| |
| |
| |
Kapellen, gasthuizen en andere instellingen van liefdadigheid
Afgezien van het Catharina Gasthuis, de Jeruzalemkapel, de Joostkapel en de torens van Onze Lieve Vrouwe en Barbara, is er niets meer over van de middeleeuwse gasthuizen en kapellen. Gelukkig is er voldoende archiefmateriaal om een beeld te kunnen oproepen van deze kerkelijke en charitatieve instellingen. De kapellen, de gasthuizen en andere instellingen van sociale zorg worden hier in onderlinge samenhang besproken. De reden daarvoor is, dat de functies van veel middeleeuwse instellingen, en dus ook van de gebouwen waarin ze waren gevestigd, zowel op het gebied van de religie als van de sociale en medische zorg lagen. De barmhartigheid was in niet geringe mate gebaseerd op bezorgdheid voor het eigen zielenheil, een doel dat men tevens probeerde te bereiken door de fundatie van zielmissen. Omgekeerd werd aan de stichting van een altaardienst niet zelden een werk van liefdadigheid verbonden. Er was vrijwel geen instelling van caritas zonder altaar met bijbehorende misverplichtingen. Elk gasthuis kreeg vroeg of laat zijn eigen kapel of vormde daarmee een geheel. Maar de stad kende toch ook enkele gebedshuizen zonder taak op het gebied van de sociale zorg.
Het Catharina Gasthuis aan de Oosthaven is de oudste instelling: het bestond al aan het begin van de veertiende eeuw. De andere godsdienstige instellingen
88 De kapel van het Catharina Gasthuis gezien vanaf de Janskerkstoren in 1997.
| |
| |
ontstaan pas vanaf het laatste kwart van die eeuw en in de daarop volgende eeuw. Maar aan het begin van de zestiende eeuw ontstaan er geen nieuwe charitatieve stichtingen meer, met uitzondering van het Willem Vroesenhuis.
Wil men de ontwikkelingen in de periode 1380-1572 in grote trekken karakteriseren, dan specialiseren de zorginstellingen zich in toenemende mate, terwijl het aantal cultusplaatsen in de stad toeneemt. Om met dit laatste te beginnen: in de stad werden verschillende kapellen gesticht, zodat op den duur elke Gouwenaar de mogelijkheid had om binnen 150 meter van zijn woonhuis de mis bij te wonen, mits de kloosterkapellen worden meegerekend. Dit gold ook voor de buurten buiten de stad, zoals die aan de landzijde van de Dijkspoort rondom de kapel van Sint Olevaer en die buiten de Potterspoort rondom de Lazaruskapel. Deze decentralisatie liet overigens de dominante positie van de Sint Janskerk als enige parochiekerk onverlet. Daar vervulde men de paasplicht en alleen daar konden kinderen worden gedoopt. En de meeste Gouwenaars lieten er zich ook begraven. Van de niet-kloosterlijke kapellen verwierven alleen de Lazaruskapel en de kapel aan de Nieuwehaven het begraafrecht.
De taken van het Catharina Gasthuis waren aanvankelijk veelomvattend, zoals de herberging van vreemdelingen en de dienstverlening aan hulpbehoevenden uit de eigen bevolking. Voor de kleinere gasthuizen kan dat ook hebben gegolden, maar zeker is dit niet. Het is wel bekend dat twee stichtingen sterk gespecialiseerd waren. Het Sint Joost Gasthuis was speciaal opgericht ten behoeve van de zakkendragers en het in 1394 gestichte Leprooshuis was er voor de melaatsen. Dat juist de melaatsen als eersten een aparte behandeling kregen verbaast niet: ook in andere steden in de Nederlanden zette men deze onaanraakbaren vroegtijdig buiten de poort (Kossmann-Putto, Armen- en ziekenzorg, 1982, 263-264). Vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw kregen de bestaande instellingen specifiekere taken of er kwamen nieuwe stichtingen voor nieuwe groepen behoeftigen. Het Noodgods Gasthuis en het Catharina Gasthuis verdeelden hun werkzaamheden op het gebied van de opvang van vreemdelingen zodanig, dat in het eerstgenoemde de vrouwen en in het tweede de mannen werden ondergebracht. Voor arme jonge klerken die bij de collatiebroeders en aan de stadsschool studeerden stichtte de Goudse elite het Arme Fraterhuis. Aan behoeftige oude vrouwen uit de eigen stad werden kost en inwoning geboden in het Elisabeth Gasthuis. Eerder al waren enkele hofjes met vrijwoningen ontstaan, nog een vorm van bejaardenhuisvesting, zij het niet altijd van bejaardenverzorging. Wezen vielen onder het toezicht van het stedelijk college van parochiële armzorgers, de Heilige Geestmeesters. Vanouds hielden dezen vanuit het Heilige Geesthuis uitdelingen van turf en brood aan behoeftige stadgenoten, maar tegen 1500 richtten ze het Heilige Geesthuis in als weeshuis, een bestemming die op den duur alle andere functies van deze instelling zou overvleugelen.
De tendens tot specialisering zette zich voort in de zestiende eeuw, en wel in een gestaag tempo tot aan de Opstand. Gedurende epidemieën wordt zo nu en dan tijdelijk een pesthuis ingericht, onder andere in 1534 bij de cellebroeders; een definitieve inrichting zou pas in de zeventiende eeuw tot stand komen. Voor de krankzinnigen, de ‘dullen’, worden aparte voorzieningen getroffen, eerst in de Tiendewegspoort, later onder het Catharina Gasthuis. In 1514 zijn er plannen tot de aanleg van een tuchthuis met het oog op de asocialen in de stad (Informacie 1514, 380). Maar dit plan is pas een eeuw later tot uitvoering gekomen. In het midden van de zestiende eeuw worden het Oudemannenhuis en enkele armenscholen gesticht, waarbij de armenscholen slechts kort bestonden. In de jaren kort na de Opstand ontstond ten slotte het college van Aalmoezeniers, dat was belast met de armenzorg onder de in de stad verblijvende niet-poorters. Ze stichtten een tweede weeshuis, naast het door het Heilige Geestcollege opgerichte burgerweeshuis.
Overigens betekende deze toenemende specialisatie niet in alle opzichten een verbreding van het terrein waarop de naastenliefde zich bewoog. De meeste instellingen gingen zich exclusief op de eigen Goudse bevolking richten. Gastvrijheid voor hulpbehoevende vreemden was een deugd die sleet onder druk van de misère waarmee de stad aan het eind van de middeleeuwen te kampen had. Aan de grote toestroom van bedelende vreemdelingen werd in Gouda, maar ook in andere steden, paal en perk gesteld. Niet-hulpbehoevende passanten konden, mits deugdelijk geregistreerd, in herbergen overnachten. Voor de gasthuizen lag hier niet meer zo'n belangrijke taak. Verschillende instellingen richtten zich steeds meer op proveniers: min of meer bemiddelde stadgenoten die, op leeftijd gekomen, tegen
| |
| |
betaling van een bedrag ineens kost en inwoning kochten in een gasthuis. De bij verschillende gasthuizen gebouwde ‘cameren’ zullen eveneens door deze categorie uit de bevolking zijn bewoond.
Er was nog een ontwikkeling die in de zestiende eeuw het karakter van de charitatieve instellingen veranderde. Verschillende van de in de vijftiende eeuw door gilden en particulieren gestichte gasthuizen hadden bij gebrek aan middelen moeite hun taak te blijven vervullen. Ze hadden niet genoeg steun onder de bevolking, schenkingen en legaten vloeiden toe aan stichtingen die meer aan eigentijdse behoeften voldeden, zoals het Weeshuis, het Oudevrouwen- en later het Oudemannenhuis. De kleine gasthuizen konden geen gelijke tred houden met de verbeteringen in de medische outillage van het Catharina Gasthuis. Deze ontwikkeling deed zich op vergelijkbare manier voor in andere Noord-Nederlandse steden (Kossmann-Putto, Armen- en ziekenzorg, 1982, 263). De gasthuizen kwijnden weg en de gebouwen werden niet meer onderhouden, maar hun altaren werden wel gehandhaafd.
De Opstand van 1572 en volgende jaren bespoedigde de sanering van de charitatieve instellingen: in dit opzicht vond dus een versnelling van een al bestaande trend plaats. De Opstand had eveneens grote gevolgen voor de openbare viering van de eredienst. De Sint Janskerk bleef over als enige plaats waar de toegestane, de hervormde godsdienst mocht worden uitgeoefend. De vele kapellen, in de kloosters en daarbuiten, verloren hun functie. Centralisatie kwam in de plaats van de decentralisatie in de voorafgaande periode. Uiteraard vormden de schuilkerken van katholieken en andersdenkende protestanten een tegenbeweging, maar de middeleeuwse kapellen vonden geen voortzetting in de schuilkerken van de Nieuwe Tijd.
Enkele kapellen kregen een nieuwe bestemming, hetzij een semi-openbare, zoals de Sint Joostkapel, die als turfschuur werd ingericht, en de Jeruzalemkapel, waar de aalmoezeniers kantoor gingen houden, hetzij een particuliere, zoals de Barbarakapel. Kapeltorens bleven bewaard als dragers van klokken, maar voor de meeste kapellen betekende de religieverandering het einde. De meeste instellingen van sociale zorg verlieten hun oude gebouwen en vestigden zich in de vrijgekomen kloosters, die blijkbaar in een betere bouwkundige staat verkeerden dan de gasthuizen. Het Leprooshuis, dat uit de voorstad moest verdwijnen, kwam na omzwervingen in het voormalige Mariaklooster terecht. Het Heilige Geestweeshuis werd verplaatst naar het convent van de collatiebroeders en het Elisabeth Gasthuis naar dat van Maria Magdalena. Dit laatste klooster zou ook het pesthuis gaan huisvesten. Het nieuwe weeshuis van de aalmoezeniers kwam op het terrein van het Margarethaklooster en het tuchthuis kwam in het opgeheven Catharinaklooster. Zo konden verschillende kloostergebouwen hun voortbestaan rekken, wat ten koste ging van de gebouwen die door de zorginstellingen werden verlaten. Een uitzondering vormde het Oudemannenhuis dat zijn grootste uitbreiding nog moest krijgen.
| |
Sint Catharina Gasthuis
Het Catharina Gasthuis te Leiden is door C. Ligtenberg (Armezorg, 1908, 55) gekarakteriseerd als een ‘klomp van gebouwen’. Dat kan ook worden gezegd van het Goudse Gasthuis. Het complex ontstond aan de Oosthaven en ontwikkelde zich vandaaruit hoofdzakelijk in achterwaartse richting. In de zestiende eeuw ging ook een deel van de Molenwerf ertoe behoren. Doordat de vroegste onderdelen van het complex in de loop der tijd zijn vervangen, bevinden de oudste bewaarde bouwdelen - afgezien van de kapel - zich nu juist in het achterste stuk op de Molenwerf.
Hoewel hierover geen directe overlevering bestaat, is het niet onwaarschijnlijk dat de stadsheren uit het huis Van der Goude bij de stichting van het gasthuis betrokken waren. Er zijn verschillende argumenten die daarvoor pleiten. Een daarvan is de centrale ligging van het Catharina Gasthuis. Elders liggen gasthuizen, in verband met hun functie als opvanghuis voor passanten, vaak bij een stadspoort. Het Goudse gasthuis bevindt zich in het stadshart, niet ver van de Hof van de heren Van der Goude, in de onmiddellijke nabijheid van de parochiekerk die ooit hofkapel was, tegenover de Voorhofstede (Visser, Stadscentrum, 1996) en aan de Haven die door diezelfde heren Van der Goude is gegraven. De grond waarop de oudste kern van het gasthuis zich bevindt is tijnsvrij, in tegenstelling tot de omliggende percelen waarvoor wel ‘herentijns’ moest worden betaald (Visser,
| |
| |
Stadscentrum, 1996). In de rekeningen van de graven van Blois, de rechtsopvolgers van de heren Van der Goude, bevinden zich vanaf het jaar waarin ze zijn bewaard (1358) betalingen ten behoeve van de gasthuispriester. Tot de vroegste begunstigers van het gasthuis behoren enkele personen uit de familie De Witte, een (vermoedelijke onechte) zijtak van het huis Van der Goude; en in 1351 - misschien al in 1336 - was Pieter de Witte priester van het gasthuis (Geselschap, Regesten gasthuizen, 1962, 1, 2 en 7. Geselschap, Regesten Sint Janskerk, 1961, 18).
Wanneer in de veertiende eeuw de bronnen talrijker worden, blijkt duidelijk dat de stad het gasthuis onder haar hoede heeft genomen. In 1388 besluit de raad om jaarlijks bij de raadswisseling een comité te vormen, bestaande uit een lid van de oude en een van de nieuwe raad, om toezicht te houden op het gasthuis: vermoedelijk het begin van het college van gasthuismeesters (Bik, Medisch leven, 1955, 153).
Het gasthuis had vanaf het begin een veelzijdige taak. De belangrijkste taak was ongetwijfeld de opvang van vreemdelingen en passanten: dit is de gehele middeleeuwen door zo gebleven. In de veertiende en ook nog in de vijftiende eeuw viel een deel van de zorg voor de Goudse armen aan het gasthuis toe. Zo ontvangt het gasthuis in 1350 van een particulier een gift van acht pond om de armen te schoeien. Nog in 1433 drukt op de gasthuismeesters de verplichting om niet alleen aan de zieken maar ook aan de armen brood uit te delen. Hun werk op dit terrein verminderde echter vanaf het moment (1391) dat een apart college voor de armenzorg, de Heilige Geestmeesters, werd ingesteld. Vanouds hoorde ook ziekenverpleging tot de taken van het gasthuis. In 1391 moeten de nieuw ingestelde Heilige Geestmeesters onder meer aan de zieken in het gasthuis uitdelingen doen. Van de fundatie uit 1426 van meester Govaert Sonderdanck voor distributies van wijn profiteert ook het ‘grote(n) gasthuys des dair veel zieck sijn’ (Bik, Medisch leven, 1955, 539 en 541. Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 21, folio 15 en folio 41 verso).
Een andere categorie bewoners van het gasthuis werd gevormd door de proveniers, bejaarden die zich door betaling van een geldbedrag ineens voor de rest van hun leven kost en inwoning in het gasthuis verschaften. We vernemen voor het eerst van hun bestaan in 1408, wanneer de gasthuismeesters in samenspraak met het stadsbestuur het aantal proveniers tot vier beperkt. Pas als een provenier overlijdt mogen ze, na toestemming van de vroedschap, een nieuwe aannemen, die dan minstens het forse bedrag van 90 nobel moet neertellen. In hetzelfde jaar 1408 ontvangt Roelof Hilsberghe, de bouwmeester van de Sint Jan, een ‘prove’ in het gasthuis: hij zal niet één van de vier betalende proveniers zijn geweest maar zijn ‘prove’ gratis hebben gekregen van het stadsbestuur als ‘miserabel persoon’ of als dank voor zijn diensten als bouwmeester. Zijn situatie was dus misschien gelijk aan die van meester François, die in 1509 als nieuwe organist van de Sint Janskerk wordt aangenomen en omdat hij een miserabel persoon is, onderdak ontvangt in het gasthuis en daar op gelijke voet met de priesters wordt behandeld (Bik, Medisch leven, 1955, 158-164 en 460. Geselschap, Regesten gasthuizen, 1962, 238. Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 544, folio 36 verso).
Gedurende de vijftiende eeuw wordt paal en perk gesteld aan de toeloop van armlastige vreemdelingen naar Gouda. In 1447 laat de baljuw een kaak maken voor de vele landlopers en spekhalers die het Goudse gasthuis plegen te bezoeken (Bik, Medisch leven, 1955, 158). In het in 1488 in gebruik genomen keurboek treffen we een verbod voor particulieren aan om vagebonden en spekhalers in huis te nemen: de mannen moeten hun intrek nemen in het Catharina Gasthuis, de vrouwen in het Noodgods Gasthuis, maar hun verblijf wordt beperkt tot één nacht in de zomer en twee in de winter (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 94). In de zestiende eeuw worden dergelijke restricties herhaald (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 324-325, 335 en 358).
Vermoedelijk werden al heel vroeg pestlijders in het gasthuis ondergebracht, maar vóór 1500 hebben we daarover geen berichten. Natuurlijk bracht dat grote problemen met zich mee. In de zestiende eeuw deed het stadsbestuur dan ook pogingen een pesthuis te stichten. Een definitieve oplossing werd niet bereikt: blijkbaar was voor het armlastige stadsbestuur de verleiding groot om, zodra de pestgolf wegebde, de schaarse middelen weer voor een ander doel te gebruiken. In 1513 wordt betaald voor dakbedekking van een huis (ergens in de stad) dat het stadsbestuur heeft aangekocht om als pestilentiehuis te dienen. Maar vijf jaar later krijgen de tresoriers alweer opdracht om uit te zien naar een geschikt pesthuis, terwijl tegelijk wordt besloten om voor dit pesthuis een collecte te houden.
| |
| |
Inderdaad wordt nog in datzelfde jaar 1518 overgegaan tot de aankoop van drie cameren en erven aan de dam bij de Nieuwehaven, aan de rand van de stad. Maar een pesthuis komt niet tot stand, en in 1527 besluit de vroedschap om op het terrein aan de Nieuwehaven de nieuwe schuttersdoelen in te richten (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 557. Bik, Medisch leven, 1955, 108).
In 1533 vinden onderhandelingen plaats tussen de stad en de pater van de cellebroers - de pestverplegers bij uitstek - over de bouw van een pesthuis bij het Cellebroersconvent en op het daarnaast gelegen Heilige Geesterf. Misschien was het in 1534 achter het convent aan de stadsvest gebouwde huisje bedoeld als pesthuis. In ieder geval heeft het dan niet lang gefunctioneerd, want in 1542 wordt besloten tot de bouw van een pestilentiehuis op het terrein van het Catharina Gasthuis. Hieruit, en uit het vervolg van de geschiedenis, mag worden opgemaakt dat de verpleging van pestlijders tot de taken van het gasthuis werd gerekend (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 579. Bik, Medisch leven, 1955, 176. Taal, Kloosters, 1960, 70 en 156).
In 1546 blijkt er een pesthuis te zijn, want in de grote ordonnantie van het gasthuis werd toen bepaald dat de oude mannen en vrouwen die er verbleven, verplicht waren aan tafel te komen in het pestilentiehuis of waar de tafel dan ook maar werd opgediend (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 574. Bik, Medisch leven, 1955, 554-557). In de jaren waarin de pest woedde, schroomde men niet het pesthuis voor andere doeleinden te gebruiken. We vernemen van ouden van dagen die het gasthuis bevolken. Het gaat niet alleen om proveniers, maar ook om ouderen die in zieke toestand in het hospitaal worden gebracht en die, als ze herstellen, er niet meer uit te verwijderen zijn.
De kwestie van een apart pesthuis sleepte ook in de tweede helft van de zestiende eeuw nog. In 1574 ontvingen de gasthuismeesters de inkomsten van het Maria Magdalenaconvent (met de schulden en met de verplichting om de overblijvende conventualen te onderhouden) op voorwaarde dat ze op het voormalige kloosterterrein een pesthuis zouden stichten. Omdat deze periode voor het gasthuis financieel erg moeilijk was, duurde het nog veertig jaar voordat aan deze voorwaarde kon worden voldaan. Pas de opbrengst van de in 1609 gehouden loterij stelde de gasthuismeesters in staat een pesthuis te bouwen (stadsarchief, Doos Algemeen Rijksarchief: Goudse kloosters. Bik, Medisch leven, 1955, 110-111).
Uit de zestiende eeuw zijn diverse berichten over moeilijkheden met andere soorten hulpbehoevenden bewaard gebleven. Eén daarvan betrof de lijders aan ‘pokken’, waaronder we wel syfilis zullen moeten verstaan (Van Lieburg, De syfilitische patient, 1982, 160). In 1533 confereren de gasthuismeesters, de Heilige Geestmeesters en de leproosmeesters over de vraag wie de kosten moet dragen voor de met pokken besmette personen die in het Leprooshuis worden ondergebracht. In 1538 wordt de zaak zo geregeld, dat het Leprooshuis de pokkenlijders blijft opvangen, maar met wekelijkse subsidie van het gasthuis en het Heilige Geesthuis. Enige tijd later, in 1571, ontstaat een geschil tussen het gasthuis en het Heilige Geesthuis over de nalatenschap van degenen die in het gasthuis overlijden en kinderen nalaten die in het Heilige Geestweeshuis worden opgenomen. De vroedschap besluit dan dat in dergelijke gevallen de nagelaten goederen niet naar het gasthuis gaan, maar naar het weeshuis. De alimentatie van de ‘innocenten’ (verstandelijk gehandicapten) komt ook voor rekening van de Heilige Geestmeesters. In de zestiende eeuw werd ook de verpleging van de ‘dullen’ (krankzinnigen) in handen van de gasthuismeesters gesteld. Nog omstreeks 1520 werden voorzieningen aangebracht aan een stadspoort ‘dair die dulle luyden leggen’: vermoedelijk de Tiendewegspoort. Van wanneer de bekende dolcellen onder het koor van de gasthuiskapel dateren, is niet precies bekend (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 624. Bik, Medisch leven, 1955, 88, 169 en 445. Geselschap, Oud Archief, 1965, nummers 1178 en 1179).
Bij deze veelheid van taken spreekt het vanzelf dat er in het gasthuis veel geld omging. Al in de veertiende eeuw vinden we een groot aantal renten vermeld die, vaak met specifieke voorwaarden, aan het gasthuis werden gegeven. Voor het jaar 1433 berekende Bik de jaarlijkse inkomsten uit renten op huizen en landerijen op ruim 322 pond. De legger van dat jaar vermeldt niet minder dan 317 posten (Bik, Medisch leven, 1955, 190. Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 545). Ter vergelijking: het Heilige Geestgasthuis in Zwolle ontving in 1430 renten tot een bedrag van 30 pond uit 61 posten (Habermehl, Heilige-Geestgasthuis te Zwolle, 1980). Behalve renten op huizen en tuinen bezat het gasthuis ook zelf landerijen, onder andere in de ‘Gasthuiscamp’ (ten noorden van de stad aan de Bloemen- | |
| |
89 De Gasthuiskapel ingericht als museum (1980).
daalseweg). In 1429 schonk het stadsbestuur de inkomsten uit de havenkraan aan het gasthuis - met de verplichting om die inkomsten zelf te innen - en uit de stadssteenplaats buiten de Dijkspoort (Bik, Medisch leven, 1955, 152 en 458). In 1561 verwierf het gasthuis een aandeel in het hofstedengeld. In deze periode was het Catharina Gasthuis door de verplichtingen jegens de vele armen en hulpbehoevenden in de stad in financiële moeilijkheden geraakt. Dat gold trouwens ook voor de andere gasthuizen in de stad. Na het uitbreken van de Opstand werden daarom de goederen en inkomsten van de gasthuizen van Catharina en Elisabeth samengevoegd (1573). Een jaar later werden de inkomsten mét de verplichtingen van het Maria Magdalenaklooster aan het gasthuis gegeven (Bik, Medisch leven, 1955, 192 en 464-465. Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 91).
De moeilijkheden die met de bouw van het pesthuis samenhingen zijn hiervoor al ter sprake gebracht. In 1609 hield men een loterij ten behoeve van het Oude Mannenhuis en het gasthuis - en dus indirect ook ten bate van het pesthuis. De opbrengst van deze loterij gaf de gasthuismeesters de middelen om de instelling te reorganiseren en een pesthuis op het terrein van Maria Magdalena te stichten (Bik, Medisch leven, 1955, 110-111). In de loop van de zeventiende eeuw verbeterde de financiële toestand van het gasthuis, zoals blijkt uit de bouw van het Regentengebouw aan de Oosthaven.
| |
De gasthuiskapel
In het gasthuis werd de mis altijd al door een eigen priester bediend. In 1336 is sprake van ‘heer Peter de paap van het gasthuis’ (Geselschap, Regesten gasthuizen, 1962, 7). In 1350 wordt een altaar vermeld in een legaat waarin naast de bedienaars van enkele altaren in de Sint Janskerk ook die van het altaar in het gasthuis wordt bedacht (Geselschap, Regesten Sint Janskerk, 1961, 16). Bij de grote stadsbrand van 1361 zal ook het gasthuis in de as zijn gelegd. Hoe dit ook zij, in 1367 wordt het gasthuisaltaar opnieuw ingewijd. Bij die gelegenheid wordt voor het eerst Sint Catharina als beschermheilige genoemd. De wijbisschop zegt aan degenen die de mis in het gasthuis bijwonen of er een schenking aan doen, veertig dagen aflaat toe (Geselschap, Regesten gasthuizen, 1962, 109. Bik, Medisch leven, 1955, 151 en 155).
Na de stadsbrand van 1438 en het herstel van de verwoestingen, worden in 1443 verschillende altaren in de stad opnieuw ingewijd, waaronder één ‘in domo infirmorum hospitalis Beate Katherine’ (in het ziekenhuis van het Sint Catharina Gasthuis) (Geselschap, Regesten Sint Janskerk, 1961, 366). Enkele jaren later, in 1447, is sprake van misvieringen op een altaar in het ‘siekhuys, daer die siecken bedde vast leggen’ (Bik, Medisch leven, 1955, 541). En in 1463 wordt afgesproken dat de collatiebroeders elke dinsdag de mis zullen opdragen voor de zieken boven in het gasthuis (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 528). Uit deze gegevens blijkt, dat er dan nog geen sprake is van een aparte kapel: het altaar staat opgesteld in de ziekenzaal van het gasthuis. De rol van de collatiebroeders moet worden begrepen tegen de achtergrond van een maatregel die het stadsbestuur in 1408 had genomen: na de dood van de toenmalige gasthuispriester zou geen opvolger meer worden benoemd (Bik, Medisch leven, 1955, 158-159). Voor de misviering in de ziekenzaal was men sindsdien afhankelijk van priesters van buiten de instelling.
90 Langsdoorsnede van de Gasthuiskapel (André Viersen).
| |
| |
Vermoedelijk is aan die situatie een eind gekomen in 1474. In ieder geval verleende de pastoor in dat jaar toestemming tot de bouw van een aparte kapel bij het gasthuis, en in later jaren vinden we weer regelmatig gasthuispriesters vermeld (Geselschap, Regesten gasthuizen, 1962, 421 en 423. Bik, Medisch leven, 1955, 160-161). Het is niet duidelijk of de kapel in haar huidige gedaante in één keer tot stand is gekomen gebracht. Er zijn aanwijzingen dat we met twee bouwfasen rekening moeten houden, al kunnen deze elkaar wel snel zijn opgevolgd: de merkwaardige knik die de lengteas maakt bij de overgang van schip naar koor en de verspringing van de muur op dezelfde overgang. In dat geval moet het onderkelderde koorgedeelte het oudst zijn. Een nauwkeurige datering op basis van bouwkundige elementen is moeilijk omdat de kap later is vernieuwd, terwijl aan de buitenzijde veel metselwerk en dagkanten van de vensters uit de negentiende eeuw stammen. Het poortje dat de kapel met het Ruim verbindt, is vermoedelijk pas bij een recente restauratie aangebracht.
De kapel heeft bijna een eeuw dienst kunnen doen in overeenstemming met haar oorspronkelijke doelstelling. Volgens een latere overlevering heeft de gasthuiskapel in de periode na de grote kerkbrand van 1552 tijdelijk taken van de Sint Janskerk overgenomen, zoals de viering van allerlei memoriediensten (Kroniek: Stadsarchief, Legaat Kemper, VI, 4, folio 95). Op 8 juli 1572 werd de eerste calvinistische eredienst in de gasthuiskapel gehouden, tegelijk met die in de kapel op de Nieuwehaven. Later in dat jaar moest de gasthuiskapel als noodhospitaal worden ingericht. (Kesper, Vroedschap, 1902, 397-400. Van der Kraats en Smit, Mededeelingen, 1943, 130-131).
| |
De gasthuisgebouwen
Er zijn te weinig gegevens om een gedetailleerde reconstructie van de middeleeuwse bouwgeschiedenis van het gasthuiscomplex te maken. Pas vanaf de zeventiende eeuw is het aan de hand van bewaard gebleven bestekken mogelijk de verschillende verbouwingen in grote lijnen te volgen. Dat de oorsprong van het gasthuis aan de Oosthaven moet worden gezocht, staat wel vast. Behalve de hiervoor al genoemde argumenten beschikken we over een notitie uit 1382, waarin met zoveel woorden wordt gesproken over het ‘gasthuis aan de Oosthaven’ (Bik, Medisch leven, 1955, 557-558). De breedte van het betreffende perceel kennen we niet. In de lengte zal het zich hebben uitgestrekt tot aan de gracht van de Molenwerf. In de vijftiende eeuw vindt tweemaal uitbreiding aan de Oosthaven plaats: in 1441 aan de noordzijde van het oorspronkelijke perceel, in 1451 in zuidelijke richting (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 545 folio 51 en 53. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 318 folio 5 verso). In die tijd moet het gasthuis al even breed geweest zijn als tegenwoordig (op het kadastrale minuutplan de percelen C 208 en 207).
Merkwaardig is dat de gasthuismeesters, samen met de kerkmeesters, in 1451 twee huizen en erven aan de Molenwerf van de hand deden: blijkbaar hadden zij deze percelen in handen gekregen door een schenking of testament, maar konden ze er toen niets mee beginnen (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 318 folio 2). Maar vanaf 1490 breidde het gasthuisterrein zich stelselmatig in deze richting uit, over de gracht in het noordwestelijke kwadrant van de ronde Molenwerf. Hier werden in 1490, 1509, 1517 en 1542 huizen aangekocht met de bijbehorende achterliggende percelen over de volle diepte vanaf de straat van de Molenwerf tot aan de gracht langs het kerkhof van de Sint Janskerk (Achter de Kerk). Daarmee was ook de uitbreiding in oostelijke richting compleet (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319 folio 154, nummer 321 folio 22 en 103 verso, nummer 325 folio 43 verso).
Onduidelijk is nog wanneer het terrein ten noorden en noordoosten van het koor van de kapel (de tegenwoordige museumtuin) bij het gasthuis is gevoegd. Al omstreeks 1340 grenst het gasthuisterrein aan de gracht die aan de zuidzijde van de Sint Janskerk langs loopt (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 37 nummer 5). In de zestiende eeuw liggen hier aan de gracht van de Molenwerf nog enkele particuliere huizen, die in de transportregisters soms worden aangeduid als liggend ‘ten noorden van het gasthuis’, maar in 1562 ook als gelegen ‘naest after’ het gasthuis (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 328 folio 104. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Molenwerf / Achter de Kerk). Het is waarschijnlijk dat toen al het gebouw C 207 (bis) tot het gasthuiscomplex behoorde. Dat was zeker het geval in 1598, toen bij de verkoop van het woonhuis ‘De vergulde pauw’ (C 210-211, thans Oosthaven 7/8) de achtergrens daarvan werd aangeduid als ‘de beyert van
| |
| |
91 De noordzijde van de Grote Gasthuiszaal na de restauratie (1967).
tgasthuis’ (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 335 folio 165 verso, nummer 344 folio 82). De meest plausibele verklaring is dat dit het terrein ten noorden van het oudste gasthuis is, dat er in 1441 werd bijgevoegd - maar voor de tussenliggende 150 jaar ontbreekt ons een precieze vermelding. Tussen het huis Oosthaven 7/8 en het gasthuis liep een zijl met een gang ernaast waarvoor in 1621 de toenmalige eigenaar van het pand een contract sloot met de gasthuismeesters. De huiseigenaar mocht de gang en de zijl, die liep ‘uytte Haven oostwaerts op tot voor aen den beijert’, mede gebruiken, maar moest de zijl dan ook voor de helft in onderhoud nemen (Bik, Medisch leven, 1955, 459). De zijl liep overigens niet dood op de beierd, maar ging er met een duiker onderdoor en vormde zo een verbinding met de Haven en het water rond de Molenwerf. Volgens Sloof is deze waterverbinding al omstreeks 1400 aangelegd om een waterrad aan de Molenwerf in beweging te zetten (Sloof, Duikers, 1988, 26).
De oudste stadsrekening, die dateert van 1437, vermeldt een betaling aan de gasthuismeesters voor een tegeldak: een aanwijzing dat er toen werd gebouwd (Heinsius, Stadsrekening, 1904, 320). Dit was een jaar voor de grote stadsbrand. Tot deze bouwcampagne zal ook de noordwaartse uitbreiding van 1441 hebben behoord. Hierboven werd al verondersteld dat het daarbij ging om de beierd, de grote, verwarmde zaal waar de passanten werden ondergebracht. In dit verband is het frappant dat enkele jaren later maatregelen tegen een te grote toeloop van vagebonden moeten worden genomen. In 1443 was de herbouw zo ver gevorderd, dat het altaar in de ziekenzaal - bij de zieken ‘boven’ in het gasthuis (1463) - kon worden gewijd. Waarschijnlijk betreft dit het gebouw dat in 1475 als het ‘gasthuus huus’ wordt aangeduid en dat toen zuidwaarts direct aan woonhuis Oosthaven 11/12 (kadastraal C 205/6) grensde (Kesper, Rechterlijke archieven, 1951, nummer 319 folio 37). Het zou wel eens het hoofdgebouw van het complex kunnen zijn geweest. Bij restauratiewerkzaamheden in 1997 werden onder het zeventiende-eeuwse Regentengebouw enkele muurdelen van een voorganger gevonden. Pleistersporen maken het mogelijk daarin een binnen- en een buitenzijde te onderscheiden. Het formaat van de stenen wijst op de veertiende eeuw, maar de manier waarop ze in het metselwerk zijn opgenomen maakt aannemelijk dat ze zijn hergebruikt. Mogelijk gaat het dus om het in 1475 vermelde ‘gasthuus huus’, of in ieder geval om een deel van het na de brand van 1438 herbouwde complex. Bij de herinrichting van het Regentengebouw na de restauratie zijn voorzieningen getroffen om de muurresten voor bezoekers zichtbaar te houden.
De stichting van de kapel zal in of kort na 1474 hebben plaats gevonden, het jaar waarin de pastoor er toestemming voor gaf. Omdat bij die gelegenheid niets blijkt van een uitbreiding van het terrein aan de Oosthaven, moeten een of meer andere gasthuisgebouwen voor de kapel hebben plaatsgemaakt. Vermoedelijk was dat de gasthuisboerderij. Voorafgaande aan de bouw van de kapel, in 1473, hadden de gasthuismeesters namelijk een perceel aan de Kleiweg gekocht (kadaster C 854, thans Kleiweg 82) en later, in 1513, breidden ze hun bezit aan de Kleiweg nog wat uit in noordelijke richting. In die periode blijkt daar de ‘bouwerie’ van het gasthuis te zijn geweest (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319 folio 19 verso, nummer 321 folio 64 verso - 66 verso en 84 verso. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Kleiweg). De verplaatsing van de boerderij van de Oosthaven naar de Kleiweg zou kunnen verklaren hoe men op het smalle terrein aan de Oosthaven ruimte heeft weten te scheppen voor de kapel.
In de jaren negentig van de vijftiende eeuw zijn er aanwijzingen voor een volgende bouwcampagne. Na de aankoop van een eerste pand aan de overzijde van de gracht van de Molenwerf vindt er in 1495 een verbouwing plaats, getuige een gevelsteen met dat jaartal die nog door De Lange van Wijngaerden werd aangetroffen in een ‘lange zaal met bedden’, de tegenwoordige stijlzalen (De Lange van Wijngaerden, Beschrijving, III, 1879, 111).
Het in 1542 gebouwde pestilentiehuis kreeg blijkens een post in de stadsrekeningen (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 1199 folio 49 verso) een tegeldak van niet minder dan twintig (vierkante) roeden. Bik (Medisch leven, 1955, 176) heeft gesuggereerd dat het hierbij om het Ruim ging, dat wil zeggen om de langgerekte vleugel achter het Regentengebouw. Maar dat is minder waarschijnlijk, omdat het Ruim een veel groter oppervlak beslaat. Het kan echter geen toeval zijn dat juist in 1542 een nieuw perceel aan de Molenwerf werd aangekocht, het meest oostelijke (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 325 folio 43 verso) en dat zich ook juist in de gevel van dit huis op de oosthoek van het gasthuiscomplex een gevelsteen met het jaartal 1542 bevindt. Weliswaar zijn twintig
| |
| |
92 De oostzijde van de Grote Gasthuiszaal in 1954.
93 Het inwendige van de Grote Gasthuiszaal in 1970.
roeden ook niet geheel toereikend voor het zadeldak van dit huis (5×8 meter met een helling van zestig graden) en werd de gevelsteen na een restauratie in de jaren zestig herplaatst. Toch lijkt dit de plaats van het pestilentiehuis. Onder het pestilentiehuis bevinden zich nog enkele tongewelven, die niet rechtstreeks doorlopen in de kelders onder de daarachter liggende Grote Gasthuiszaal en die van een ouder type zijn. Mogelijk gaat het hierbij om de kelders van oudere woonhuizen.
De hier voorgestelde lokalisatie van het pestilentiehuis biedt een uitgangspunt voor de datering van de Grote Gasthuiszaal. Het is ondenkbaar dat men vóór 1542 aan de bouw van de Grote Zaal is begonnen, want de aankoop van de percelen op de Molenwerf betrof immers steeds de volle diepte ervan vanaf de straat tot aan de gracht langs het kerkhof. Pas in 1542 verwierven de gasthuismeesters het terrein waarop de Grote Zaal tot stand kwam. Uit 1561 en 1576 stammen twee contracten tussen de gasthuismeesters en de eigenaar van het huis op de hoek van de Oosthaven en de Molenwerf (Geselschap, Gasthuizen, 1966 nummer 77 en 78a). Dit huis strekte zich achterwaarts uit tot aan de gracht van de Molenwerf en behoorde vermoedelijk aan een bierbrouwer. Deze timmerde een ‘plaetse’ (een platform) over de Molenwerfgracht en bevestigde de daarvoor benodigde balken in de muur van het tegenoverliggende gebouw van het gasthuis. In 1576 had hij deze ‘plaetse’ vernieuwd en iets verhoogd en bovendien een ‘bak’ aan het privaat van het gasthuis gehangen, dit alles zonder de gasthuismeesters erin te kennen. Er was dus wel aanleiding om een en ander recht te zetten, waarbij nog werd bedongen dat de huiseigenaar ook de vensters van het gasthuis niet zou blinderen door er tonnen en vaten voor te plaatsen. Overigens zijn in de zijgevel uit gele IJsselsteen van het meest westelijke huisje aan de Molenwerf weliswaar nog balkgaten te zien, maar deze hebben niets met het platform van 1561/1576 te maken: de betreffende muur kan niet ouder zijn dan de zeventiende eeuw.
Een notitie bij het jaar 1588 bevat de mededeling dat er in de maand juni van dat jaar in het geheel geen zieken waren ‘in het Catharinagasthuis, het nieuwe huis, het vrouwenhuis en het pesthuis’. Kennelijk bestond het complex toen uit vier gedeelten. De bron van deze mededeling is het Memoriaal van 1599, dat niet alleen op het Catharina Gasthuis, maar ook op dat van Elisabeth betrekking heeft (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 726). Zou met ‘Catharinagasthuis’ hier het oude deel van het complex, de percelen aan de Oosthaven bedoeld zijn? Het pesthuis is dan nog dat van 1542 en het nieuwe huis zou de Grote Gasthuiszaal kunnen zijn. Maar met de lokatie van het vrouwenhuis komen we echt in problemen.
Een nieuwe bouwcampagne begon in de jaren na de loterij van 1609. In 1610 werd opdracht gegeven tot een verbouwing van de kapel om deze geschikt te maken voor de prediking. Maar voor het overige vonden toen de meeste activiteiten aan en achter de Kleiweg plaats. In 1611 verkochten de regenten de gasthuisboerderij aan de Kleiweg (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 339 folio 75), vermoedelijk omdat ze ergens op het uitgestrekte terrein van Maria Magdalena een nieuwe boerderij in gebruik konden nemen. Omstreeks dezelfde tijd werd het Oudevrouwenhuis ingericht. Bovendien kwam op het terrein achter de Kleiweg in 1614 eindelijk het nieuwe pesthuis tot stand.
| |
| |
| |
Noodgodskapel
In de Noodgodskapel op de Westhaven werd een Pietà, een beeld van Onze Lieve Vrouw ter Nood Gods, bewaard: Maria met haar gestorven Zoon op schoot. Volgens een door Ignatius Walvis opgetekend verhaal, zou de kapel zijn gesticht op de plaats waar de beeltenis van de Nood Gods in het water van de Haven was verschenen. In de tijd waarin de kapel werd gebouwd, omstreeks 1380, werden ook elders Mariawonderen waargenomen, zoals in de Buurkerk te Utrecht en in de Nieuwe Kerk te Delft (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 180. Goudriaan, Maria, 1996, 95).
Aan het beeld van Onze Lieve Vrouw ter Nood Gods dat in de Goudse kapel werd opgesteld, kende men wonderdadige kracht toe. Een zekere Pieter die Crepel, die in 1533 van ketterij werd verdacht, gaf te kennen dat wat hem betreft de wonderen die in de Noodgodskapel geschiedden, werken van de duivel waren (Kesper, Rechterlijk Archieven, 1951, 147 folio 45-46. Duke, Dissident voices, 1990). Daarmee legde hij indirect getuigenis af van het geloof van zijn tijdgenoten in de miraculeuze kwaliteit van dit Mariabeeld. In de zeventiende eeuw, lang na de sloop van de kapel, werd het verhaal opgetekend van een verschrikkelijke scheepsbrand op de IJssel, die zou zijn bedwongen doordat op de oever een processie met het Noodgodsbeeld was gehouden (Goudriaan, Maria, 1996, 96-97).
Het beeld werd trouwens vaker in processie rondgedragen. In de zestiende eeuw waren het de scholieren van de Latijnse School die het beeld voor de ommegang kwamen ophalen en daarvoor werden beloond (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 2798). Al in 1404 komt de ‘Noot Goeds’ voor in een lijst van gilden die aan de Sacramentsprocessie deelnemen (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 32-33). Het Noodgodsgilde (een broederschap of lekenvereniging met religieuze doelstelling) beheerde zowel de kapel als het aan de kapel verbonden gasthuis (Goudriaan, Gilden, 1996, 20 en 41-42). Dit gasthuis stond op enige afstand, in de Spieringstraat bij de Lange Noodgodssteeg. De leiding van het gilde berustte bij de dekens (in 1381 is er van ‘meesters’ sprake). Zij waren verantwoordelijk voor de eredienst in de kapel: ze zorgden voor voldoende waskaarsen die de gelovigen ter ere van Maria konden branden, maar ook voor de aanstelling van priesters. Naast de viering van de mis werd er, althans in de zestiende eeuw, ook het avondlof gezongen. Voor het onderhoud van de kapel zorgde een eigen koster. Eens per jaar kwam het gilde feestelijk bijeen, een gebeurtenis die men destijds ‘gilde drinken’ noemde, waarbij het stadsbestuur blijk gaf van zijn belangstelling door het festijn te subsidiëren (Goudriaan, Maria, 1996, 95). Van het financiële reilen en zeilen van de kapel weten we alleen dat zij jaarlijkse inkomsten genoot uit een groot aantal renten op huizen. Na de Reformatie zijn die renten overgegaan naar de Sint Janskerk. Zo kunnen we voor 1582 berekenen dat de jaarlijkse renten toen nog een kleine vijftig gulden bedroegen (Nieuw kerkarchief, nummer 91, folio 30-54). Dit is ongeveer evenveel als de inkomsten van de Sint Jacobskapel te Amsterdam, die in de laatste jaren voor de Reformatie aan renten jaarlijks een bedrag ontving dat schommelde tussen 50 en 75 gulden (Van Doren, Sint Jacobskapel, 1993).
De kapel werd omstreeks 1380 of 1381 gebouwd aan de Westhaven. In dat jaar ontvangen de meesters van de kapel uit de kas van de graaf van Blois zestien oude schilden als bijdrage in de bouwkosten. De graaf schenkt ook het hardstenen altaar (Schmidt, Archief Blois, 1982, nummer 108, folio 81). Walvis denkt dat men de plek uitkoos omdat hier veel schippers langs kwamen (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 180). Dat is niet onmogelijk, al staat het wel vast dat de Goudse schippers juist een speciale band met de Olevaerskapel buiten de Dijkspoort hadden.
Van het uiterlijk van de kapel is weinig bekend. Zeker is dat zij een toren met uurwerk (al in 1403) en klokken had. Het stadsbestuur droeg de kosten voor het stellen van dit uurwerk - lange tijd een van de twee publieke uurwerken in de stad (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 39-40). Jacob van Deventer plaatst de kapel direct ten zuiden van de Noodgodsbrug in de lengte langs het water, met de toren aan de brugzijde en dus het koor aan de zuidkant. Maar volgens Walvis stond de kapel deels op de kade en met het koor boven het water, wat beter bij een west-oost oriëntatie zou passen. In 1930 zijn bij herstelwerkzaamheden aan de kademuren van de Haven fundamenten van de kapel gesignaleerd (Van Dolder, Vondsten, 1984, 6). Het koor van de kapel was met koperen traliën afgeschermd (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 180), maar onder de materialen die bij de afbraak in 1576 worden genoemd - hardsteen, hout, ijzer, schalie (lei), lood, vloerstenen en de altaarsteen - komt koper niet voor (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 544,
| |
| |
folio 60 verso). Verder weet De Lange van Wijngaerden nog te melden, zonder bronopgave, dat aan de toren hardsteen (blauwe arduin) was verwerkt (Manuscript nummer 59). Deze auteur zegt ook dat de toren heel hoog was ‘met twee bollen boven malkander’. Aldus zien we de de toren inderdaad afgebeeld in het stadsgezicht van Gouda van Frans Hogenberg uit 1575. Verklaart dit de vondst omstreeks 1930 van een ijzeren bol (Van Dolder, Vondsten, 1984, 6)? Volgens Henkjan Sprokholt is dit stadsgezicht redelijk betrouwbaar (Sprokholt, Afbeeldingen, 1997).
In 1576 werd de kapel afgebroken, samen met de Remijnskapel. De koper van de sloopmaterialen mocht de grond niet roeren en enkele stukken uit de inventaris behield de magistraat aan zichzelf: het uurwerk, de grote en kleine klokken en het positiefje (orgeltje). De klokken zouden in de Barbaratoren worden opgehangen (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 45, folio 154 en 544, folio 60 verso). In 1989 werd op de Noodgodsbrug een plaquette onthuld ter herinnering aan de kapel. De plaquette vermeldt in navolging van Walvis ten onrechte het jaar 1578 als jaar van de sloop.
| |
Noodgods Gasthuis
Het Noodgods of Onze Lieve Vrouwe Gasthuis wordt voor het eerst vermeld in 1384 en vervolgens in 1387, kort na de stichting van de nabijgelegen Noodgodskapel (Geselschap, Regesten Sint Janskerk, 1961, 137 en 150). In 1398 ontvangt het Noodgods Gasthuis, samen met de andere gasthuizen in de stad, vrijstelling van bieraccijns (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 20). Evenals sommige andere gasthuizen leidt ook dit hospitaal een kwijnend bestaan. Dit valt op te maken uit een notitie van 1408, waarin staat dat zich in de archiefkist van het ‘grote gasthuis’ (van Catharina) een rentebrief bevindt, die weliswaar voor het Noodgods Gasthuis is bestemd, maar die aan het grote gasthuis zal toevallen mocht het eerstgenoemde ten onder gaan (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 544, folio 32 verso).
Maar het gasthuis ging niet ten onder. Het werd, samen met de kapel, bestuurd door het Noodgodsgilde. De twee instellingen stonden onder een gemeenschappelijk bestuur: de dekens van het Noodgodsgilde of dekens van het Noodgods Gasthuis, soms ook kapelmeesters genoemd (Goudriaan, Gilden, 1996, 41-42). Het stadsbestuur was dit gilde gunstig gezind, evenals een aantal particulieren dat het gasthuis in hun fundaties bedacht. In 1426 regelde meester Govaert Sonderdanc dat de Heilige Geestmeesters jaarlijks op zijn kosten wijn zouden uitdelen onder meer aan de Noodgods ‘als dair syeck sijn’ (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 21, folio 41-41 verso). Deze formulering wijst erop dat ook dit gasthuis niet alleen zieken herbergde. Als het waar is dat de Noodgodskapel op de Westhaven vooral voor scheepvarende passanten werd gesticht, dan geldt dat ook voor het bijbehorende gasthuis. Maar er is reden om hieraan te twijfelen. De stichters van de kapel, die vooral de cultus van een wonderdadige Pietà wilden bevorderen, zullen met de oprichting van een gasthuis eerder gedacht hebben aan het verlenen van onderdak aan bedevaartgangers. Het ziet er echter niet naar uit dat die in groten getale zijn gekomen, en omstreeks 1488 functioneert het gasthuis dan ook voor een andere categorie personen. In een in dat jaar opgetekende (maar mogelijk al wat oudere) keur beslist het stadsbestuur dat landlopers en spekhalers en hun vrouwen niet bij particulieren mogen worden ondergebracht. De mannen moeten hun intrek nemen in het Catharina Gasthuis, de vrouwen in het Noodgods Gasthuis, en dan niet langer dan een nacht in de zomer en twee in de winter (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 94). Ook later blijkt dat het Noodgods Gasthuis vooral (of uitsluitend) vrouwelijke gasten herbergt.
Walvis lokaliseert het Noodgods Gasthuis ten onrechte in de Peperstraat (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 166). Misschien vanaf het begin, maar zeker vóór 1445 was het Noodgods Gasthuis gevestigd in de Spieringstraat, iets ten noorden van de Walestraat (Geselschap, Regesten Sint Janskerk, 1961, nummer 377. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Spiering- en Jeruzalemstraat). In de zestiende eeuw grensde het aan het door meester Judocus Bourgeois bewoonde pastoorshuis. Het belangrijkste onderdeel was de beierd, de collectieve slaapzaal. Enkele malen is ook sprake van de kapel van het gasthuis, alsof deze op het erf aan de Spieringstraat lag en dus niet identiek was aan de Noodgodskapel op de Westhaven (Geselschap, Regesten Sint Janskerk, 1961, nummer 502). Inderdaad tekent Jacob van Deventer een gebouw met een toren op de plaats van het gasthuis. Het in 1586 verkochte huis Het Uurwerk zou aan deze toren herinneren (Bik, Medisch leven, 1955, 157). Maar in de bronnen wordt deze toren nergens genoemd. Bij het gasthuis stonden
| |
| |
enkele eenkamerwoningen (Tiende Penningkohier 1557). Achter het gasthuis lag nog in de zestiende eeuw een tuin. Pastoor Bourgeois kocht deze tuin met erf van de kapelmeesters, bij welke gelegenheid ze werden omschreven als ‘streckende van de pryvaet van den byaart aff tot after opt water’ (Geselschap, Regesten Sint Janskerk, 1961, nummer 543). Omstreeks het midden van de twintigste eeuw zijn in deze omgeving - bij het doorbreken van een muur - haardsteden met een datum uit de zestiende eeuw te voorschijn gekomen (Taal, Noodgodskapel, 19-10-1954).
Na de Reformatie was er geen functie meer voor het gasthuis. Het werd in 1584 dan ook verkocht aan een zekere Jan of Hans Bailli, die kortstondig een lakenververij in de beierd vestigde. Bij een volgende verkoping, in 1593, werd het gebouw in vier delen gesplitst (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 331, folio 231, 333 folio 177 verso, 334 folio 99 verso en 108 verso). Maar nog in de jaren 1623-1628 werden deze vier delen te zamen aangeduid als de ‘beyart’ (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 608).
| |
Leprooshuis en Lazaruskapel
In december 1394 schonk Aernd Pic Dyrcxzoon zijn huis met toebehoren aan de westzijde van de Gouwe even buiten de Potterspoort ‘ter armer behoef die beziect siin mitter lazerijen’: dit is het begin van het Goudse Leprooshuis (Geselschap, Leprooshuis, 1960, nummer 4. Bik, Medisch leven, 1955, 518). Dit weerlegt de opvatting van Walvis, dat het Leprooshuis oorspronkelijk binnen de stadsvesten aan de Verlorenkost stond en vandaar moest uitwijken voor het Mariaklooster (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 161, gevolgd door Carlier, Leprooshuis, 1943, 53).
De benaming ‘leprozen’ voor de lijders aan lepra burgerde in Gouda overigens pas in de loop van de zestiende eeuw in. De eerste vermelding dateert van 1538 (Bik, Medisch leven, 1955, 88 en Heeringa, Rekeningen, 1932, II, 117). Voordien sprak men van de ‘lazarusen’. Het Leprooshuis zelf werd aangeduid als het Lazarushuis en de bestuurders als de lazarusmeesters. Evenzo werd de aan het gasthuis verbonden kapel aangeduid als de Lazaruskapel (Geselschap, Leprooshuis, 1960, nummer 16a. Regesten Sint Janskerk, 1961, nummer 291). De in de literatuur gangbare benaming Jobskapel gaat terug op Walvis (Beschrijving, 1714, I, 161; II, 186) maar blijkt niet uit het bronnenmateriaal. Eenmaal is sprake van een aan Sint Job gewijd altaar in de kapel van het Leprooshuis (Heeringa, Rekeningen, 1932, II, 117).
Van het Leprooshuis zijn verscheidene reglementen overgeleverd. Bij de stichting in 1394 werd het bestuur nog opgedragen aan de Heilige Geestmeesters, terwijl Aernd Pic bedong dat hij de rest van zijn leven in het huis zou kunnen blijven wonen (Bik, Medisch leven, 1955, 518-519). Wanneer hij omstreeks 1408 overlijdt, wordt een nieuw reglement uitgevaardigd, waarbij een zelfstandig bestuur van lazarusmeesters in het leven wordt geroepen (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 162-165. Bik, Medisch leven, 1955, 519-520). Voor de toelating tot het Lazarushuis gelden strenge restricties. Het gasthuis is allereerst bestemd voor poorters en ingezetenen van Gouda. Leprozen van buiten de stad mogen in beginsel niet langer dan een nacht blijven. De beter gesitueerde leprozen die in de inrichting hun intrek nemen, moeten zelf in hun levensonderhoud voorzien. Het Lazarushuis verstrekt hen dan huisvesting, vuur en licht, maar bij hun dood in het huis moeten ze vijftig nobel aan de stichting vermaken. Arme leprozen moeten met bedelen in hun onderhoud voorzien, waarbij ze zich met de lazarusklep in de stad mogen begeven, maar dan wel onder toezicht van de lazarusmeesters (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 57-58). De constatering van de ziekte, de ‘schouw’, wordt overgelaten aan de deskundigen verbonden aan de Sint Jacobskapel in Haarlem (Bik, Medisch leven, 1955, 80). Uit het reglement van 1408 blijkt duidelijk het godsdienstige karakter van de stichting. Er worden religieuze huisregels aan de bewoners opgelegd, zoals kuisheid, vaste gebeden en geregeld misbezoek. De lazarusmeesters moeten zorgen voor een devote priester. In de loop van de vijftiende en zestiende eeuw raakt dit religieuze karakter wat meer op de achtergrond, maar de toelatings- en gedragsregels worden herhaaldelijk aangescherpt (Bik, Medisch leven, 1955, 520-521. Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 125-126, 233 en 240). In de zestiende eeuw worden ook slachtoffers van de ‘pokken’ (syfilis) in het
Leprooshuis ondergebracht (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 43, folio 14 en folio 179) en in 1571 begonnen de leproosmeesters gewone proveniers als bewoners op te nemen (Geselschap, Leprooshuis, 1960, nummer 7).
De plek van het huis van Aernd Pic dat tot Lazarusgasthuis werd bestemd, is bij
| |
| |
benadering bekend. In 1940 werden bij grondwerkzaamheden ten behoeve van nieuwbouw van de zuivelfabriek De Producent aan het eind van de Wachtelstraat oude funderingen en skeletdelen gevonden die de plek van het gasthuis met het bijbehorende kerkhof markeren. Jammer genoeg is toen verzuimd een situatieschets van deze funderingen te maken (Carlier, Leprooshuis, 1943, 55-56). Overigens zullen deze grondsporen in hoofdzaak de situatie hebben weerspiegeld die na de wederopbouw in 1490 en volgende jaren was ontstaan. In de winter van 1488-1489 was namelijk het gasthuis voor de poorten van de stad - gewijd aan Sint Hierocomus, zoals Snoy (De rebus Batavicis, 1620, II, 177) het met vertoon van humanistengeleerdheid uitdrukt - in de as gelegd door de troepen van Reinoud van Broekhuizen, de Hoekse rebellenleider die vanuit Rotterdam de omgeving onveilig maakte. Van de oude situatie is niet veel meer bekend dan dat het Leprooshuis gelegen heeft tussen de ‘heerweg’ en de Gouwe (Geselschap, Leprooshuis, 1960, regest 70), dat de kapel al in 1408 bestond (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 165) en dat zich in de onmiddellijke omgeving de ‘Lazarusvenne’ bevond (Huges, Poorterslijst, 1919, 39).
Na de verwoesting van het Leprooshuis in 1488 of 1489 zijn direct voorbereidingen voor de herbouw getroffen. Op 21 maart 1489 krijgen de lazarusmeesters verlof om, te zamen met enkele andere colleges, op feestdagen in de kerk te collecteren (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 489). Goudse particulieren doen schenkingen om de herbouw van het gasthuis mogelijk te maken (Geselschap, Leprooshuis, 1960, regesten 85 en 86). De lazarusmeesters accepteren in de jaren rondom 1500 verplichtingen om missen in het gasthuis te laten opdragen (Bik, Medisch leven, 1955, 91). Vermoedelijk telde het complex toen al verschillende altaren. In de Lazaruskapel stond een beeld van de Madonna, blijkens een notitie over de schenking van een vergulde riem (Geselschap, Leprooshuis, 1960, regest 85). Misschien was ook het altaar in de kapel toen aan Maria gewijd (Bik, Medisch leven, 1955, 520-521). In 1514 is sprake van misvieringen op het altaar in het mannenhuis (Geselschap, Weeshuis, 1970, regest 547, ook, maar met verkeerd jaartal, in inventarisnummer 21 folio 154). In 1529-1530 vindt betaling plaats voor de wijding van het kerkhof van de leprozen en voor een Sint Jobsaltaar, waarvoor een gegoede Goudse burger een vrome schenking heeft gedaan (Heeringa, Rekeningen, 1932, II, 117). Het Lazaruskerkhof bestond overigens al in 1507. Het werd toen genoemd in verband met een verbod om daar balspelen te beoefenen (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 266). De vermelding van het Jobsaltaar zou kunnen slaan op het gelijknamige altaar in het mannenhuis. Uit een veel latere notitie blijkt dat niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen in het Leprooshuis een eigen altaar bezaten, dat aan Sint Elisabeth was gewijd (Huges, Summiere inventaris, zonder jaar, inventarisnummer 6).
Op de kaart van Jacob van Deventer uit omstreeks 1560 zien we twee rechthoekige gebouwen met een kleiner gebouw daarachter (Koeman, Jacob van Deventer, 1992). Een van de twee grotere gebouwen draagt een torentje en was dus wellicht de kapel. Misschien stonden er in de zestiende eeuw op het terrein aparte gebouwen voor de mannen en de vrouwen, elk met een eigen altaar, naast de kapel, die een functie had voor de gemeenschap als geheel en tevens voor de omwonenden van de voorstad buiten de Potterspoort.
Aan het bestaan van het Leprooshuis buiten de stadsvesten kwam een einde in 1574, toen de vroedschap op grond van krijgskundige overwegingen opdracht gaf het Leprooshuis te slopen, waarbij aan de bewoners het vrijgekomen Magdalenaconvent werd toegewezen (Bik, Medisch leven, 1955, 440-441). Toen het oorlogsgevaar vier jaar later was geweken, besloot de vroedschap dat de leprozen weer naar hun oude terrein konden terugkeren, mits de nieuwe gebouwen weer gemakkelijk afgebroken zouden kunnen worden, maar zover is het niet gekomen (Bik, Medisch leven, 1955, 71).
| |
Onze Lieve Vrouwe in Hondscoop
Een van de oudste Mariakapellen van de stad stond aan de Turfmarkt: Onze Lieve Vrouwe in Hondscoop (de oude naam voor de noordzijde van de Turfmarkt). Uit een oorkonde van 12 juni 1421 blijkt dat een zekere Dirk Andrieszoon een rente van een pond Hollands vestigt op zijn huis aan de Hondscoop op de hoek van de Springwijkersteeg (de tegenwoordige Vrouwensteeg). Deze rente ten behoeve van het Onze Lieve Vrouwehuisje moest worden geïnd door iemand die werd aangewezen door de tien naastwonende huiseigenaars. Als het huisje zou ophouden te
| |
| |
bestaan, werd het bedrag bestemd voor uitdeling aan de armen door de Heilige Geestmeesters. Blijkbaar werd het kapelletje bij deze gelegenheid gesticht (Geselschap, Regesten Sint Janskerk, 1961, nummer 276. Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 21, folio 152). De buurtfunctie ervan komt duidelijk tot uitdrukking in het feit dat het beheer is opgedragen aan de eigenaars van de nabij gelegen huizen.
De precieze plek van het kapelletje kan worden bepaald: het stond voor de deur van huis Turfmarkt 34, dat wil zeggen het huis direct ten oosten van de Springwijkersteeg (Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Turfmarkt noordzijde). Volgens een andere bron stond het op de ‘Van Hoemburgerbrugge’. Deze brug zal zijn genoemd naar Jan Dirkszoon van Hoemburch (Hondenburch), de bewoner van het huis aan de Turfmarkt aan de andere kant van de Springwijkersteeg. Het betrof dus de brug over het water van de Turfmarkt in het verlengde van deze steeg (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319 folio, 100 verso. Taal, dossier 40). In de kapel stond een Mariabeeldje (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 21, folio 151 verso-152). De renten dienden om het huisje te verlichten, dus om een kaars voor het beeld te branden. Deze renten zijn nog tot het jaar 1516 te volgen (Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Turfmarkt noordzijde).
| |
Sint Joostkapel
De Sint Joostkapel op de hoek van de Gouwe en de Lange Groenendaal is een van de weinige middeleeuwse kapellen die nog het stadsbeeld bepalen. De andere zijn de Jeruzalemkapel en de kapel van het Sint Agnesklooster. In de loop van de tijd heeft de Joostkapel talrijke verbouwingen en restauraties ondergaan, die de gedaante van het gebouw ingrijpend hebben gewijzigd. De meest opvallende verandering was de slechting van de toren in 1869. Veel origineel materiaal bevat de kapel na al deze operaties niet meer. Maar ze staat nog wel op de middeleeuwse fundamenten en heeft ongetwijfeld ook nog de algemene proporties van het oorspronkelijke gebouw.
De eerste vermelding van de Sint Joostkapel is van 1429 (Geselschap, Oud Archief, 1965, regest 104). De kapel wordt dan door de dekens van het Sint Joostgilde overgedragen aan een groep buren onder leiding van vier Goudse notabelen. De kapel moet kort tevoren zijn gesticht, want in 1422 stond op dezelfde plaats nog het huis van Coppijn Kutaert (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 544). Omdat in de middeleeuwse bronnen geen substantiële wijzigingen van de kapel worden genoemd, mogen we aannemen dat het gebouwtje vanaf het begin al de huidige omvang heeft gehad.
De eerste eigenaar van de kapel is het gilde van de zakkendragers geweest (Mark, Zakkedragers, 1982). Dit gilde, dat in een processielijst uit het begin van de vijftiende eeuw voor het eerst wordt genoemd (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 32-33. Goudriaan, Gilden, 1996, 20), werd door armoede gedwongen afstand te doen van de kapel en van de bijbehorende liturgische inventaris. Uit de bepalingen van de overdracht blijkt dat het gilde een band met de kapel wilde bewaren. De naamheilige, Sint Joost, mocht niet veranderen en hulpbehoevende zakkendragers hadden ook in de toekomst recht op een plaatsje in het gasthuis. En zouden de geburen de kapel weer willen afstoten, dan zou het Sint Joostgilde de eerste rechthebbende op de koop zijn.
Van terugverwerving door het Sint Joostgilde is het niet meer gekomen, al bleven de zakkendragers de kapel tot diep in de zeventiende eeuw nostalgisch als ‘hun’ bezit beschouwen, zoals blijkt uit de afbeelding op het door Sybertus Kaen in 1670 vervaardigde knapenschild van het gilde (Goudriaan, Sint Joostkapel, 1997). Bij de Hervorming verloor de kapel haar functie als bedehuis en toen zijn ook de
94 Plattegrond van de Joostkapel (André Viersen).
| |
| |
95 De Joostkapel na de restauratie in 1958.
zitbanken naar de Sint Janskerk overgebracht (Van Booma, Rome tot Reformatie, 1989, 47). Zoals alle gebouwen van opgeheven godsdienstige stichtingen werd de kapel eigendom van de stad. De stad bestemde het gebouwtje vervolgens tot turfschuur (Geselschap, Oud Archief, 1966, nummer 1241).
In 1680 gaat de evangelisch-lutherse gemeente met het stadsbestuur in onderhandeling en in 1682 verwerft ze de kapel in eigendom, nadat intussen een verbouwing heeft plaats gevonden (Groot-Protocol, 81-94. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 362, folio 32 verso-33. Bik, Kroniek, 1989, 95-97). De kerk is nog steeds eigendom van de lutherse gemeente.
In de middeleeuwen vormde de kapel het middelpunt van een klein complex, waartoe behalve de kapel zelf met het gasthuis ook nog enkele huizen ten zuiden van de kapel aan de Gouwe en ten oosten ervan aan de Lange Groenendaal behoorden. De kapel zelf (kadastraal perceel B 970) beslaat, samen met het huisje aan de Gouwe B 971 en de twee huizen onder een kap B 968 en 969, een rechthoek die overeenkomt met het huis van Coppijn Kutaert. Het perceel ten oosten ervan in de Lange Groenendaal (B 967) heeft ook tot het complex behoord. In 1508 stonden hier eenkamerwoningen (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 321, folio 17), maar in 1510 werd dit perceel afgestoten (Goudriaan, Sint Joostkapel, 1997).
Van het gebouw zelf is een misleidende indruk gegeven op de kaart van Braun en Hogenberg (1585) en op de daarop gebaseerde tekening van Jacobus Stellingwerf, bewaard in het museum Het Catharina Gasthuis. Veel betrouwbaarder is de afbeelding op het al genoemde knapenschild van Sybertus Kaen. Dit toont het slanke torentje dat tot 1869 aan de Gouwezijde heeft gestaan: er is geen enkele gelijkenis met de plompe toren op Stellingwerfs tekening. De toren telde vier geledingen: de ingang, daarboven een raam, dan twee langgerekte blinde nissen en bovenin het uurwerk met het galmgat.
Maar de belangrijkste vergissing in de tekening van Stellingwerf is de afbeelding van een apart gasthuisgebouwtje ten oosten van de kapel, op de plaats van de vierde en vijfde travee en de driezijdige koorsluiting. In werkelijkheid hebben gasthuis en kapel één geheel gevormd, zoals we dat ook van gasthuizen elders in Nederland en het buitenland kennen (Donselaar, Gasthuisbed, zonder jaar, 16. Muller, Gasthuis, 1921. Thunnissen, Invloed, 1940). Het gebouw telde dus vanaf het begin vijf traveeën en een driezijdig gesloten koor. Zolang de kapel tevens als gasthuis diende, zullen in de zaal bedsteden hebben gestaan, terwijl het altaar voor alle verpleegden zichtbaar in het koor stond opgesteld. Misschien bevond zich de ingang in deze periode aan de zijkant, aan de Lange Groenendaal (Goudriaan, Sint Joostkapel, 1997). In de loop van de zestiende eeuw kwam aan de functie van gasthuis een einde. De kapel heeft toen nog enige tijd tevens als school dienst gedaan.
| |
Aechte Dammaes Gasthuis
Naast de door gilden en broederschappen gedreven gasthuizen heeft Gouda ook minstens één particuliere stichting van deze soort gekend: het Aechte Dammaes Gasthuis. Het wordt vermeld in de jaren 1433 - 1444 (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 545, folio 21 verso en nummer 546, folio 28), maar kan al geruime tijd eerder hebben bestaan. Dit gasthuis heeft gestaan aan de Blauwstraat, die in de eerste helft van de vijftiende eeuw After Aechte Dammaes werd genoemd, naar het huis van Aechte dat op de hoek van de Koestraat (Hoogstraat) en de Blauwstraat stond (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 288, folio 48. Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 545, folio 21 verso, 546, folio 28 en 547, folio 37 verso). Aechte, de weduwe van Dammaes Hermanszoon, moet rond de genoemde jaren, 1433-1444, bejaard zijn geweest, want haar man was al tussen 1387 en 1389 overleden (Geselschap, Regesten Gasthuizen, 1962, nummers 179 en 184). De familie van Aechtes echtgenoot was zeer aanzienlijk en leverde generaties lang schepenen aan de stad, onder wie Aechtes schoonvader Herman Kerstinenzoon en haar zoon Herman Dammaeszoon.
| |
Sint Antoniuskapel en gasthuis
De oudste vermelding van het Antonius Gasthuis aan de Kleiweg dateert van 1433 (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 545, folio 27 verso). Vier jaar later doet het stadsbestuur een gift aan de Antoniusbroeders ter gelegenheid van hun
| |
| |
jaarlijkse maaltijd (Heinsius, Stadsrekening, 1904, 274). In 1440 ontvangen de broeders een nieuwe gildebrief, omdat de oude in de grote stadsbrand van 1438 verloren is gegaan (Geselschap, Gilden, 1961, nummer 102). In 1443 worden 22 herstelde altaren in Gouda ingewijd, waaronder één in het Antonius Gasthuis (Kesper, St.-Janskerk, 1901, nummer 33). Of het gasthuis ook al in de veertiende eeuw heeft bestaan is onzeker. Er is geen goede reden om de naam van de Zeugstraat, die al ruim voor 1400 wordt genoemd, met Sint Antonius en zijn gasthuis in verband te brengen (Goudriaan, Sint Antonius, 1997, 146-147). Wel wordt in 1387 een ‘godshuus huusken’ vermeld in de omgeving van de latere Antoniuskapel, misschien wel een voorloper (Taal, Kloosterarchieven, 1957, nummer 105, folio 38-38 verso).
De Sint Antoniusbroeders die de kapel met het gasthuis beheerden, vormden geen ambachtsgilde maar een religieuze broederschap. Het optreden van deze broederschap dient te worden geplaatst tegen de achtergrond van de opkomende verering van Antonius Abt, een van de vier heilige maarschalken en beschermheilige tegen het Teunisvuur. De belangrijkste exponent van deze verering was de orde der Antonieten, die overal in Europa hospitalen stichtte, oorspronkelijk vooral voor de opvang van de mismaakte slachtoffers van het Teunisvuur. Op lokaal niveau werden vele broederschappen opgericht, die geen officiële band met de Antonieten onderhielden, maar evenals deze gasthuizen stichtten en die in de straten van de steden de Antoniusvarkens lieten rondlopen. Ook in Gouda was dit het geval (Noordeloos, Antoniana, 1959, vooral 60-62. Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 232-233).
Het Antonius Gasthuis zal aanvankelijk van hetzelfde type zijn geweest als de gasthuizen van Sint Joost en Sint Barbara: een combinatie van ziekenzaal en kapel in één gebouw. In de vijftiende eeuw was het voornamelijk als hospitaal in gebruik, ook al hebben we enkele aanwijzingen dat de kapel als bedevaartsoord diende (Goudriaan, Sint Antonius, 1997, 148-149). In de zestiende eeuw waren de kapel en het gasthuis twee aparte gebouwen (Tiende Penningkohier 1557), maar gezien het geringe aantal vermeldingen lijkt de betekenis ervan toen sterk verminderd. De omvang van het Sint Antoniuscomplex valt af te leiden uit de gegevens omtrent de verkoop van het terrein door de burgemeesters in 1593 (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 544, folio 1-3 verso). Het terrein besloeg de gehele ruimte tussen Kleiweg, Sint Anthoniestraat, Zeugstraatgracht en Agnietenbrug. De kapel zelf stond in west-oostelijke richting op de hoek van de Kleiweg en de gracht. De ingang zal wel aan de Kleiweg zijn geweest, zoals blijkt uit het getuigenis van een passant over een ruzie in 1520 waarbij de kosteres van Sint Antonius was betrokken: de passant kon de kosteres in de kapel zien staan (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 146, folio 45). Rondom de kapel stonden huisjes voor individuele bewoning, zoals ook bij verschillende andere kapellen in Gouda (Tiende Penningkohier 1557. Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 45, folio 183 verso). Het huisje dat het dichtst bij de Agnietenbrug lag, diende als gasthuis. In het voorjaar van 1577 werd de kapel op bevel van de vroedschap afgebroken. De kapel was bouwvallig, reparatie zou teveel geld hebben gekost en bovendien was het terrein geschikt voor een varkensmarkt. Die is er overigens nooit gekomen (Goudriaan, Sint Antonius, 1997, 150).
| |
De eerste hofjes
Verreweg de meeste Goudse hofjes zijn in de zeventiende eeuw gesticht. Toch heeft de stad ook al in de middeleeuwen enkele hofjes gekend, waarvan er twee, dat van Jan Adriaenszoon en dat van Gerrit Veenman, zijn ontstaan in de vijftiende eeuw, en het derde, het hofje van Cornelis Sanderszoon, in de zestiende eeuw.
De meeste informatie hebben we over het oudste hofje. Blijkens de stichtingsakte schonken Jan Adriaenszoon en zijn dochter Griet, de vrouw van Coman Louwe Gerbrandszoon, de Heilige Geestmeesters op 1 maart 1449 een huis met ‘cameren’ (eenkamerwoningen) en een erf aan de Kleiweg, op voorwaarde dat er in de zes huisjes op het achtererf ‘puurlijk om Gods wil’ (gratis) arme lieden zouden wonen. Het huis en de daarnaast gelegen ‘camer’ aan de straat zouden zij moeten verhuren om uit de opbrengst de instandhouding van de vrijwoninkjes te kunnen bekostigen. Daarvoor stelden Jan Adriaenszoon en zijn dochter bovendien nog jaarlijkse renten tot een totaal van vier pond Hollands beschikbaar. Arme familieleden van de stichter zouden een voorkeursbehandeling krijgen, voor het overige kregen de Heilige Geestmeesters de vrije hand in het beheer (Geselschap,
| |
| |
Weeshuis, 1970, nummer 21, folio 51, afgedrukt in: Geselschap, Hofjes, 1972, 219-220. Geselschap, Weeshuis, 1972, 244).
Jan Adriaenszoon behoorde tot de Goudse elite, al kan hij, met slechts drie schepenjaren (1436, 1438 en 1447), niet tot de inner circle van de Goudse bestuurders worden gerekend. Het door hem gestichte hofje lag aan de westzijde van de Kleiweg, ter hoogte van de nummers 49-53 (kadastraal B 548-550) (Geselschap, Hofjes, 1972, 220).
Uit de administratie van de Heilige Geestmeesters, die vanaf het midden van de zestiende eeuw is bewaard, kunnen we opmaken dat het hofje toen nog werd beheerd in de geest van de stichters. Het huis aan de straat werd in kortlopende huurcontracten uitgegeven (van een verhuurde kamer aan de straat is dan geen sprake meer). De huisjes op het hofje, die op één rij van voor naar achteren lagen, werden om niet levenslang ter beschikking gesteld van arme lieden: de wisseling van bewoners - enkele mannen, meest vrouwen - verliep hier trager dan in het huurhuis (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 563, folio 153-158 en 564, folio 132-139).
Maar aan het eind van de zestiende en in het begin van de zeventiende eeuw moesten de Heilige Geestmeesters het hofje opgeven. Eerst werd in 1592 het voorhuis gesloopt en vervangen door twee nieuwe huizen, die opnieuw werden verhuurd (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 564, folio 132). Deze huizen werden in 1637 aan particulieren verkocht (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 349, folio 191 verso). In 1594 blijken de ‘cameren’ zo vervallen dat ze worden ontruimd. De Heilige Geestmeesters sluiten dan een contract met de koekbakker Pieter Kerssen, waarbij ze hem het achtererf laten op voorwaarde dat hij er nieuwe huisjes bouwt, die weer gratis bewoond dienen te worden. De Heilige Geestmeesters zelf zien af van elke zeggenschap over het hofje, maar als Pieter Kerssen de huisjes niet goed onderhoudt, of als hij ze gaat verhuren, vallen ze weer terug aan de stedelijke armmeesters. Het hofje wordt dus geprivatiseerd (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 564, folio 133-134). Uit het contract met Pieter Kerssen krijgt men de indruk, dat de voorafgaande toestand zoveel mogelijk intact wordt gelaten. Kerssen moet aan de zuidzijde van het perceel een gemeenschappelijke gang overlaten, die via een poortje met de Kleiweg in verbinding staat. Bij een zijltje achter het perceel maakt het gangetje een knik naar het noorden. Aan dit zijltje liggen twee privaten, waarvan het zuidelijke uitsluitend bestemd is voor gebruik door de bewoners van de twee huizen aan de straat. Ten westen van het hofje ligt, op een geheel door zijlen omringd eiland, een tuin, waarvan de eigenaar het recht van overpad heeft over de gang van het hofje. We vernemen niet met zoveel woorden dat Pieter Kerssen het contract heeft uitgevoerd, maar later loopt er aan de zuidzijde van het perceel inderdaad een gangetje, dat loopt naar een complex huisjes in eigendom bij de erfgenamen van een zekere Leen Claes. Aan het eind van de zeventiende eeuw krijgt dit gangetje de naam
‘Roeperspoortje’ (Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Kleiweg).
Het hofje van Gerrit Veenman, dat gesticht werd in 1459, bestond uit slechts twee huisjes (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 21, folio 39 verso. Geselschap, Hofjes, 1972, 220. Geselschap, Weeshuis, 1972, 244). Ook de stichter van deze huisjes behoorde tot de beter gesitueerden, zoals blijkt uit het feit dat hij in 1445 het ambt van tresorier bekleedde. Daarnaast was hij in 1442 en 1448 kerkmeester van de Sint Janskerk. De huisjes lagen aan de noordzijde van de Lange Tiendeweg achter de nummers 39 en 41 in een steegje dat in de middeleeuwen Grote Poort werd genoemd en later Schimmelpenningssteegje (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 563, folio 151 en 564, folio 126. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Korte en Lange Tiendeweg). In 1618 worden ze nog een keer genoemd, maar daarna raken we het spoor kwijt (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 342, folio 221. Geselschap, Hofjes, 220).
In 1550 stichtte Cornelis Sanderszoon een hofje bestaande uit zeven huisjes op een rij aan de noordzijde langs de Nieuwehaven, ter hoogte van de huidige nummers 188-192. De bronnen spreken van ‘bordekamerkens’: houten huisjes dus (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 326, folio 59 verso. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Nieuwehaven. Geselschap, Hofjes, 1972, 220-222. Geselschap, Weeshuis, 1972, 244). Evenals bij de vorige hofjes, mochten ook deze huisjes gratis door onvermogenden worden bewoond, waarbij de familie van de stichter inspraak behield. Ze hebben echter niet lang dienst gedaan. De vier huisjes aan de westzijde werden in 1586 wegens ouderdom en de oorlog, die in 1572 was uitgebroken, onbewoonbaar verklaard en gesloopt. Het ledige erf werd vervolgens verkocht.
| |
| |
96 De Barbaratoren (1998).
De overige huisjes zijn in 1606 gerenoveerd en vervolgens in huur uitgegeven. Van twee van deze huisjes keerden de bewoners, onder wie een echtpaar, na de renovatie terug. De bewoner van het derde huisje kreeg een plaatsje op het Heilige Geesterf (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 563, folio 159-162 en 564, folio 143-149).
Geen van de drie middeleeuwse hofjes heeft de overgang naar de Nieuwe Tijd dus lang overleefd. De verklaring daarvoor zal wel zijn, dat de door de stichters ter beschikking gestelde middelen voor het onderhoud niet toereikend waren. Van het bestaan van deze hofjes weten we alleen iets omdat het beheer ervan aan de Heilige Geestmeesters was opgedragen. In theorie zou het kunnen dat er in de middeleeuwen meer van dergelijke hofjes waren, waarmee het Heilige Geestcollege geen bemoeienis had. Inderdaad vermeldt het Tiende Penningkohier van 1557 (Archief Staten van Holland inventaris 944) verschillende complexen ‘cameren’. Maar bij geen daarvan wordt, zoals bij die van de Heilige Geest, uitdrukkelijk vermeld dat ze gratis werden bewoond. In de Nieuwe Tijd concentreerden de Heilige Geestmeesters al hun aandacht op de Heilige Geesterven aan de Groeneweg; het stichten en beheren van hofjes lieten ze aan particulieren over.
| |
Sint Barbarakapel en gasthuis
De Sint Barbarakapel op de hoek van de Keizer- en de Kuiperstraat is oorspronkelijk als gasthuis gesticht en heeft vanaf het begin ook een altaar gehad (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319, folio 10. Goudriaan, Sint Barbarakapel, 1998). Het beheer lag bij het Sint Barbaragilde, dat in de processielijst van het begin van de vijftiende eeuw voor het eerst wordt genoemd (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 32-33. Goudriaan, Gilden, 1996, 20). Dit gilde verenigde niet, zoals wel beweerd is (Geselschap, Altaren, zonder jaar), de Goudse pottenbakkers, maar moet worden beschouwd als een religieuze broederschap. De populariteit van Sint Barbara kan worden verklaard uit de omstandigheid dat zij, als één van de veertien noodhelpers, werd aangeroepen om bescherming tegen de pest.
De Barbarakapel werd in of kort na 1505 gebouwd (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 320, folio 263). Maar een gasthuisje stond er al sinds 1468, het jaar waarin het Barbaragilde voor het eerst een aankoop deed op de hoek van de Keizer- en de Kuiperstraat (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 318, folio 101 en 319, folio 10. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Keizerstraat, Kuiperstraat en Vlamingstraat). Drie jaar later wordt ook van een Barbarakapel
97 De huizen ter plaatse van de voormalige Barbarakapel aan de Keizerstraat (1998).
gesproken (De Lange van Wijngaerden, Manuscript, I, 551). Vóór 1468 staat op dezelfde plek een Mariakapelletje (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 547, folio 19). De kloostermoppen die op deze plaats zijn gevonden stammen wellicht van deze voorganger (Goppel, Barbarakapel, 1994).
In de loop van de zestiende eeuw verliep het gasthuis en werd de kapel als armenschool in gebruik genomen (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 182-183 en 186). De mededeling van Ignatius Walvis dat er ook een Barbaraconvent zou zijn geweest, blijkt op een onbetrouwbare overlevering te berusten (Goudriaan, Sint Barbarakapel, 1998). In 1581 verkocht het stadsbestuur de voormalige kapel aan een particulier. De toren bleef stadseigendom: enkele jaren eerder had het stadsbestuur de klok van de Noodgods naar de toren van de Barbarakapel laten overbrengen (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 45, folio 154, 544, folio 60 verso en 113-113 verso).
| |
Sint Olevaerskapel
De kapel van Sint Olevaer stond buiten de Dijkspoort of Rotterdamse poort aan de IJsseldijk, ongeveer op de plaats waar zich nu de Mallegatsluis bevindt. De heilige onder wiens bescherming de kapel stond, was de Noorse koning Olaf, niet de Fries-Utrechtse heilige Odulphus (Kesper, St.-Janskerk, 1901, nummer 33. De Meer, De Wint Waijt, 1986. Goudriaan, Sint Olevaer, 1997, 98-104. Pot, Sint Odulphuskapel, 1949).
De kapel behoorde toe aan het Goudse gilde van grootschippers. In de vaker genoemde processielijst van het begin van de vijftiende eeuw worden ‘scoenbaerdsen’ vermeld, waarmee vermoedelijk de Goudse Schonenvaarders zijn bedoeld (Goudriaan, Gilden, 1996, 20. Hulshof, Ambachtsgilden, 1996, 100-102). Gouda lag in de middeleeuwen aan een zeevaartroute: Goudse schippers worden
| |
| |
98 Plattegrond van de Barbarakapel: reconstructie door Frank Goppel (1994).
in Engeland en tot in het Oostzeegebied (Dantzig) gesignaleerd. In het gilde van de Schonenvaarders mogen we dus wel de voorlopers van het latere grootschippersgilde zien. Dit gilde had Sint Olevaer als patroon. In de zestiende eeuw ontstonden er moeilijkheden omtrent de zeggenschap van dit gilde over de kapel, waarvan we de details niet kennen. In 1548 voerden de dekens van het schippersgilde een proces tegen de kapelmeesters (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 8, folio 121 verso). De oorzaak zou kunnen zijn dat de kapel behalve voor schippers ook een functie had voor de omwonenden: buiten de Dijkspoort lag een voorstad met scheepswerven en een aanzienlijk aantal huizen. Omstreeks 1570 komt er een einde aan de geschillen, waarbij het schippersgilde weer de zeggenschap over de kapel krijgt (Geselschap, Gilden, 1961, nummer 42. Goudriaan, Sint Olevaer, 1997, 98).
Ligging en functie van de Goudse Olevaerskapel vertonen frappante overeenkomsten met die van de Oudezijds- of Sint Olofskapel in Amsterdam. Beide kapellen liggen aan de rand van de stad, aan de rivierdijk en tegenover de rede waar binnenkomende schepen voor anker gaan. Beide kapellen zullen vooral gediend hebben als bedehuis voor de schippers op de grote vaart (Baart, Sint Olofskapel, 1992). Van de relatie tussen de Goudse Olevaerskapel en de scheepvaart getuigt ook een wonder, dat omstreeks het midden van de zestiende eeuw zou hebben plaatsgevonden, maar dat pas een eeuw later werd opgetekend. Tegenover de kapel op de IJssel brak een hevige scheepsbrand uit, die niet te blussen was. Daarop organiseerde men een processie met het Mariabeeld uit de Noodgodskapel aan de Haven naar de Olevaerskapel. Pas toen iemand de mantel van Maria op de vlammen wierp, doofde het vuur (Goudriaan, Maria, 1996, 96-97).
De eerste vermelding van de Olevaerskapel dateert van 1471 (De Lange van Wijngaerden, Manuscript, I, 551: testament van Dirk Willem Scottenzoon). Het zou kunnen zijn dat de kapel nog enige decennia ouder is, want de voorstad waarin zij stond, was er zeker al in 1435 (Geselschap, Gilden, 1961, nummer 43). In 1489 werd de kapel in de as gelegd tijdens oorlogshandelingen in de zogenaamde Jonker Fransenoorlog (Snoy, De rebus Batavicis, 1620, 177). De kapel werd weer opgebouwd, maar verkeerde in 1525 in slechte staat. In dat jaar vroegen de dekens van het schippersgilde en de kapelmeesters aan de Goudse vroedschap om toestemming voor het houden van een collecte om de kapel te kunnen repareren, een toestemming die hun werd onthouden (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 43 folio 66 verso). In het midden van de zestiende eeuw telde de kapel ook enkele bijgebouwen. In het Tiende Penningkohier van 1557 wordt namelijk gesproken van de ‘Sint Oelofs cappel met haer bedrijf’ (folio 35 verso).
Kort na 1572 is de kapel afgebroken, hetzij wegens de aanleg van de Mallegatsluis (Pot, Sint Odulphus-kapel, 1949), hetzij ten gevolge van de ontmanteling van de gebouwen buiten de singels waartoe men tijdens het beleg van Leiden genoodzaakt was. In de tijd van Walvis stond er als overblijfsel van de kapel nog een ‘huisje’, dat gebruikt werd voor de bediening van de sluis (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 186).
| |
Arme Fraterhuis
99 Een gedeelte van de westelijke zijgevel van de Barbarakapel (1998).
Het Arme Frater- of Klerkenhuis was een convict (woongemeenschap) voor arme jonge geestelijken die in Gouda kwamen studeren. De aanwezigheid van een groep arme klerken in Gouda gaat terug tot de jaren 1456-1460, toen de collatiebroeders op bescheiden schaal begonnen met het geven van onderwijs aan enkele inwonende scholieren (Hensen, Kronyk, 1899, 40). Tot augustus 1475 huisden er scholieren in het Collatiehuis (Vorstman, Stukken, 1847, 100). Reeds in deze jaren waren de arme klerken af en toe voorwerp van caritas (De Lange van Wijngaerden, Manuscript, I, 551-552. Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 21, folio 22). Op 12 december 1475 werd een zelfstandig klerkenhuis opgericht (Taal, Kloosterarchieven, 1957, regest 595). Het huis, gelegen aan de Groeneweg op de noordzijde van de hoek met de Doelenstraat, werd door de Goudse notabel Armbout Gerytzoon in handen gesteld van een commissie bestaande uit twee leken en de paters van vier conventen, onder wie één van de collatiebroeders. Aan laatstgenoemde werd het dagelijks toezicht op de jonge klerken in het huis opgedragen. De bewoners moesten minstens twaalf jaar en gezond van lijf en leden zijn, zodat ze de priesterwijding konden ontvangen, en ze moesten het vaste voornemen hebben om het klooster in te gaan. Van hen werd verwacht dat ze voor de schenker en zijn familie zouden bidden. De statuten van dit Goudse klerkenhuis waren
| |
| |
afgeleid van die uit Deventer (Carlier, Fraterhuis, 1947, 57-58. Weiler, Volgens de norm, 1997, 146-147). In de oudere literatuur (sinds Kesper, Gymnasium, 1897, 111-114) treft men vaak de opvatting aan dat het Arme Fraterhuis een school was. Dit is onjuist: de bewoners van het huis bezochten de school van de collatiebroeders en na de opheffing daarvan de Goudse parochieschool, die een goede naam had.
Na de stichting in 1475 werd het Arme Fraterhuis nog enkele malen uitgebreid. In 1490 verwierf het een aandeel in enkele ‘cameren’ aan de Doelenstraat. In 1509 volgde de aankoop van een (deel van een) perceel aan de Groeneweg. Hier verrees de kapel, die in 1520 voor het eerst wordt genoemd (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319, folio 157 verso, 321, folio 19 respectievelijk 136 verso. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Groeneweg en Tuinstraat). Op het altaar van deze kapel stichtte Roelof Janszoon, de onderpastoor van Gouda, in 1545 een zielmis (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 215). Eén van de vertrekken op het erf van het fraterhuis wordt later aangeduid als de ‘stoeff van de fratres’, vermoedelijk gaat het hier om de verwarmde kamer (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 564, folio 119 verso). In 1557 bedroegen de jaarlijkse inkomsten uit tuin-, huis- en landrenten ruim 57 pond, zoals uit het Tiende Penningkohier blijkt.
In 1572 werden de kinderen uit het Arme Fraterhuis verdreven, maar een jaar later woonden er toch nog vier. De Heilige Geestmeesters namen toen de gebouwen over, inclusief de verplichting om voor de overgebleven bewoners te zorgen (Taal, Kloosters, 1960, 190). De gebouwen werden verhuurd, maar in 1599 stortte de kapel in. Het ledige erf is toen door particulieren in gebruik genomen (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 564, folio 119). Resten van het huis waren nog in de tijd van Ignatius Walvis zichtbaar (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 215).
| |
Elisabeth Gasthuis
De middeleeuwse voorganger van het Elisabeth Gasthuis aan de Kleiweg bevond zich aan het zuidelijke einde van de Spieringstraat bij het Minderbroedersklooster. Iets verder noordwaarts in de Spieringstraat lag het Onze Lieve Vrouwe- of Noodgods Gasthuis, waarmee het Elisabeth Gasthuis wel eens is verward (Carlier, Lieve Vrouwen Gasthuis, 1940). De allervroegste vermeldingen laten zien dat ook de Spieringstraat niet de oudste plaats van vestiging van het gasthuis is geweest: uit enkele huizentransporten van 1478-1480 blijkt dat het dan is ondergebracht in een pand aan de noordzijde van de Lange Groenendaal, even ten oosten van de Lombardsteeg (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319, folio 53. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Korte en Lange Groenendaal).
Kort daarop is het gasthuis verhuisd naar de Spieringstraat: in maart en mei 1481 kopen de maters van het Elisabeth Gasthuis daar enkele percelen van Goudse particulieren (Kespers, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319, folio 74 verso en 76). Op bouwactiviteit in deze periode wijst de verlening van subsidie voor leidak door het stadsbestuur (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 1145, folio 16 verso). De veronderstelling dat het gasthuis een deel van het veel te ruime klooster van de minderbroeders in gebruik zou hebben genomen (Bik, Elisabethgasthuis, 1986) is niet gefundeerd.
Over de precieze aard van deze charitatieve instelling in haar beginperiode tasten we enigszins in het duister. Bij één gelegenheid (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319, folio 74 verso) wordt ze aangeduid als ‘klooster’. Taal leidde hieruit af dat nonnen uit één van de naburige vrouwenconventen, vermoedelijk dat van Sint Catharina, belast waren met de verpleging in het gasthuis (Taal, Kloosters, 1960, 8 en 142-145). Een andere mogelijkheid is dat de bewoners van het Elisabeth Gasthuis in de beginperiode aan godsdienstige leefregels onderworpen zijn geweest, die overeenkomsten vertoonden met echte kloosterregels en die zich ook in die richting hadden kunnen ontwikkelen. De situatie zou dan analoog zijn geweest aan die van het Rotterdamse Elisabeth Gasthuis (Ten Boom, Reformatie in Rotterdam, 1987, 38). Maar daarmee in strijd is een ander, toevallig bewaard document: tot 1485 zouden niet alleen vrouwen, maar ook mannen in het gasthuis opgenomen zijn geweest (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 21, folio 120-120 verso).
Deze mededeling danken we aan de tekst van een belangrijke fundatieoorkonde, waarin een zekere Dieuwer, weduwe van Claes die Smit, 500 schilden aan het gasthuis schonk onder voorwaarde dat de moeders van het gasthuis voortaan geen manspersonen meer zouden opnemen. Van het genoemde bedrag moesten ze
| |
| |
ten eeuwigen dage dertien arme vrouwen onderhouden, waarbij familieleden van de schenkster voorrang zouden genieten. Deze fundatie zal de ontwikkeling van het Elisabeth Gasthuis tot een tehuis voor oude vrouwen hebben veroorzaakt. Overigens bood het gasthuis vanaf het begin niet alleen kosteloos onderdak aan arme vrouwen, maar nam het ook al dadelijk proveniers (kostkopers) op (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319 folio 60 verso. Vermelding, naast arme weduwen, van ‘commensales’ in: Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 964). In 1488-1489 kreeg het gasthuis verlof om een eigen priester aan te stellen, die op het gasthuisaltaar de mis zou mogen opdragen zo vaak men wilde, behalve op de vier grote kerkelijke feestdagen (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 964).
Dan gebeurt er iets vreemds in het bestuur van het gasthuis. Aanvankelijk bestond dit uit een aantal ‘moeders’, notabele Goudse dames. Maar omstreeks 1490 zien we naast de moeders ook ‘vaders’ verschijnen en enkele jaren later hebben mannelijke ‘bewarers’ het bewind geheel overgenomen (Geselschap, Gasthuizen, 1966, regesten 441 en 452).
Over de inrichting van het gasthuis zijn geen gedetailleerde gegevens bekend. De bovengenoemde aanstelling van een priester volgde op de aankoop van een huis in de Spieringstraat ten noorden van het bestaande complex (Geselschap, Gasthuizen, 1966, regesten 433-436. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319, folio 145 en 172): met de uitbreiding die toen plaats vond zal ook ruimte beschikbaar zijn gekomen voor het plaatsen van een altaar. Het staat vast dat het gasthuis behalve uit een hoofdgebouw uit een aantal ‘huijskens’ heeft bestaan (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 331, folio 97). In dergelijke kamerwoningen konden de vrouwen zelfstandig wonen, maar ze ontvingen dan wel hun levensonderhoud van het gasthuis. Dit kan worden afgeleid uit een opnemingscontract van 1500, waarin overigens noch van betaling, noch van opname ‘om Gods wille’ gerept wordt, zodat in het midden moet blijven of het in dit geval om proveniers (kostkopers) gaat of om miserabele personen (Geselschap, Gasthuizen, 1966, regest 457. Vergelijk Kossman-Putto, Armen- en ziekenzorg, 1982, 260-261). Overigens bezat het gasthuis in de zestiende eeuw behalve aan de Spieringstraat ook enkele kamerwoningen aan de Tevecoop (Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Turfmarkt zuidzijde) en aan de Komijnsteeg (Tiende Penningkohier 1557). De omvang van het complex aan de Spieringstraat kan worden gereconstrueerd op basis van gegevens over de verkoop ervan in percelen in de jaren 1595-1605, na de verplaatsing van het Oude Vrouwenhuis naar de Kleiweg (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 334, folio 222 verso - 226 verso en 336, folio 3 verso en 110). Het terrein strekte zich uit over de volle diepte van het blok tot aan het water van de Zak (de huidige Tuinstraat) en besloeg aan de Spieringstraat de huidige nummers 131-141 (Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Groeneweg en Tuinstraat, Spiering- en Jeruzalemstraat). Aan de zuidzijde grensde het gasthuis onmiddellijk aan het
klooster van de minderbroeders; de Hoefsteeg is pas aangelegd nadat beide instellingen hier waren verdwenen (Scheygrond, Straatnamen, 1979, 59-60).
Aangezien het gasthuis aan de Spieringstraat in 1595 op instorten stond, gaf de vroedschap verlof het af te stoten (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 46, folio 344). Dit verzoek was ingediend door de gasthuismeesters, het college dat sinds de samenvoeging van de goederen en inkomsten van de gasthuizen van Catharina en van Elisabeth in 1573, beide instellingen onder zijn beheer had (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 45, folio 39 verso). In de winter van 1574 kregen ze de beschikking over het voormalige Magdalenaklooster, op voorwaarde dat ze daar een pesthuis zouden inrichten (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 91. Doos Algemeen Rijksarchief: Goudse kloosters). Maar met de oprichting ervan vlotte het niet erg. Daarom werden enkele gebouwen van het klooster aan de Kleiweg bestemd tot een nieuw onderkomen voor de oude vrouwen, die daarheen in 1595 moeten zijn overgebracht, al is een direct bericht daarover niet voorhanden. Een nieuwe start maakt het Elisabeth Gasthuis in 1605-1606, wanneer onder reglementering door de vroedschap een lange reeks stichtingen van preuven begint, waarvan de fundatie van Christina Gijsberts de eerste is (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 189-191. Bik, Medisch leven, 1955, 465-466 en 558).
| |
Sint Jacobskapel en gasthuis
Aan de westzijde van de Raam, tussen de Drapenierssteeg en de Vlamingstraat, stond het Sint Jacobs Gasthuis met de bijbehorende kapel. In het huidige stads- | |
| |
beeld herinnert niets meer aan deze religieuze stichting. Eigenaar van kapel en gasthuis was de broederschap van Sint Jacob, die al in het begin van de vijftiende eeuw bestond. Misschien is deze broederschap, zoals Sint Jacobsgilden elders, oorspronkelijk opgericht door en voor bedevaartgangers naar Santiago de Compostela (Van Herwaarden, Pelgrims, 1985, 221 en verder), maar uit het bewaard gebleven materiaal blijkt deze connectie met de pelgrimage naar Spanje niet. Wel is duidelijk dat de Sint Jacobsbroederschap een voornaam karakter droeg. Bestuursleden kwamen uit de beste Goudse families, het Sint Jacobsaltaar in de Sint Janskerk stond op een prominente plek in de zuidelijke zijbeuk en vormde de pendant van het altaar van de al even illustere Onze Lieve Vrouwenbroederschap. Kort voor de Reformatie bestelde de broederschap een paneel met de Onthoofding van Jacobus de Meerdere bij de schilder Anthonie Blockland van Montfoort; dit altaarstuk is thans een van de topstukken van de collectie van het Museum Catharina Gasthuis (Goudriaan, Gilden, 1996, 46-48).
De broederschap werd bestuurd door dekens. Het gasthuis had aanvankelijk een apart bestuur en een van de broederschap gescheiden financieel beheer, maar in 1521 werden het altaar in de Sint Janskerk en het gasthuis aan de Raam bestuurlijk samengevoegd (Geselschap, Leprooshuis, 1960, nummer 38a).
Een reconstructie van het Sint Jacobscomplex is wegens de ingewikkelde percelering in dit stadsdeel en wegens schaarste aan gegevens bijna onmogelijk. Opgravingen hebben niet plaatsgevonden. Wel is duidelijk dat in 1484 een aanvang gemaakt werd met de bouw van het complex. In dat jaar kochten de dekens van het Sint Jacobsgilde een huis en erf aan de Koningstraat (de oude naam van de westzijde van de Raam), en wel ‘in het Somerslop’ (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319, folio 105 verso). Vanaf het begin van de zestiende eeuw - beginnend met de aankoop van het huis van Bouwen Mitte Koenen in 1503 (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 320, folio 247 verso) - werd het terrein van het Sint Jacobsgilde steeds verder zuidwaarts uitgebreid. Al spoedig grensde het direct aan het terrein van de brigitten, die aan de noordzijde van hun klooster over huizen beschikten die ze aan particulieren verhuurden. Vermoedelijk hebben de gildedekens van Sint Jacob zelfs enkele percelen van de brigitten overgenomen, al is dit niet rechtstreeks gedocumenteerd.
In de beginperiode had de stichting het karakter van een gasthuis. Dit blijkt uit een document dat niet ouder kan zijn dan 1499 (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 548, folio 36). Maar nog vóór de uitbreidingen naar het zuiden wordt eveneens een Jacobskapel genoemd (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 320 folio 247 verso en Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 549, folio 30). Waarschijnlijk was het gasthuis aanvankelijk tevens kapel, zoals dat ook het geval was bij de kapellen van Sint Joost, Sint Barbara en Sint Antonius. Bij de voltooiing van de zuidwaartse uitbreidingen moet een nieuwe kapel zijn gebouwd, die de ruimte opvulde tussen het in de bronnen vaker genoemde steegje van Sint Jacob en het Brigittenklooster. Dat dit later de plaats van de kapel was, blijkt uit de verkoop in 1595 van de ‘plaats daar Sint Jacobskerk gestaan heeft’, waarbij het steegje als noordelijke belending wordt opgegeven (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 334, folio 217). Dit betekent dus dat het gasthuis en de kapel later in twee aparte gebouwen waren ondergebracht, een ontwikkeling die zich precies zo op het Sint Antoniuserf heeft voorgedaan.
Tot het Sint Jacobserf behoorde ook nog een reeks huisjes, vermoedelijk eenkamerwoningen. Ze werden ter beschikking gesteld aan oudere alleenstaanden. Van enkele contractjes uit de jaren 1520-1540 kennen we de voorwaarden dankzij een bewaard gebleven administratieboek (Geselschap, Leprooshuis, 1960, nummer 38a, folio 7 verso en 10. Goudriaan, Gilden, 1996, 46-47). De kopers kregen hun huisje levenslang voor vier pond Vlaams ineens, een bedrag dat ongeveer even hoog was als het gangbare tarief voor de kamerwoningen op het Heilige Geesterf. Of dit ook betekent dat de kopers levensonderhoud vanuit het Jacobs Gasthuis genoten - ze zouden dan de status van proveniers hebben - is niet duidelijk. In 1557 stonden er veertien van dergelijke huisjes op het terrein (Tiende penningkohier).
In 1573 werd ook de Sint Jacobsbroederschap opgeheven. De eigendommen en inkomsten zijn toen aan de Leproosmeesters geschonken, niet met de bedoeling om het Leprooshuis naar dit dichtbevolkte stadsdeel over te brengen, maar als financiële tegemoetkoming. Op een onbekend tijdstip vóór 1591 werd de Sint Jacobskapel gesloopt (Geselschap, Leprooshuis, 1960, nummer 38: uitgifte in erfpacht van de plaats van de voormalige kerk). In 1595 verkochten de leproosmeesters
| |
| |
100 De Onze Lieve Vrouwetoren aan de Nieuwehaven rond 1900. Rechts een gedeelte van de oude brandweerkazerne (Collectie Steenbergh).
niet alleen het terrein van de kapel, maar ook enkele van de huisjes (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 334, folio 217. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Raam en Nonnenwater, 196). Maar een aantal van de Sint Jacobshuisjes was in de zeventiende eeuw nog bewoond. De veronderstelling dat de remonstranten van de kapel gebruik hebben gemaakt is dus onjuist (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 183. Geselschap, Remonstrantse kerk, 1972, 321-323).
| |
Onze Lieve Vrouwekapel aan de Nieuwehaven
De Vrouwetoren aan de Nieuwehaven is alles wat er nog rest van de Onze Lieve Vrouwekapel die hier tot aan de Reformatie heeft gestaan. Deze kapel werd in 1493 gebouwd; in dat jaar werd eerst toestemming gegeven voor de plaatsing van een draagbaar altaar, vervolgens werd een vast altaar gewijd. Opdrachtgever tot de bouw van de kapel was de omstreeks dezelfde tijd opgerichte Rozenkransbroederschap (Heeringa, Rekeningen, 1932, II, 52, 53 en 63). Met de stichting van deze broederschap sloot Gouda aan bij een religieuze tendens in Noordwest-Europa, waar zich dankzij de inspanningen van de dominicanen sinds 1475 vanuit Keulen de rozenkransdevotie snel verspreidde. Nadere details over de activiteiten van de Goudse broederschap zijn niet bekend. In de zestiende eeuw bestond het bestuur uit een college van acht overlieden en vier dekens (Goudriaan, Gilden, 1996, 55).
De Onze Lieve Vrouwekapel beschikte over een Mariabeeld, dat evenals de Noodgods van tijd tot tijd door scholieren in processie werd ‘gehaald’ (Geselschap,
| |
| |
Oud Archief, 1965, nummer 2803). De kapel was de enige cultusplaats van de broederschap. De Rozenkransbroeders beschikten niet over een altaar in de Sint Janskerk. Nog een verschil met andere broederschapskapellen in de stad is het feit dat aan de Onze Lieve Vrouwekapel niet tevens een gasthuis verbonden was. Wel waren er tegen het kerkgebouw kleine huisjes gebouwd, die op dezelfde voorwaarden verkocht of verhuurd zullen zijn geweest als die bij de andere kapellen. In de zestiende eeuw werd in de kapel een armenschool gesticht, waar kosteloos onderwijs werd gegeven, met name in lezen en godsdienst. De school stond in bestuurlijk opzicht los van de broederschap: vier maagden of vrouwen waren belast met het financiële beheer onder toezicht van een comité waarin de pastoor, de oudste burgemeester en de oudste weesmeester zaten (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 182).
De kapel zou de Reformatie niet overleven. Wel vond hier direct na de machtsovername door Van Swieten, op 8 juli 1572, de eerste calvinistische eredienst in Gouda plaats, maar in het najaar van 1572 liep de kapel schade op door vandalisme. In april 1574 liet het stadsbestuur banken vanuit de kapel naar de inmiddels hervormd geworden Sint Janskerk overbrengen: kennelijk had de kapel haar functie voor de eredienst toen verloren. De kapel werd vóór 1585 gesloopt; alleen de toren bleef gehandhaafd (Goudriaan, Gilden, 1996, 55. Van Booma, Rome tot Reformatie, 1989, 47).
Archiefonderzoek heeft aannemelijk gemaakt dat de in 1493 begonnen bouw van de kapel in één campagne werd voltooid (Goudriaan, Gilden, 1996, 152, noot 135). Recent bouwhistorisch onderzoek heeft dit bevestigd (Glaudemans, Vrouwetoren, 1995, 17). In 1494 kochten de kapelmeesters nog een perceel dat als kerkhof diende (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319, folio 170. Geselschap, Vrouwentoren, 1962, 35). De kapel vulde toen aan de Nieuwehaven de gehele ruimte tussen de Springwijkersteeg - die later herdoopt werd tot Vrouwesteeg - en de steeg Slapperdel. Laatstgenoemd steegje liep vanaf een punt in de Springwijkersteeg ten zuiden van de kapel met een knik naar de Nieuwehaven (Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Kleiwegstraat, Nieuwehaven en Vrouwesteeg). De zuidelijke begrenzing van het kapelterrein was vermoedelijk het zijltje dat bij de opstelling van het kadastrale minuutplan de achterste begrenzing vormde van de percelen aan de Nieuwehaven. Opvallend is dat zich op dit omvangrijke terrein, dat na de ontmanteling van de kapel plaats bood aan negen huispercelen, vóór de bouw van de kapel slechts drie huizen bevonden, waaronder een boerderij met een ‘berch’, een hooiberg (Geselschap, Vrouwentoren, 1962, 35), een aanwijzing dat aan het eind van de vijftiende eeuw de bouwdichtheid in dit stadsdeel nog betrekkelijk gering was. Toch wordt de Nieuwehaven al in 1365 in de bronnen genoemd en heeft recent archeologisch onderzoek sporen van bewoning langs de gracht vanaf de veertiende eeuw aangetroffen (Kok, Graven, 1997).
De Onze Lieve Vrouwekapel stond precies west-oost gericht, met toren en ingang aan de westzijde en het kerkhof achter het koor aan de oostzijde. Ze stond dus onder een schuine hoek op de Nieuwehaven. De overblijvende ruimte werd opgevuld door de al genoemde huisjes. Walvis bericht dat de kapel driebeukig was en dat de nok tot aan de hoogte van de klokkenzolder reikte (Walvis, Beschrijving, 1714, II, 181-182). Bij sloop- en grondwerkzaamheden aan de Vrouwesteeg in 1988 zijn wel stenen van groot formaat te voorschijn gekomen, maar een systematisch onderzoek van de fundamenten is achterwege gebleven (Van Dam, Vrouwesteeg, 1988). Niettemin heeft het in 1994-1995 uitgevoerde bouwhistorische onderzoek bevestigd dat de kapel ook zijbeuken had. Op de vierde verdieping van de binnentoren zijn galmgaten te voorschijn gekomen (Glaudemans, Vrouwetoren, 1995, 9, 16-17). De Onze Lieve Vrouwekapel was dus de meest imposante van alle stadskapellen. Hebben de stichters met deze royale opzet de bedoeling gehad om de weg te effenen voor de vorming van een zelfstandige parochie in dit enigszins afgelegen noordelijke stadsdeel? De aanleg van een kerkhof bij deze kapel, als enige van de stadskapellen, kan ook een aanwijzing in die richting zijn. Op de vraag waarom die ontwikkeling zich dan niet heeft doorgezet is bij de huidige stand van het onderzoek geen antwoord te geven.
De Vrouwetoren bevat in haar huidige gedaante de romp van de laat vijftiendeeeuwse toren met een traptoren aan de zuidzijde. Deze toren werd in 1754 van een nieuwe klamplaag voorzien. De oorspronkelijke toren bestond uit vijf geledingen (begane grond en vier verdiepingen), die zich ter hoogte van de derde verdieping verjongden. De eerste twee verdiepingen zijn bereikbaar via de traptoren, de verdiepingen daarboven alleen met ladders. De op de vierde verdieping aan- | |
| |
getroffen galmgaten zijn bij de ingreep van 1754 vervangen door kleine venstertjes. Op dezelfde verdieping bevindt zich een vierkante houtconstructie met muurstijlen en korbeels ter ondersteuning van de spits. Deze is een kopie van de oorspronkelijke constructie en stamt uit 1962 (Glaudemans, Vrouwetoren, 1995, 8-9). Voor het overige maakte de ombouwing van 1754, die minder geledingen telt dan de oorspronkelijke toren, ingrijpende wijzigingen nodig. Zo moest de dispositie van de vensters in haar geheel aan de nieuwe situatie worden aangepast. Daarom is het moeilijk een goede voorstelling van de oorspronkelijke toren te krijgen. Op de in het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis bewaarde pentekening van Jacobus Stellingwerf kan men beter niet afgaan. Deze pretendeert de kapel in onttakelde staat omstreeks 1585 weer te geven, maar de vorm is evident onjuist: de toren is weergegeven met twee geledingen te weinig en staat náást de kapel. De door Stellingwerf getekende kapel berust kennelijk op een foute interpretatie van de traptoren, die op de in 1585 verschenen kaart van Braun en Hogenberg duidelijk te zien is. Ook andere pentekeningen door Stellingwerf van middeleeuwse Goudse kapellen zijn misleidend gebleken (Glaudemans, Vrouwetoren, 1995, 2. Goudriaan, Sint Joostkapel, 1997).
Kern van de traptoren is een zorgvuldig geconstrueerde wenteltrap, die toegang geeft tot de eerste en tweede verdieping van de toren. De oorspronkelijke ingang bevond zich aan de zuidzijde vanuit de toen nog bestaande zuidelijke zijbeuk van de kapel. Tegenwoordig bereikt men de traptoren via een later uitgehakte doorgang vanuit de begane grond van de toren. Sporen van drie venstertjes zijn nog zichtbaar; deze zijn in de negentiende eeuw dichtgemetseld bij een reparatie van het trappenhuis dat door voortgaande verzakking van de toren ontzet was geraakt. De westgevel vertoonde vóór de bepleistering een plint van Gobertangesteen met speklagen van witte steen afgewisseld met lagen rode baksteen. De zuidwesthoek heeft een hoekketting van Gobertangesteen, waarvan echter het onderste gedeelte niet origineel is. De verklaring daarvoor is, dat het onderste deel van de westgevel van het trappenhuis, als westmuur van de zijbeuk, nog enkele meters naar het zuiden doorliep (Glaudemans, Vrouwetoren, 1995, 3, 9 en 17).
Omdat de toren in zuidelijke richting sterk overhelde, moest in 1754 worden ingegrepen. Hendrik Kuijter, meester vijzelaar uit Amsterdam, verhielp het euvel door de al genoemde bakstenen schil rondom de scheve toren te bouwen die aan de noordzijde dikker was, zodat dat de verzakking naar het zuidoosten werd gecontrabalanceerd en het leek of de toren weer recht stond. Enkele woonhuisjes moesten wijken voor deze operatie (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 862 en 3684. Geselschap, Vrouwentoren, 1962, 37-38). Zo ziet de toren er nu dan ook uit, maar de verzakking is gewoon doorgegaan. De achttiende-eeuwse toren bestaat uit drie geledingen, gescheiden door kalkstenen lijsten. De ingang bevindt zich in de onderste geleding aan de westzijde in een spaarnis; in de kalkstenen sluitsteen daarvan staat de tekst ‘Vernieuwt anno 1754’. Boven de deur bevindt zich een rond venster. De westgevel van de onderste geleding heeft speklagen. De lange tweede en korte derde geleding zijn gevuld met grote spaarnissen, die zijn afgezet met natuurstenen hoekkettingen en afgesloten door korfbogen. Venstertjes bevinden zich alleen aan de westzijde van de tweede en aan de west- en oostzijde van de derde geleding. (Glaudemans, Vrouwetoren, 1995, 2-3 en 8).
De spits zal bij de werkzaamheden van 1754 eveneens zijn vernieuwd en zijn huidige gedaante hebben gekregen. Maar de spits die de toren thans bekroont is niet de originele: in 1957 moest die om veiligheidsredenen vanwege de verzakking worden verwijderd. In 1962 is de toren grondig gerestaureerd, bij welke gelegenheid een gereconstrueerde spits werd aangebracht (Van der Zwart, Klok, 1992, 182 en 190. Glaudemans, Vrouwetoren, 1995, 3). De klok die in de toren hangt draagt als opschrift ‘Si Deus pro nobis quis contra nos, Thomas Both me fecit 1590’ (Als God voor ons is, wie is dan tegen ons, Thomas Both heeft me gemaakt in 1590). Deze Utrechtse klokkengieter vervaardigde in dat jaar een reeks klokken voor een nieuwe beiaard in de toren van de Sint Janskerk. Die reeks werd in 1676 vervangen door een klokkenspel van Pieter Hemony. Vermoedelijk zijn toen niet alle oude klokken van Both omgesmolten: één ervan kwam eerst in de Potterspoort terecht en vervolgens, in 1683, in de Onze Lieve Vrouwetoren, om daar dienst te doen als uurslagklok (Van der Zwart, Klok, 1992). Vroegere vermeldingen van klokken in de Vrouwetoren zijn niet bekend, maar de aanwezigheid van de galmgaten duidt er wel op dat die er waren. En de reden waarom de toren na de Opstand gespaard werd kan dezelfde zijn geweest als die voor de handhaving van de Barbaratoren, namelijk zijn functie in de tijdsaanduiding.
| |
| |
| |
Het Heilige Geesthuis
Aan de Regenboog, dat wil zeggen aan de noordoostzijde van de Markt, stond sinds omstreeks 1495 het Heilige Geesthuis. Hier zetelde de parochiële armenzorg en het gebouw diende ook als weeshuis.
Het college van Heilige Geestmeesters ontstond in 1391, toen meester Willem Sonderdanc, voormalig lijfarts van graaf Jan van Blois, een deel van zijn vermogen bestemde voor uitdelingen van kleding en voedsel aan de armen van Gouda. Het stadsbestuur nam deze stichting onder zijn hoede en droeg het beheer ervan op aan een college van twee jaarlijks aan te stellen personen. Later werd het college geleidelijk uitgebreid tot een zestal leden. De stichting van Sonderdanc werd in 1393 gecompleteerd door de oprichting van een altaar in de Sint Janskerk ter ere van de Heilige Geest, waaraan memoriediensten voor de familie Sonderdanc werden verbonden maar waarbij ook een collectebus voor de armen werd geplaatst. In 1408 werd bovendien een broederschap aan dit altaar verbonden, waarvan men lid kon worden tegen betaling van één pond per jaar, een bedrag dat behalve aan memoriediensten ook besteed werd aan uitdelingen van wijn onder huiszittende armen, gevangenen en zieken in het gasthuis (Geselschap, Weeshuis, 1972, 241-244. Goudriaan, Gilden, 1996, 60-61).
In 1417 gaven Aernt Harmanszoon en zijn vrouw het huis Korte Groenendaal 11 aan de Heilige Geestmeesters om te dienen als bewaarplaats van hout en turf voor de armen, zeven jaar later gevolgd door een schenking van meubilair (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 81 en 146). Dit eerste Heilige Geesthuis heeft ook na de grote brand van 1438 nog enige tijd gefunctioneerd, zeker tot 1456 (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 547, folio 34. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Korte en Lange Groenendaal). Later in de vijftiende eeuw wordt een Heilige Geesthuis gesignaleerd in de Vrouwensteeg. Daar is het in ieder geval van 1467-1480 gevestigd geweest (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 549, folio 26. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 319, folio 67 verso. Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Vrouwensteeg en Vuilsteeg).
De vestiging aan de Regenboog vond vermoedelijk pas in 1495 of 1496 plaats. Eerdere vermeldingen van de Heilige Geest op de later bekende plek zijn niet bekend, terwijl juist in dat jaar enkele huisaankopen plaatsvinden en bovendien een nieuwe ordonnantie wordt opgesteld (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 95-97 en 21, folio 16). In die ordonnantie wordt voor het eerst aandacht besteed aan de opvang van ouderloze kinderen, een taak die blijkbaar pas kort tevoren aan de Heilige Geestmeesters was toevertrouwd. Op den duur zou de verpleging van vondelingen en wezen alle andere taken van het Heilige Geestcollege overvleugelen (Geselschap, Weeshuis, 1972, 245).
Merkwaardig is dat de Heilige Geestmeesters omstreeks deze tijd ook een ‘halle’ aankochten die aan de oostzijde van het Heilige Geesthuis lag. Deze ‘halle’, waarin de stadswaag hing, is de voorloper van de Waag van Pieter Post. Bovenin was de stadsgevangenis gevestigd. Overigens is er in de vijftiende eeuw aan de Markt herhaaldelijk sprake van bouw of herbouw van een ‘halle’. De interpretatie van deze gegevens stuit nog op de nodige moeilijkheden (Geselschap, Waag, 1982. Ibelings, Markt, 1996, 55). Vast staat in ieder geval dat in de zestiende eeuw de Waag aan het naastgelegen Heilige Geesthuis toebehoorde.
Het Heilige Geesthuis werd door Geselschap vergeleken met een klooster (Geselschap, Weeshuis, 1972, 245), in navolging van een ‘verschrijving’ in de legger, waar sprake is van een ‘loots int heyligeest convent’ (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 563, folio 141 verso). Tot het complex behoorde ook een boerderij, zodat de ingezetenen zoveel mogelijk uit de opbrengsten van de eigen landerijen konden worden gevoed. De indeling van het complex kan in grote lijnen worden gereconstrueerd (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 563, folio 140-144. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 331, folio 310 verso-311). Aan de straat lag het grote Heilige Geesthuis, waarin zich ook de haard met de slaapsteden voor de kinderen bevond. Achter het grote huis lagen het bakhuis en het deelhuis. Het bakhuis was vermoedelijk het koren- en het molenhuis, die eveneens terloops worden genoemd. Op grond van allerlei testamenten en fundaties waren de Heilige Geestmeesters verplicht tot brooduitdelingen aan de vele armen van Gouda, en daartoe bezaten ze dan ook een eigen bakkerij, zoals dat bij de ‘Armen de Poth’, een vergelijkbaar college van armenzorg in Amersfoort, eveneens het geval was. Bij het deelhuis bevond zich de turfhoek; we zullen dit deelhuis daarom niet moeten opvatten als de deel van de boerderij, maar als het vertrek van waaruit
| |
| |
de uitdelingen van brandstof en voedsel werden gedaan. Aan de achterzijde, naast het water van de Zeugstraat, lagen de agrarische bedrijfsgebouwen: ‘bouwerie’, stallingen, ‘molkenhuis’, varkenskot en hooiberg.
Nadat in 1573 het weeshuis naar de Jeruzalemstraat was verplaatst, bleef de rest van het complex nog tot in de zeventiende eeuw in bedrijf, totdat de gebouwen in 1668 werden gesloopt.
| |
De Jeruzalemkapel
De Jeruzalemkapel werd in de jaren 1497-1504 gebouwd in opdracht van de priester Gijsbert Willemszoon Raet, vicaris van het Sint Andriesaltaar in de Sint Janskerk, ter herinnering aan zijn pelgrimage naar het Heilige Land, die vermoedelijk tussen 1478 en 1487 heeft plaatsgevonden. De kapel op de hoek van de Spieringstraat (nu Jeruzalemstraat) en de Patersteeg werd opgericht naast het convent van de collatiebroeders. Met hen sloot Raet in 1497 een overeenkomst, waarbij hij hun de te bouwen kapel in eigendom gaf onder de voorwaarde dat de collatiebroeders er twaalf missen per week zouden opdragen. In 1504 werd het altaar gewijd. Gijsbert Raet overleed in 1511 en werd in zijn kapel begraven.
De collatiebroeders hebben de kapel tot aan de Opstand beheerd. Toen namen de Heilige Geestmeesters bezit van het broederconvent en brachten het Heilige Geestweeshuis er naartoe. Of de Jeruzalemkapel ook bij dat weeshuis werd gevoegd, is niet bekend. Omstreeks 1598 werd de kapel ingericht als vergaderkamer van de aalmoezeniers, een in 1586 gesticht college van armenzorg voor het niet-burgerlijke deel van de stadsbevolking. In de eerste decennia van de zeventiende eeuw namen de aalmoezeniers het tegenover deJeruzalemkapel gelegen terrein van het voormalige Margarethaklooster in gebruik als weeshuis. Intussen hielden ze de Jeruzalemkapel aan als kantoor, en dat bleef zo tot de samenvoeging van de twee colleges van armenzorg in 1812. Nadien heeft de kapel onder meer dienst gedaan als atelier van een glasschilder. Tegenwoordig is ze in gebruik als tentoonstellingsruimte van Kunstcentrum Burgvliet.
De kapel bestond oorspronkelijk uit een twaalfzijdig en een rechthoekig gedeelte ten noorden daarvan. Het twaalfzijdige gedeelte is in 1996 in opdracht van de gemeente Gouda aan een bouwhistorisch onderzoek onderworpen ter voorbereiding van een restauratie. Dit onderzoek werd uitgevoerd door het Instituut voor Bouwhistorische Inventarisatie en Documentatie te 's-Hertogenbosch. Aanvullende informatie werd verkregen uit een kort archeologisch onderzoek, in juni 1997 ingesteld door de Archeologische Vereniging Golda (Glaudemans, Jeruzalemkapel, 1998). De opgraving was nodig omdat de voorgenomen restauratie onder meer het storten van een betonvloer met zich mee zou brengen. Het rechthoekige gedeelte is al in de achttiende eeuw grotendeels verdwenen om plaats te maken voor een woonhuis dat op de oude funderingen werd gebouwd. Er zijn slechts enkele muurresten van de kapel in de noord- en oostgevel behouden. Over dit rechthoekige deel en over de inrichting van de kapel als geheel is het een en ander bekend uit het verslag van de collatiebroeder Johannes van Emmerik uit het begin van de zestiende eeuw (Glaudemans, Jeruzalemkapel, 1998, 23-36 en Goudriaan, Gijsbert Raet, 1999).
De Jeruzalemkapel werd gebouwd naar het model van de Heilige Grafkerk in Jeruzalem, waarvan in het bijzonder de koepelvorm en de twaalf zijden werden overgenomen. Het Heilige Graf in Jeruzalem is het monument dat op het rotsgraf is gebouwd en waarin volgens de overlevering het lichaam van Christus zou hebben gerust. Het bestaat uit een twaalfzijdige centraalbouw onder een door zes zuilen gedragen koepel met een rechthoekige aanbouw aan de oostzijde, de Kapel van de Engel, waarin zich de toegang bevindt. Jeruzalemkapellen komen in heel Europa voor. Ze werden meestal gebouwd door teruggekeerde bedevaartgangers, hetzij individueel, hetzij in broederschappen verenigd. In Nederland bevonden zich Jeruzalemkapellen in Utrecht, Amsterdam en Leiden, terwijl ook de Delftse Marthakapel van hetzelfde type was. Al deze kapellen zijn verloren gegaan. Alleen in Delft zijn de kap met het houten tongewelf van het rechthoekige deel en muurresten van de centraalbouw bewaard gebleven.
De Jeruzalemkapel in Gouda is de gaafst bewaarde centraalbouw van dit type in Nederland. Blijkens schriftelijke bronnen en de vondst van doorgaand muurwerk aan de zuidzijde is deze kapel oorspronkelijk verbonden geweest met het woonhuis van Gijsbert Raet ten oosten ervan. Een vijftiende-eeuwse muur die bij de opgraving onder de centraalbouw tevoorschijn kwam, werd door de opgravers met het
| |
| |
101 De Jeruzalemkapel in 1940.
102 Reconstructietekening van de Jeruzalemkapel (Glaudemans, Jeruzalemkapel, 1998).
woonhuis van Geertruid Florisdochter in verband gebracht; zij nemen aan dat het werd afgebroken voor de kapel. Het is echter ook mogelijk dat dit woonhuis is gehandhaafd door Gijsbert Raet. De opgegraven muur is dan wellicht van één van de eenkamerwoningen die zich hier bevonden vóór de bouw van de kapel.
Het twaalfhoekige gedeelte heeft een diameter van zeven meter. In het midden was het Heilige Graf opgesteld. Welke vorm dit had en of het ook een imitatie was van het grafmonument in Jeruzalem, is niet bekend. Evenmin staat vast van welk materiaal het was vervaardigd. In de kapel hingen drie lampen die volgens de wens van de stichter 's nachts en op feestdagen moesten branden. Op gewone dagen brandde er maar één lamp. De twaalf wanden van de centraalbouw waren om en om voorzien van hoog geplaatste spitsboogvensters. Op het niveau daaronder bevonden zich ronde blindnissen met kwartrond profiel, niet alleen aangebracht op de wanden met, maar ook op die zonder venster. Van Emmerik deelt mee, dat het Heilig Graf versierd was met fraai beschilderde ronde houten panelen: mogelijk waren deze in de blindnissen aangebracht. Omdat in een contract dat Raet sloot met de schilder Timan Hendrikszoon, onder de getuigen de collatiebroeder en de glasschilder Cornelis (Volpartszoon), wordt genoemd, mogen we aannemen dat deze zelf ook bij de uitvoering betrokken was en dat de vensters dus van gebrandschilderd glas voorzien zijn geweest. Tussen de wanden bevinden zich slanke ronde muurschalken van baksteen, voorzien van natuurstenen basementen en kapitelen
| |
| |
103 Plattegrondtekening van de begane grond van de Jeruzalemkapel met aanbouwen (Glaudemans, Jeruzalemkapel, 1998).
met een bijzondere profilering. Cementering in de negentiende eeuw heeft de schalken veel van hun verfijning ontnomen. Nog aanwezige resten van rode beschildering duiden erop dat de schalken, evenals de basementen en kapitelen, oorspronkelijk beschilderd waren. Op de kapitelen rusten de ribben van een twaalfzijdig stergewelf. De knooppunten van de ribben vertonen verdikkingen, waarin nog dookgaten te zien zijn, hetgeen erop wijst dat hier oorspronkelijk houten gewelfschotels of versieringsknoppen waren aangebracht. In het midden komen de ribben samen bij een natuurstenen ring. Misschien was deze ooit open en vormde hij een oculus naar het model van de Heilige Grafkerk in Jeruzalem. Thans is de opening afgesloten met houten planken voorzien van een gipsen ornament. De kap is in 1976 onder toezicht van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg gerestaureerd. Daarbij bleef de oude constructie met twee boven elkaar gelegen tafelmenten intact en werd ze alleen door het aanbrengen van extra sporen versterkt. De hoofdconstructie is van eikenhout, de sporen zijn van naaldhout. Hier en daar vertoont de constructie nog telmerken.
Het exterieur zag er oorspronkelijk heel anders uit dan nu: een indruk hiervan krijgt men nog dankzij een aquarel door G.J. Verspuy uit 1856, aanwezig in het museum Het Catharina Gasthuis. Het recente bouwhistorisch onderzoek richtte zich vooral op de noord- en de noordoostgevel, waar de oorspronkelijke uitvoering goed te herkennen is. Het gebouw is opgetrokken uit baksteen met natuurstenen detailleringen. In de oude situatie vertoonden de muurvlakken van de twaalfhoek spitsbogen, met om en om blindnissen en deels geopende spitsboogvensters met gaffelvormige tracering. Onder de spitsbogen liep rondom de kapel een geprofileerde waterlijst van Ledesteen. Op halve hoogte, ter plaatse van de overgang van het blinde naar het geopende gedeelte van de nissen, liep nog een speklaag van Ledesteen. Van deze afwisseling van geheel gesloten en half geopende vensters is geen parallel bekend. Op elk van de hoeken van de kapel was een ketting van natuursteen aangebracht. De zuidgevel van de kapel was tot aan de oorspronkelijke onderzijde van de nissen in verband gemetseld met het muurwerk aan de Patersteeg. Ook de natuurstenen plint liep door. Dit zou kunnen betekenen dat de kapel aanvankelijk bouwkundig een geheel vormde met het huis van Raet dat hier stond. Later zijn huis en kapel opgenomen in het complex van de collatiebroeders.
De hoofdingang zal zich van meet af aan op de huidige plaats bevonden hebben, aan de westkant van de kapel. Aan de overzijde bevond zich een tweede
| |
| |
toegang, nog herkenbaar aan een zware eiken latei met daarboven de resten van een spitsboogvenster van dezelfde afmetingen als die in de centraalbouw. Zonder twijfel was dit oorspronkelijk de privé toegang van Gijsbert Raet.
Omstreeks 1860 werd de kapel in neogotische stijl gerestaureerd. In drie muurvlakken werden de oorspronkelijke spitsboogvensters verlaagd en van neogotische tracering voorzien. Erboven werden kleine ronde vensters aangebracht. De westelijke ingang kreeg eveneens een neogotische omlijsting; alleen de sleutelplaat van de deur is nog origineel. De waterlijst werd uitgebroken en door een spekband vervangen. De ingreep werd gemaskeerd door alle gevelvlakken aan de buitenzijde te voorzien van rode beschildering met witte schijnvoegen en door het aanbrengen van imitatie klezoren (bij de dagkanten van de nieuwe vensters werd in sommige baksteenstrekken opzettelijk een voeg uitgekapt). Ook het interieur onderging enkele veranderingen. Vermoedelijk werd bij deze gelegenheid een houten vloer aangebracht. Zandstenen ornamenten (basementen, kapitelen, ribben) werden van kalklagen en schilderingen ontdaan, de muurschalken werden gecementeerd en daardoor van hun verfijning beroofd.
Oorspronkelijk bestond er een open verbinding tussen de twee gedeelten. Maar de functieverandering als gevolg van de Opstand vroeg om een scheidingsmuur tussen de twee delen. In de zeventiende eeuw werd tegen deze muur aan de kant van de centraalbouw een grote archiefkast aangebracht. Deze kast heeft aan de onderkant twee grote paneeldeuren, die zijn opgenomen in een portaal met pilasters en een kroonlijst. Daarboven bevindt zich een etage met eveneens deuren in een klassiek portaal. Het geheel wordt bekroond door een hoofdgestel met architraaf, fries, kroonlijst en fronton. In de kapel zelf bevindt zich nog een tweede kast van dit type.
Het noordelijke gedeelte van de kapel had de vorm van een onregelmatige rechthoek met zijden van 6, 50 bij 8 à 10 meter. De noordelijke muur vormde de scheidingsmuur met de refter van het Collatiehuis. De latere ontwikkelingen zijn niet geheel duidelijk, maar het is wel bekend dat na de afscheiding van de centraalbouw het rechthoekige gedeelte werd vervangen door een modern woonhuis in de stijl van Lodewijk XV dat als onderwijzerswoning diende.
Volgens de schriftelijke bronnen wijdde de wijbisschop in 1504 niet alleen het altaar, maar ook het deel van de kapelvloer dat zich bevond tussen het koorhek en de refter. Het koorhek zal zich dus tegenover de noordmuur, aan de zuidzijde van de rechthoek hebben bevonden, en wel zo dat de beide ingangen, de nog bestaande en die aan de kant van het huis van Raet, buiten het gewijde gedeelte vielen. Als plaats van het altaar komen de noord- en de oostwand in aanmerking. Voor de noordwand pleit de situering tegenover het koorhek, maar een bezwaar daarbij is, dat volgens de beschrijving door Van Emmerik hier ook een drieluik met een witstenen sculpturaal middendeel en geschilderde zijluiken was aangebracht. Dit drieluik stelde de Verrijzenis voor en was mogelijk bedoeld als memorietafel in samenhang met het graf van Raet. Het zou dus kunnen dat de noordwand te weinig ruimte liet voor het altaar en dat dit was opgesteld aan de oostmuur. Tot de aankleding van de kapel behoorde ook een door Raet bij de Delftse meester Timan Hendrikszoon besteld en in 1507 betaald retabel. Wat het uitwendige betreft: de rechthoek werd bekroond door een dakruiter met een klokje. Deze dakruiter is nog te zien op de kaart van Braun en Hogenberg uit 1585.
In het rechthoekig gedeelte bevond zich ten slotte ook de grafsteen van Raet. Deze bestond uit een zerk van zwarte hardsteen met vier geelkoperen hoekplaten en een middenplaat van hetzelfde materiaal. De zerk bevindt zich tegenwoordig in het museum Het Catharina Gasthuis in Gouda en de vijf platen behoren tot de collectie van het Rijksmuseum in Amsterdam. De zerk draagt het volgende randschrift ‘Anno Domini xvc xi die xxvii maii obiit venerabilis dominus Ghysber[tus fun]dator huius cappelle, cuius anima requiescat in pace’. De koperen platen waren oorspronkelijk geheel of gedeeltelijk ingekleurd. De vier hoekstukken vertonen de symbolen van de vier evangelisten en ze zijn elk gevat in vier arcadebogen. De middenplaat heeft de vorm van twee overlappende driehoeken, waarvan er een gevormd wordt door accoladebogen. Centraal in dit middendeel bevindt zich een engel, die twee wapenschilden omhoog houdt. Het linker vertoont een miskelk met twee palmtakken als tekenen van het priesterschap en de pelgrimstocht van de overledene. Ook de voorstelling op het rechter schild verwijst naar de pelgrimage naar het Heilige Land: het Graf, het Jeruzalemkruis en het rad met de zwaarden van Sint Catharina. Het randschrift van de middenplaat luidt ‘In tenebris stravi lectulum meum, rursum post tenebras spero lucem’ (Job 17, 13 en 12).
| |
| |
| |
Mariakapelletjes
Op verschillende plaatsen in het straatbeeld van het middeleeuwse Gouda waren Mariakapelletjes te zien. In sommige gevallen zullen het niet meer dan kleine huisjes met een devotiebeeld zijn geweest. Andere kapellen beschikten wel over een altaar. Eén van deze kapelletjes was het ‘vrouwenhuysken by Romer Jacobszoen’, dat in de jaren rondom 1500 wordt vermeld (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 99, 120 en 207). Het stond aan de Regenboog (de noordoostzijde van de Markt), bij het huis van de notabel Roemer Jacobszoon op de hoek van de Stoofsteeg (Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Markt - Hoogstraat - Wijdstraat). Het wordt alleen een paar maal genoemd in verband met de markt voor zuivel en pluimvee die zich van het huisje tot aan de Kerksteeg uitstrekte: de Botermarkt. Of er missen werden gecelebreerd is niet bekend.
Kleine Mariakapelletjes hebben zich ook bevonden aan de Veerstal (stadsarchief: De Lange van Wijngaerden, dossier inventaris 70) en op de hoek van de Kuiperstraat en de Keizerstraat. Het laatstgenoemde ‘Onse Vrouwenhuusgen’ wordt vermeld in de periode 1408-1456 (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 544, folio 8 verso en 547, folio 19). Later in de vijftiende eeuw stond op deze plek de Barbarakapel.
Iets meer is bekend over het Onze Lieve Vrouwehuisje op de Vismarkt. Dit behoorde toe aan het gilde van de viskopers. In een keur uit 1512 worden regels opgesteld voor het plaatsen van stalletjes op de Visbrug en voor de kapel (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 212 en 318). In deze kapel heeft zeker een altaar gestaan, want in 1473 wordt de viskoopster Aef wegens belediging van de visvinders veroordeeld tot het laten opdragen van zes missen in de kapel en het opsteken van vier kaarsen (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 176, folio 79. Hulshof, Gilden, 1996, 92-93).
| |
Sint Remigiuskapel
Van de Sint Remigius- of Remijnskapel is zo goed als niets bekend. Het ‘Sint Remijns huysken’ wordt voor het eerst genoemd in 1506, toen er op stadskosten zand en puin ter verharding werden aangebracht (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 1168, folio 22-24 verso). De kapel werd bestuurd door dekens (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 6, folio 354 en 10, folio 227). Ze stond op de kade van de Nieuwehaven op de hoek van Korte Gouwe, nabij het Galgeveld. Ten dele stond ze ook op de brug over de Nieuwehaven, de Sint Remijnsbrug, wat duidelijk te zien is op de kaart van Jacob van Deventer. Toen de kapel op 17 september 1576 voor 61 gulden voor afbraak werd verkocht, bedong het stadsbestuur dat de koper de brug intact zou laten (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 544, folio 23-61). In 1598 kwam het stadsbestuur met de bewoner van het huis op de hoek van de Korte Gouwe overeen, dat de stad eenmalig de kade naast zijn huis zou repareren zover als de kapel zich had uitgestrekt (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 329, folio 87. Walvis, Beschrijving, 1714, II, 184).
| |
Ons Liefs Heren Hoofken op het Kerkhof
Bronnen maken af en toe melding van ‘Ons Liefs Heren Hoofken op het kerkhof’. Er worden renten ter beschikking gesteld van overlieden en dekens van het Hoofken, en dekens kopen en verkopen een huis op naam van het Hoofken (Nieuw kerkarchief, nummer 15, folio 128 verso. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 326, folio 152 verso: deken IJsbrand Michielszoon enzovoort). Hieruit mogen we opmaken dat het om het kapelletje van een religieuze broederschap ging (Goudriaan, Gilden, 1996, 62-63). Met het ‘Hoofken’ is dan een tuin bedoeld, waarin naar laatmiddeleeuwse trant een scène uit het leven van Jezus is afgebeeld, bijvoorbeeld de Geboorte of de Graflegging (Lexikon Ikonographie, 1970: Garten. Lexikon Kunst, 1980: Paradies). Of misschien ging het om een voorstelling van Jezus in de hof van Gethsemane, op de manier van de notenhouten beeldengroep van omstreeks 1440 die in het Utrechtse museum Het Catharijneconvent wordt bewaard (Catharijneconvent, Dertig beelden, 1994 nummer 16). Het kapelletje heeft in de noordoosthoek van het Sint Janskerkhof gestaan, niet ver van de Bostelbrug in de Tiendeweg (Taal, Kloosters, 1960, 14). Omstreeks 1519 stelde de magistraat ouders aansprakelijk voor de gevolgen van het vandalisme van hun kinderen die met stenen naar het Hoofken gooiden (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 356).
| |
| |
| |
Heilige Geesterven
De Heilige Geesterven aan de Groeneweg zijn vermoedelijk in de zestiende eeuw gesticht en kunnen tot de hofjes worden gerekend. De precieze tijd van ontstaan van het Oude en het Nieuwe Heilige Geesterf is onzeker. Geselschap stelde die in 1495, blijkbaar op grond van de tekst van een ordonnantie van dat jaar (Geselschap, Hofjes, 1972, 222. Geselschap, Weeshuis, 1970, 245, nummer 21, folio 16), al wordt daarin het Heilige Geesterf niet genoemd. Dat is wel het geval in een ordonnantie van 1554, die het bestaan van de huisjes op het Oude zowel als op het Nieuwe Heilige Geesterf veronderstelt (Geselschap, Weeshuis, 1970, nummer 21, folio 17-20 en nummer 563, folio 186). Dat die huisjes er in 1533 nog niet, of althans nog niet allemaal stonden, kan men opmaken uit een vroedschapsbesluit van dat jaar, waarin de burgemeesters samen met de Heilige Geestmeesters op inspectie werden gestuurd naar aanleiding van een verzoek van de pater en het convent van de cellebroeders om op het Heilige Geesterf, dat direct aan hun convent grensde, een pesthuis te mogen inrichten (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 579). Nadere gegevens over de wijze waarop de Heilige Geestmeesters in het bezit van deze percelen zijn gekomen, ontbreken.
Op grond van de al genoemde regeling van 1554 valt de indeling van de erven globaal te reconstrueren. Ten zuiden van het Cellebroedersconvent bevond zich eerst het Oude Heilige Geesterf met zestien huisjes, waarvan vermoedelijk de nummers 1-3 en 6-8 aan de straat lagen, de nummers 4 en 5 in een poortje en de nummers 9-16 op het achtererf. Aansluitend in zuidelijke richting lag het Nieuwe Heilige Geesterf, met een eigen poort en negentien huisjes: de nummers 1-2 en 18-19 aan de straat, de overige binnen de poort. De nummers 16 en 17 zijn stenen ‘camerkens’ die geïsoleerd aan de achterzijde van het erf lagen. In één ervan werd in 1554 een asociaal gezin ondergebracht. Blijkbaar werden de twee erven gescheiden door een zijltje, dat men nog op het kadastrale minuutplan (1828) ziet. Matthijs stelt het complex in zijn geheel gelijk aan de kadastrale percelen C 1164 en 1167-1176. Het is opmerkelijk dat de woningen in deze hofjes niet alleen vrijwoningen waren. Zes huisjes op het Oude Erf en vijf op het Nieuwe worden inderdaad ‘om Gods wil’ levenslang ter bewoning uitgegeven, maar de meeste overige worden verkocht voor een bedrag ineens, te vergelijken met de koopsom van de huisjes op het Sint Jacobserf. Een derde variant was de verhuring voor het symbolische bedrag van één groot per jaar.
In 1588 werden enkele huisjes gesloopt voor de uitbreiding van de Latijnse School, die inmiddels in het voormalige Cellebroedersconvent was gevestigd. In de achttiende eeuw werden al enkele huisjes afgebroken, in 1801 werd de rest verkocht (Geselschap, Hofjes, 1972, 22).
De naam ‘Heilige Geest- of Weeserf’ was nog in het begin van deze eeuw gangbaar, en Scheygrond nam een foto op van enkele tot werkplaats heringerichte huisjes, die op het eerste gezicht een restant van het hofje zouden kunnen zijn (Scheygrond, Straatnamen, 1979, 57). In werkelijkheid was van continuïteit geen sprake. Bij de inrichting van het kadaster in 1828 bevond zich op de plaats van het Oude Heilige Geesterf een tuin en op die van het Nieuwe Erf een boomgaard (respectievelijk kadastraal genummerd C 1163 en 1176). In de loop van de negentiende eeuw moet hier opnieuw bebouwing zijn ontstaan, die in 1907 de benaming Baanstraat kreeg (Scheygrond, Straatnamen, 1979: Baanstraat): het is blijkbaar deze bebouwing die men op de foto bij Scheygrond ziet. Het Muilenpoortje is niet te beschouwen als de voortzetting van één van de twee poorten van de Heilige Geesterven, want het ligt enkele percelen te zuidelijk (kadastraal genummerd C 1187).
Koen Goudriaan |
|