's van voor de restauratie is deze gedaante van de kapel goed te zien. Binnen worden nog enkele kamers afgeschoten en er komt een wenteltrap. Bovendien moet in de gevel een deurkozijn worden aangebracht (Geselschap, Oud Archief, 1965, 546 folio 51 verso-55 verso). In 1643 wordt de Agnietenkapel met een daaraan verbonden washuis verpacht aan een zekere Johan Bens. Tien jaar later wordt de kapel ingericht als Bank van Lening of Lommerd (Geselschap, Oud Archief, 1965, 546 folio 115 verso-116 en 101 folio 57 verso). Na de sluiting van de Bank van Lening in 1924
| |
| |
118 Opmetingstekeningen door H. van Beveren van de Agnietenkapel uit 1941 van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg.
diende de kapel nog als stempellokaal voor de arbeidsvoorziening, als kantoor van de distributiedienst, als noodpostkantoor en tenslotte als onderdak voor het kunstcentrum Burgvliet. Bij de start van de restauratie in 1972 verkeerde de kapel in zeer bouwvallige staat en moest zelfs worden gestut (Bik, Agnietenkapel, 1982, 19).
De bakstenen kapel bestaat uit drie traveeën en heeft een koor met driezijdige sluiting. Na de verwijdering van de bepleistering bleek dat de kapel een tribune moet hebben gehad, omdat aan de noordkant de afzaat van twee lage vensters werd gevonden. De vloerhoogte van de tribune lag ongeveer gelijk met de kordonband aan de buitenzijde. Omdat in een deel van het gebouw een balklaag met verankering aanwezig was, waren steunberen hier overbodig. Dit verklaart het ontbreken van steunberen na de eerste travee van het schip, gerekend vanaf de koorsluiting. Onder de balklaag van de tribune waren muurstijlen aangebracht, die tot vijf centimeter in de muren waren ingelaten. Overigens wordt in de archiefbronnen ook eenmaal een toespeling gemaakt op de tribune: bij het verdelingsplan van het complex in 1556 is sprake van een ‘bovenchoer’ (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 172). De lage vensters aan de noordzijde vertoonden kantblokjes met aan de buitenzijde dubbele sponningen. Daarin moeten houten luiken hebben gezeten, terwijl de vensters boven van glas in lood voorzien waren (Bik, Agnietenkapel, 1982, 22). Bij de restauratie zijn kettingankers aangetroffen die in de dikte van de muur van de driezijdige koorafsluiting waren ingemetseld en beeldnisjes met spitsbogen aan de noordkant van de kapel (Bik, Agnietenkapel, 1982, 20 en 19). Aan de binnenzijde kwamen 88 klankpotten te voorschijn, ingemetseld tussen de schalken, de vensters en de muurplaat, in groepen van steeds vijf potten, quincunx (Heijbroek, Klankpotten, 1976, 44). Bij de restauratie zijn de venstertraceringen gereconstrueerd op grond van de tracering die men terugvond bij een dichtgemetseld raam aan de oostzijde. Een bijzonderheid van de aangetroffen resten van de vensters was dat de montants onder en boven de geboorte van de boog een verschillende doorsnede hadden. Het natuurstenen bovendeel bevatte een holprofiel, de bakstenen kantmontants vertoonden een schuine kant. Deze bijzonderheden
werden bij de nieuw aangebrachte vensters gereproduceerd.
Foto's van de kapel uit het begin van deze eeuw laten zien dat er een laag gebouwtje tegen de voorgevel stond. Sporen daarvan werden bij de ontpleistering tijdens de restauratie teruggevonden. De toegang bevond zich daarom aan de
| |
| |
119 De Agnietenkapel na de restauratie. Foto uit 1975.
rechterzijde van de gevel, bij het Agnietenwatertje. Volgens Bik (Agnietenkapel, 1982, 17) zou de ingang bij de verbouwing van 1631 naar rechts zijn verplaatst, maar uit het eerder genoemde bestek blijkt dat niet. De eiken deur met klopper stamt uit de zeventiende eeuw, de versiering daaromheen in Lodewijk XV stijl en met het Goudse wapen zou in 1756 zijn vervaardigd (Van Heel, Agnietenklooster, zonder jaar, 20). Schuin boven de ingang was een rond venster aangebracht. Toen het aanbouwtje in 1911 werd gesloopt, heeft men de ingang naar het midden van de gevel verplaatst en het ene ronde venster vervangen door acht kruiskozijnen. Oorspronkelijk was de voorgevel van een top voorzien. Op een onbekend tijdstip, maar vóór de vervaardiging van de eerste foto's, is deze top gesloopt uit angst voor verzakkingen. Er kwam een schuin dak met lijst langs de dakvoet voor in de plaats. Omdat de bestaande fundering hier erg zwak was, werd tijdens de restauratie besloten een nieuwe fundering op betonbalken onder de westgevel aan te leggen (Bik, Agnietenkapel, 1982, 27). Bij de restauratie werd de toegang gelaten waar die was, maar de kruiskozijnen werden verwijderd en vervangen door drie smalle, van luiken voorziene vensters boven een natuurstenen lijst op tweederde van de hoogte van de gevel.
De aanwezige kap kon worden gehandhaafd, ook al was deze aan de onderzijde aangetast als gevolg van lekkage van de goten. De beschieting werd vernieuwd, boven het schip werd een pannendak aangebracht en boven het koor kwamen leien (Bik, Agnietenkapel, 1982, 33).
| |
Clarissenklooster
De stichting van het Clarissenklooster is een zaak van lange adem geweest, ook al lag het initiatief bij een vorstelijk persoon. Toen de graaf van Charolais, de latere hertog Karel de Stoute, in 1466 Gouda bezocht, drong hij er bij het stadsbestuur op aan een zusterconvent van de derde orde van Sint Franciscus te stichten. De bewoonsters zouden de drie klassieke kloostergeloften moeten afleggen. Het schijnt dat enkele devote personen de graaf tot dit verzoek hadden bewogen (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 151). Acht jaar eerder had de hertogelijke familie van de paus verlof gekregen om na de stichting van een Clarissenklooster in Haarlem nog een vijftal van dergelijke conventen, kloosters dus van de tweede orde van Sint Franciscus, in hun landen te stichten. Het zusterconvent in Gouda lijkt van meet af aan bedoeld te zijn geweest om tot een dergelijk klooster uit te groeien (Bullarium Franciscanum, II, 1939, nr. 549). Al binnen enkele maanden werd begonnen met de verwerving van de benodigde grond en huizen (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 318 folio 95 verso). In 1475 en 1477 verleenden pastoors van Gouda de zusters toestemming een kapel met toren, altaren en een kerkhof aan te leggen (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 190 en 191). In 1475 gaf ook het stadsbestuur toestemming tot de stichting. Het bedong daarbij dat de zusters geen onroerende goederen, renten of bezittingen zouden verwerven, behalve het
| |
| |
kloosterterrein zelf en zoveel land als ze nodig hadden om vee voor eigen gebruik te weiden (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 151). De wijbisschop kwam in 1480 om een altaar en het kerkhof bij de ‘grauwe zusteren’ te wijden (Geselschap, Oud Archief, 1965, 1143 folio 20).
In het daarop volgende decennium vindt dan de omzetting in een Clarissenklooster plaats. Op grond van een pauselijke opdracht van 25 juni 1486 ontbood de vicaris-provinciaal van de minderbroeders-observanten enkele clarissen uit Antwerpen om de Goudse zusters in de naleving van de regel te onderwijzen. Eén zou later abdis worden (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 192). Toch duurde het toen nog bijna vier jaar voordat de overgang is voltooid. Pas in de winter van 1489 droeg de vicaris-provinciaal aan het Clarissenklooster te Antwerpen op om enkele zusters aan Gouda af te staan en op 30 september 1490 vond de feitelijke heroprichting van het Goudse convent als Clarissenklooster plaats (Van Heel, Minderbroeders, 1947, I, 51-53. Taal, dossier Clarissenklooster. Taal, Kloosters, 1960, 51-52. Roggen, Clarissenorde, 1995, 169-173). Achtentwintig zusters maakten de overstap van de status van tertiaris naar die van claris, bovendien traden bij deze gelegenheid ook nog drie novicen in. De clarissen volgden de zogenaamde Eerste Regel van Sint Clara, die aan de nonnen volledige bezitloosheid oplegde. Het gaat hier dus om ‘arme claren’. Aanwijzingen hiervoor zijn de onderschikking aan de Keulse provincie van de observante (strenge) minderbroeders, die bij de stichting van clarissenkloosters aan de Eerste Regel de voorkeur gaven, de overkomst van clarissen uit Antwerpen, die dezelfde regel volgden, en de voortdurende associatie in Gouda zelf van de clarissen met de minderbroeders ter plaatse (Van Heel, Minderbroeders, 1947, I, 54-55), die eveneens observant waren. De verplichting tot armoede betekende onder meer, dat de clarissen hun gebouwen niet in eigendom hadden. Die werden door enkele ‘vaders’ of voogden beheerd en op stadskosten onderhouden. Het optreden van deze vaders maakte overigens wel ontduiking van het armoedegebod mogelijk. Een bijzonderheid is nog, dat in de stille week van 1493 een volledige aflaat bij de clarissen te verkrijgen
was; personen die daarvoor naar Gouda reisden kregen van het stadsbestuur zes dagen vrijgeleide (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 169).
De bouwgeschiedenis van het Clarissenklooster begint met de verkoop op 16 maart 1467 door de timmerman Pieter Janszoon van een huis aan de Hondscoop (Turfmarkt noordzijde) aan Aleid, de weduwe van Pieter Boscoper en Russent, de weduwe van Hobbe Sasboutszoon. Deze eerste aankoop wordt in de daaropvolgende winter gevolgd door de verwerving van zes kameren aan de Nieuwehaven. Ook in de jaren daarna vinden nog regelmatig aankopen van percelen plaats, vooral aan de Nieuwehaven. Op 10 juli 1470 verleent de pastoor van Gouda, Petrus d'Enguechin, de zusters toestemming een kapel met toren, altaren en een kerkhof te hebben. Maar voordat deze onderdelen werkelijk aangelegd worden, verstrijkt nog enige tijd. Ook na de wijding van 1480 worden de bouwactiviteiten nog voortgezet, zoals blijkt uit de vermelding van een stedelijk subsidie voor tegeldak in 1482 en voor betaling in 1490 van werkzaamheden in het klooster. Deze laatste vermelding is aangetroffen in een reeks rekeningposten voor werkzaamheden aan stadseigendommen zoals poorten en bruggen; een aanwijzing dat op dat moment (in 1490 vond de officiële oprichting van het convent als Clarissenklooster plaats) de gebouwen van de clarissen als stedelijk bezit werden beschouwd. Er moet ook een refter en een dormter zijn geweest, want hiervan was al sprake in de pauselijke bul van 25 juni 1486: vermoedelijk naderde het complex omstreeks 1490 zijn voltooiing (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 318 folio 95 verso, 99, 100 verso, 104, 319 folio 3, 5, 22, 113, 120 verso, 179 verso en 191 verso. Taal, Kloosterarchieven, 1957, 190 regest 558, 192 regest 665. Geselschap, Oud Archief, 1965, 1143 folio 20, 1154 folio 20. Geselschap, Gasthuizen, 1966, 548 folio 54. Walvis, Beschrijving, 1714, II, 150-153. Taal, Kloosters, 1960, 50-52. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Nieuwehaven, Turfmarkt noordzijde).
Op basis van de gegevens over de ontmanteling van dit klooster kan het complex vrij nauwkeurig worden gereconstrueerd, maar de lokatie van de meeste afzonderlijke bouwdelen is niet aan te geven. Het oudste en kleinste gedeelte lag aan de noordzijde van de Turfmarkt, het grootste deel bevond zich aan de zuidzijde van de Nieuwehaven. Tussen de percelen aan de Turfmarkt en die aan de Nieuwehaven, en ongeveer parallel aan deze straten, liep een zijltje vanaf de Gouwe in de richting van de Kleiweg. De twee delen van het klooster moeten dus met elkaar verbonden zijn geweest via een bruggetje over dit water ‘lopende voer tcloester van Synte Claren oerde’ (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 39). Het gedeelte van het convent
| |
| |
aan de Turfmarkt bevond zich ter plaatse van het huidige huis nummer 50. Het poortje dat nu nog ten oosten van dit huis te vinden is, markeert misschien de plek van de poort van de clarissen. De brug over de ‘Hondscopergracht’ ter hoogte van het klooster werd soms aangeduid als de ‘Clarenbrugge’. Het klooster grensde niet aan de Vrouwensteeg, maar had in deze richting wel een toegang, de ‘Clarissenpoorte’ of ‘steech’, die ten zuiden van het genoemde zijltje liep en ten noorden van perceel B 492 op de Vrouwensteeg uitmondde. De tegenwoordige Vrouwenpoort volgt ongeveer hetzelfde tracé. Aan de Nieuwehaven was perceel B 388 het meest westelijke tot het klooster behorende perceel. Ten oosten daarvan lag een kloosterpoort, op de plaats waar het tegenwoordige straatje Klooster op de Nieuwehaven uitkomt (dit straatje markeert dus niet de begrenzing van het kloosterterrein). Verder naar het oosten lag aan de Nieuwehaven het ‘grote huis’ dat bij de ontmanteling in 1592-1593 in acht woonpercelen werd gesplitst. Vijf van deze percelen (B 427 met B 425) vormden de plek van de latere brandweerkazerne. Achter dit grote huis lag de kapel, die op de kaart van Braun en Hogenberg goed te zien is. Er is bovendien nog sprake van huizen op het kloosterterrein ‘achter op het water’, dus aan de noordkant van het zijltje. Op het kloosterterrein moet ook een boerderij hebben gestaan, want de zusters verkregen in 1475 verlof om enig land te bezitten waarop zij zelf hun koeien konden weiden. Vermeldingen van een brouwerij en van een spin- en weefhuis ontbreken (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 334 folio 3 verso-6 verso. Geselschap, Oud Archief, 1965, 288 folio 71-71 verso, 544 folio 127-128 verso, 854-861, 908, 1940: tiende penningkohier 1553-1556 folio 23 en 24 verso. Geselschap, Gasthuizen, 1966, 622. Walvis, Beschrijving, 1714, I, 151. Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 408. Van Heel,
Minderbroeders, 1947, I, 48-57. Taal, Kloosters, 1960, 50-53, 67-69, 139-140. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Turfmarkt noordzijde en Nieuwehaven).
Op 6 april 1573 werd het convent geplunderd door scheepsvolk uit Dordrecht, dat eerder al vernielingen in de Sint Janskerk had aangericht (Taal, Kloosters, 1960, 195). In 1578 werden met medeweten van de stadsoverheid enkele religieuze gebouwen, waaronder de kapel van de clarissen, bestemd voor de huisvesting van vluchtelingen en daklozen, ondanks de slechte staat van onderhoud waarin ze verkeerden. In datzelfde jaar kregen de leproosmeesters toestemming om de behuizing van de clarissen af te breken en het materiaal te hergebruiken voor een nieuw leprooshuis buiten de stad (Geselschap, Oud Archief, 1965, 45 folio 224-225 en 229). Die nieuwbouw, en vermoedelijk ook de afbraak op het terrein van de clarissen, zijn toen niet doorgegaan. Wel werden in 1582 balken uit de kapel van de clarissen gesloopt ten behoeve van reparatie van de Sint Janskerk (Veerman, Kerkmeesterarchief, 1967, 269 folio 39). In december 1592 werd het ‘grote huis’ aan de Nieuwehaven in acht percelen verkocht. De bedoeling was er even zovele woningen in aan te brengen, waarbij het gebouw intact bleef en de kopers verplicht werden scheidsmuren tussen hun woningen op te trekken, van een steen dik tot de eerste zolder en van een halve steen hogerop tot in de kap (Geselschap, Oud Archief, 1965, 544 folio 127-128 verso). De bouwvallige kapel en het bijbehorende terrein werden in gebruik genomen als stadstimmerwerf. Na 1690, toen de kapel werd gesloopt, behield het terrein zijn bestemming als stadswerkplaats en werden vijf van de woonpercelen in het ‘grote huis’ omgebouwd tot timmerwerf (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 153. Taal, Kloosters, 1960, 67 en 196). Op het meest westelijke gedeelte van het kloosterterrein aan de Nieuwehaven werd in 1649-1651 door Arent Bosch het Doopsgezind Hofje gesticht (Geselschap, Hofjes, 1972, 228-229).
| |
Klooster van de brigitten, later van de regulieren
Het laatste klooster dat in Gouda werd opgericht was Mariënsterre, het dubbelconvent van de brigitten. Kloosters van de brigittenorde, genoemd naar de stichteres, de Zweedse heilige Brigitta (1313-1373), hebben zowel mannelijke als vrouwelijke ingezetenen. Op het grondgebied van het huidige Nederland zijn er in de middeleeuwen niet meer dan zes gesticht. Daartoe behoorde, behalve Mariënsterre, onder meer het moederklooster van het Goudse convent, Mariënwater (Coudewater) te Rosmalen bij 's-Hertogenbosch.
Volgens de traditie werd het Goudse Brigittenklooster in 1476 gesticht. De Zweed Nyberg heeft een iets vroegere datum voorgesteld, 1470, maar er zijn geen overtuigende argumenten voor. Over de beginjaren is een klein kroniekje bewaard gebleven, waaruit blijkt dat al op 21 januari 1477 de mis werd gevierd, voorlopig
| |
| |
nog op een draagbaar altaar in een woonhuis. Op 21 juni 1478 vond de wijding van het koor van de kapel met hoofdaltaar en twee nevenaltaren plaats, en op 21 september van datzelfde jaar werden broeders en zusters uit Coudewater geïnstalleerd. In deze jaren werden regelmatig percelen aan de Koningstraat (Raam) gekocht voor de uitbreiding van het klooster. Deze percelen strekten zich in westelijke richting uit tot aan het zijltje dat aan de binnenzijde van de stadsvest liep. In 1494 was de bouw van het klooster voltooid. De broeders en zusters wisselden van plaats, zodat de eerstgenoemden ten zuiden en de laatsten ten noorden van de kapel kwamen te wonen. De clausuur werd ingevoerd en de mater, Rijckmoet van Loon, verkreeg de status van abdis en de pater die van confessor. Latere verbouwingen aan het klooster betroffen nog de plaatsing van een Brigitta-beeld aan de kapeltoren en de incorporatie in 1521 bij het eigenlijke klooster van een tuin, die al wel eigendom was van het convent maar er door een steeg van gescheiden lag. Deze bescheiden uitbreiding van het kloosterterrein maakte het noodzakelijk de steeg, die naar de stadsvest liep, te verleggen.
Het klooster was vanaf het begin noodlijdend. Uit een financieel overzicht over de eerste jaren blijkt dat de uitgaven de inkomsten steeds overtroffen. Omdat de brigitten een omvangrijke liturgische taak hadden, zal handenarbeid bij hen een geringere rol hebben gespeeld dan in andere Goudse kloosters. Wel heeft dit convent een drukkerijtje gehad, waar prentjes werden gemaakt, en misschien is het ook een hostiebakkerij rijk geweest. Omdat aan het klooster aflaten waren verleend, werd het door pelgrims bezocht, wat ook enige inkomsten zal hebben gebracht. Maar in berichten uit de hele eerste helft van de zestiende eeuw klinkt steeds de klacht over de armoede van de brigitten; blijkbaar was de dotatie van het klooster te gering om het levenskrachtig te maken. Daarnaast zijn ook bij herhaling problemen veroorzaakt door gebrek aan kloostertucht. Al in 1507 moesten twee commissarissen ingrijpen om een reformatie door te voeren. In 1536 blijken de abdis, de priorin en de pater te zijn weggelopen.
Het jaar daarop stond het zusterhuis op instorten, terwijl de middelen voor reparatie ontbraken. En in 1546 kwam uit dat de toenmalige pater en priorin in het geheim kerkjuwelen hadden verkocht. Ook de herhaalde verkoop van aan het klooster toebehorende percelen elders in de stad is een aanwijzing dat het convent bezig was op zijn kapitaal in te teren. Kritiek werd de toestand in 1545, toen een perceel aan de Koningstraat ten zuiden van het klooster werd afgestoten. Kort daarop werden stappen gezet om het klooster op te heffen.
Plannen daartoe waren er overigens al in 1544, waarbij men eraan dacht de kloosterlingen over te brengen naar het rijkere klooster Mariënburg bij Soest. Wegens de aan het klooster verleende aflaten en de daarmee verbonden toeloop wilde het stadsbestuur er toen nog niet aan. De zaak kwam in beweging in 1549, toen het klooster van de Regulieren van Stein, in de polder even ten oosten van Gouda, afbrandde. De regulieren voelden er niet veel voor om hun klooster op deze onveilige plek weer op te bouwen en begonnen onderhandelingen met de brigitten. Na moeizame besprekingen, waarbij behalve het stadsbestuur ook de bisschop betrokken was, werd besloten dat de regulieren het klooster met alle bezittingen zouden overnemen. In het onderhandelingsdossier zitten nog twee onderling enigszins afwijkende taxaties. Bij brief van april 1551 aan Mariënburg, waarheen de Goudse brigitten vertrokken, zegden de regulieren de jaarlijkse betaling van 263 carolusgulden aan rente toe. Nog datzelfde jaar namen ze hun intrek in het klooster aan de Koningstraat. Met de aanpassing van de kapel in 1554 voltooiden ze de herinrichting.
Door gegevens uit verschillende bronnen te combineren, is het tot op zekere hoogte mogelijk een reconstructie van het klooster te maken. De deling van het complex, waarvan aanvankelijk sprake was bij de onderhandelingen tussen de brigitten en de regulieren in 1549-1551, gaf aanleiding om de daarbij betrokken gebouwen op te sommen, ook worden ze genoemd in de taxatierapporten. De ontmanteling tijdens de Opstand en de herinrichting daarna hebben ook enige gegevens opgeleverd ondanks het feit dat er tussen de opheffing en de herinrichting tamelijk veel tijd verstreek. De meeste gegevens betreffen de gebouwen direct aan de Koningstraat. Sommige daarvan kunnen topografisch nauwkeurig worden gelokaliseerd, met gebruikmaking van het door C.J. Matthijs gereconstrueerde oude kadaster. Daarmee hebben we tevens een goed houvast om de meer globale reconstructie op basis van de delingsvoorstellen op de kaart te bepalen. Een bijkomende bron is de kaart van Braun en Hogenberg van 1585, die de situatie halverwege de ontmanteling weergeeft. Bij de overname van het klooster door
| |
| |
de regulieren moest de kloosterkapel worden aangepast: het bestek van die aanpassing verschaft informatie over de inrichting van de kapel voor en na de reconstructie.
Het complex besloeg het gehele gebied tussen de Koningstraat en de vest. Na 1521, toen het complex het grootst was, grensde het in het zuiden aan het oost-west verlopende zijltje dat eerst Brigittenwater en later Regulierenwater werd genoemd. Ten zuiden van dit watertje lagen nog enkele percelen die wel kloostereigendom waren, maar nooit bij het eigenlijke complex werden getrokken. Aan de noordkant liep ook een zijltje over het kloosterterrein (tussen de latere kadastrale percelen D 825 en 826). Tot het complex behoorde ook nog perceel D 826, ten noorden van dit watertje; het klooster grensde hier direct aan de Sint Jacobskapel.
De kapel, die op slechts enkele percelen afstand ten noorden van het Brigittenwater lag, vormde de scheiding tussen het broedergedeelte, de ‘curia fratrum’, ten zuiden ervan en het zusterklooster, het ‘monasterium sororum’, aan de noordzijde. Dit was de indeling na de ruil tussen broeders en zusters in 1494. Het broederhuis nam dus betrekkelijk weinig plaats in, wat in overeenstemming was met het aantal broeders, dat vanaf het begin lager zal zijn geweest dan het aantal zusters. Toch klaagden de broeders in 1521 bij de vroedschap over ruimtegebrek en over de slechte kwaliteit van hun behuizing, want ze konden zich niet privé of met vrome gasten van buiten het klooster terugtrekken en ze hadden geen ziekenzaal zoals de regel voorschreef, en bovendien liepen ze er reumatiek op. Met deze klachten motiveerden ze het verzoek aan het stadsbestuur om de Brigittensteeg te mogen omleggen en de kloostertuin bij het complex te trekken Dit verzoek werd ingewilligd.
De indeling van het zustergedeelte ten noorden van de kapel staat ook in hoofdlijnen vast. Even ten noorden van de kapel moet zich het refter hebben bevonden. Bij de overdracht van het convent aan de regulieren zou in het refter een nieuwe keuken worden ingebouwd. Hieruit is op te maken dat de keuken ongeveer op de scheiding lag tussen het broeder- en het zustergedeelte, en dan eerder aan de zuidkant, misschien schuin achter de kapel. Voor de kelder, waarvoor ook een speciale regeling moest worden gemaakt, zal hetzelfde hebben gegolden. Meer naar het noorden op het terrein van de zusters bevonden zich het spreek- en het kapittelhuis en een in de taxatie als het ‘nieuwe huis’ aangeduid gebouw, waarvan de functie verder onbekend is, maar waarvan de waarde het hoogst van alle gebouwen werd geschat. De functie van het ‘blauwe huis’ of het ‘leidakhuis’, dat nog weer iets noordelijker lag, is wel bekend: het was de woning van de priorin. De plaats ervan is kadastraal nauwkeurig te bepalen (D 780) als gevolg van het feit dat we dit huis herkennen in het ‘grote huis’, dat na de Opstand gecompartimenteerd en in onderdelen in erfpacht uitgegeven wordt. Het lag toen ten zuiden van de later als ‘Drapiersteeg’ aangeduide gang. Bij de herinrichting na de Opstand werd bepaald dat de huizen aan deze gang, en eveneens die aan een daar haaks op staand pad (de latere Nobelsteeg) via de Hooipoort een verbinding met de Koningstraat zouden hebben. Deze poort lag dus op de plek waar de Drapiersteeg uitkwam op de Raam, recht tegenover de Lange Willemssteeg. In het onderhandelingsdossier wordt eveneens van de Hooipoort gesproken, en het feit dat deze dan grenst aan het leidakhuis bevestigt de juistheid van de reconstructie op basis van de herinrichting. Ten noorden van de Hooipoort lagen omstreeks 1550 nog enkele huisjes in de buurt van de Sint Jacobskapel, die laag getaxeerd werden. Mogelijk werden ze door proveniers
bewoond en maakten ze dus in strikte zin geen onderdeel uit van het kloostercomplex. Achter deze huisjes, in ieder geval in de omgeving van de Hooipoort, bevond zich de ‘bouwerie’ (kloosterboerderij). Ook de brouwerij moeten we hier ergens zoeken. Ten slotte is nog sprake van een schuur met rosmolen. Deze moet helemaal in de noordwestelijke hoek van het kloosterterrein hebben gestaan, aan de vest en ten noorden van het eerder genoemde zijltje, tegen het erf van het Sint Jacobs Gasthuis aan.
De aanleg tijdens de herinrichting van een stratenplan dat via de Hooipoort uitmondde op de openbare weg, vindt een parallel in de situatie op het voormalige terrein van het Catharinaconvent, met de Lange en de Korte Geuzenstraat, die via de Koepoort met de Groeneweg in verbinding stonden. De Hooipoort was niet de hoofdpoort van het convent, want die bevond zich ter hoogte van de kapel. Dit maken we op uit een maatregel van het stadsbestuur uit 1525, die het aan armen en invaliden verbood om op het kerkhof van de brigitten binnen de poorten van het klooster te zitten bedelen op dagen dat daar veel toeloop van volk was vanwege de aflaten.
| |
| |
120 Regulierenhof in 1996.
Uit de stukken betreffende de overdracht blijkt dat de kapel een benedenkoor had, bestemd voor de broeders, en een bovenkoor voor de zusters, in overeenstemming met de voorschriften van de brigittijnse regel. Ten behoeve van de zusters waren een communievenster en een biechthuis aangebracht, die met het voor de priesterbroeders toegankelijke deel van de kapel in verbinding stonden. Opvallend is nu, dat de ingebruikneming door de Regulieren van Stein een grootscheepse verbouwing van de kapel met zich meebracht, waarover we zijn geïnformeerd door het al genoemde bestek. De sacristie van de oude kapel moest worden verbouwd tot een nieuw koor. Daartoe moest zij van twee opgaande muren worden voorzien en onder de kap van de kapel gebracht. In overeenstemming hiermee moest ook de oude toren worden vervangen door een nieuwe. Deze moest drie luiklokken hebben en werd daarom door zware balken tot op de grond ondersteund. Om de toren te kunnen bereiken werd in het vak achter de nu opgeheven sacristie een wenteltrap aangebracht. Over de herinrichting van het koor worden ook bijzonderheden meegedeeld. Het sanctuarium (de altaarruimte) zou worden aangelegd op een stenen gewelf en toegankelijk zijn via een onderdoorgang en stenen trappen. Het hoogaltaar zou in zijn geheel met kolommen en al naar het nieuwe koor worden overgebracht en daar worden geplaatst op een podium met drie treden. Ook de nevenaltaren voor het koor moesten worden herplaatst, en het koorgestoelte werd zoveel mogelijk naar het nieuwe koor overgebracht. Op de afscheiding tussen koor en schip kwam een spitsbogig gesneden deur met daarboven een crucifix. Een muur die reikte tot het eerste gebint en die van boven van traliën was voorzien, completeerde de afscheiding. De traliën kregen blinde vensters, die men bij de elevatie kon openen. Het koor werd dus beschouwd als onderdeel van het claustrale gedeelte en de kapelruimte was ook toegankelijk voor leken.
Waarom ging men tot deze verbouwing over? Was het oude (broeder) koor soms te klein voor de regulierengemeenschap uit Stein? Tegen deze veronderstelling pleit dat de regulieren bij de onderhandelingen in 1549 in eerste instantie genoegen namen met het broederhuis aan de zuidzijde van de kapel; hun aantal
| |
| |
kan dus niet erg verschild hebben van dat van de brigittenbroeders bij de laatste uitbreiding van het broederhuis in 1521. We moeten dan aannemen dat ook de omvang van het koor toereikend was. Daarom dient een andere mogelijkheid te worden overwogen. Kenmerkend voor kapellen in brigittenkloosters was dat het broederkoor zich aan de westzijde van de kapel bevond en het zusterkoor op de bovenverdieping daartegenover aan de oostzijde. Misschien heeft deze dispositie ook in Gouda bestaan, maar een precieze reconstructie is bij gebrek aan gegevens niet mogelijk. Als deze veronderstelling klopt, dan is het te verklaren waarom de Regulieren van Stein een ingrijpende verbouwing hebben laten uitvoeren, namelijk om die eigenaardige dispositie van de brigitten te wijzigen in een gebruikelijke opzet met een enkele koorruimte aan de oostzijde.
Het is ook de vraag of het klooster volgens bepaalde voorschriften was ingericht. Zoals bekend volgden de kloosters van de brigittenorde een model dat zou berusten op de goddelijke openbaring aan Brigitta. Enkele formuleringen in de Goudse bronnen duiden erop dat men ook hier bewust naar een schema werkte. Bij de ruiling tussen de broeders en de zusters in 1494 wordt opgemerkt dat de zusters nu pas daadwerkelijk bezit kunnen nemen van de gebouwen die vanaf de aanvang voor hen bestemd waren geweest. En het gemis van een aparte ziekenzaal wordt in 1521, bij de petitie van de broeders aan de vroedschap, als in strijd met de regel bestempeld. De aanduiding van broeder- en zusterhuis als respectievelijk ‘curia fratrum’ en ‘monasterium sororum’ is een aanwijzing dat het model werd nagevolgd, evenals de aanwezigheid van een biechthuis en een communievenster annex aan de kapel en van een spreekhuis elders op het terrein. Het feit dat de regulieren bij de herbouw van de kapel aandacht besteedden aan gebrandschilderde glazen, zou een aanduiding kunnen zijn dat deze er tevoren niet waren, wat strookt met de regel betreffende een sobere aankleding van de kapel en het achterwege laten van beschilderde glazen. De schaal van het Goudse convent is zonder enige twijfel verre bij het ideale model achtergebleven. Brigitta formuleerde volgens een ingewikkelde getallensymboliek als gewenste aantal ingezetenen het getal van 85, namelijk 60 vrouwen en 25 mannen, onder wie dertien priesters en vier diakenen. Voor de dertien priesters moesten er evenzoveel altaren worden geplaatst, en om aan zoveel personen en altaren onderdak te bieden, was een veel grotere kapel vereist. Het Goudse convent haalde dit zelfs niet bij benadering. De weinige cijfers die we kennen zijn bijzonder laag (maar ze dateren van kort voor de opheffing): zeven nonnen in 1537 en tien inwoners bij de opheffing. Wel zal het aantal zusters dat van de broeders hebben overtroffen, als we afgaan
op de ruimte die beide categorieën bemeten kregen: op dit punt is er weer wel overeenstemming met het ordevoorschrift. Ook de generale dispositie, met de mannen in het zuiden en de vrouwen in het noorden en alle gebouwen met een economische functie in het vrouwengedeelte, is conform de brigittijnse norm. Omdat Sint Brigitta aan de priesters een apostolaire taak toekende ten behoeve van het lekenvolk, wilde zij hen vrijstellen van huishoudelijke arbeid om zich op de sacramentsbediening en prediking te kunnen toeleggen. De huishouding werd in hoofdzaak overgelaten aan de vrouwelijke bewoonsters.
Na een twintigtal jaren kwam er aan het verblijf van de Regulieren van Stein in het klooster aan de Koningstraat een eind als gevolg van het uitbreken van de Opstand. Over de lotgevallen van dit klooster zijn we goed ingelicht, dankzij het dagboek dat de laatste prior, Wouter Jacobszoon, tijdens zijn ballingschap in Amsterdam (1572-1578) bijhield. Al in februari 1573 meldt hij dat de achtergebleven regulieren hun klooster hebben verlaten en in een gewoon woonhuis zijn getrokken. Van het in juni 1573 door hem opgetekende bericht dat de glazen van de kerk zouden zijn kapot gesmeten, weten we nu dat het niet op waarheid berustte. Op 21 oktober van dat jaar noteerde hij dat de kapel was veranderd in een scheepstimmerwerf en dat op het kerkhof een schuur was neergezet. In de loop van 1576 werd duidelijk dat het klooster afgebroken zou worden. Wouter Jacobszoon tekende op 22 juli hierbij aan dat op het terrein een bolwerk tegen de Spaanse vijand moest worden aangelegd. Inderdaad werd in november daarop een van de huizen van de regulieren ‘aan het bolwerk’ voor afbraak verkocht, maar grootscheepse vestingwerken waren niet meer nodig, want in december 1576 werd de Pacificatie van Gent getekend. Op 17 februari 1578 werd aan de vroedschap verslag uitgebracht over de toestand op enkele voormalige kloosterterreinen. Die waren in bezit genomen door personen die om militaire redenen de voorsteden moesten verlaten, maar ze onderhielden die niet. Een van de terreinen in kwestie was dat van de regulieren, waar nogal wat scheepsbouwers afkomstig van het wijkje
| |
| |
bij de Olevaerskapel buiten Dijkspoort verbleven. In 1580 besloot de vroedschap de kapel voor afbraak te verkopen, samen met de schuur waarin de rosmolen van het convent stond. De opkoper mocht de materialen behouden, met uitzondering van de vloer en de glazen, die de stad in bezit hield. De glazen werden overgebracht naar de Sint Janskerk en daar in een leeg venster geplaatst. In 1934 zijn ze, naar aanleiding van de voltooiing van de grote restauratie van de glazen, uit dat venster genomen en in de nieuw gebouwde Van der Vormkapel achter het koor van de kerk geplaatst.
Bij de terugkeer van geregelde verhoudingen aan het eind van de jaren tachtig van de zestiende eeuw ging de magistraat over tot uitgifte in erfpacht van het terrein van de regulieren. Uiteindelijk, in de jaren na 1610, zou het terrein grotendeels in handen vallen van projectontwikkelaars. Eén van hen, Cornelis Corneliszoon Vlacq, liet op het terrein de Nobelstraat aanleggen, parallel aan de Raam (Koningstraat), een ander, Frans Jacobszoon Schoon, bouwde de Schoonstraat (Drapiersteeg). Namens een familieconsortium kocht meester Hendrik Buytewech het deel van de kloosterpercelen op dat ten zuiden van het Regulierenwater lag; hier werd het Roomse Hofje gesticht (Hilhorst, Mariënburg, 1878, 240-244. Van Hattum, Iets over het Brigittenklooster, 1944-1945. Van Hattum, Nog eens het Brigittenklooster, 1944-1945. Van Heel, Brigittinessenklooster, 1953. Van Heel, Reguliere kanunniken, 1953. Taal, Kloosterarchieven, 1957, 62-65. Taal, Kloosters, 1960, 47-50. Nyberg, Birgittinische Klostergründungen, 1965, 204-213).
Koen Goudriaan |
|