| |
| |
| |
De Sint Janskerk
De huidige Janskerk is de opvolgster van een door de stadsheer gestichte hofkapel aan de voet van de grafelijke burcht, de motte, die in de veertiende eeuw als residentie werd vervangen door een nieuw kasteel aan de oever van de Hollandsche IJssel. Deze oorsprong verklaart de ligging van de kerk: opgesloten in het hart van het stadslichaam. Ze kon alleen worden uitgebreid door de aankoop van stedelijke percelen. Dit verklaart ook waarom de kerk als het ware op een binnenterrein van de stad ligt en alleen toegankelijk is via steegjes tussen de stadshuizen. Zelfs haar gevels waren door de vele profane aanbouwsels deel van de stedelijke bebouwing geworden. De meeste aanbouwsels werden in het begin van de twintigste eeuw gesloopt. Tot dan toe hadden ze de kerkgevels grotendeels aan het oog onttrokken. De oudste dateerden uit het laatste kwart van de zestiende eeuw. In enkele woonden kerkbedienden, andere waren in gebruik als pakhuisje, knekelhuisje of secreet. Aan de noordzijde stond onder andere het huis van beeldhouwer Gregorius Cool, die er tussen 1604 en 1617 woonde, waarna hij verhuisde naar een huisje aan de zuidzijde (Dolder, Janskerk, 1993, 36-42).
De Janskerk heeft de vorm van een langgerekte laatgotische kruisbasiliek met een westtoren die gedeeltelijk in het schip is opgenomen. Het brede schip is deels driebeukig, deels vijfbeukig, het transept eenbeukig en het koor heeft een vijfzijdige sluiting met omgang. Het middenschip is zeven traveeën lang, het transept vijf en het koor vier. Het middenschip is voorzien van twee zijbeuken. Vanaf de vierde travee (gerekend vanaf de westzijde) tot aan het transept liggen vier zijkapellen aan weerszijden.
Het huidige kerkgebouw is het resultaat van een groeiproces dat in de dertiende eeuw begon. Over de oudste gedaante van deze kerk is - bij gebrek aan bronnen - vrijwel niets bekend. De vroegste archivalische bron die van belang is voor de bouwgeschiedenis, is het grafboek over de jaren 1438-1489. Dit boek bevat een overzicht van de graven en hun eigenaren (Archief Kerkmeesters nummer 24 en Van den Berg, Sint Janskerk, 1994, 214-225). Een tweede belangrijke bron vormen de kerkmeestersrekeningen, waarvan die tussen 1487 en 1491 bewaard zijn gebleven. Hierin zijn echter niet zozeer gegevens over de bouw als wel over de dagelijkse zaken in de Sint Jan opgenomen (Archief Kerkmeesters nummers 1-1, 2A en Van den Berg, Dagelijkse Zaken, 1992). Vanaf 1543 zijn veel meer bronnen bewaard gebleven, zoals kerkmeestersrekeningen en contracten met diverse werklieden.
Archeologisch onderzoek heeft helaas nooit plaats gevonden, zelfs niet tijdens de verschillende restauraties die het kerkgebouw tussen 1898 en 1980 heeft ondergaan. Hierdoor is de oudste gedaante van de kerk niet bekend.
| |
Daken en kappen
Het kerkgebouw wordt gedekt door zadeldaken die voorzien zijn van leien in maasdekking. De dakvlakken zijn op veel plaatsen onderbroken door kleine dakkapellen. De topgevels van de zijbeuken, zijkapellen en kooromgang zijn alle door middel van steekkappen verbonden met de zadeldaken van de zijbeuken en de omgang. De overkappingen van de zijkapellen zijn zelfstandige dwarskappen met dwars geplaatste tongewelven. De kappen van de twee westelijke zijkapellen aan de noord- en zuidzijde zijn anders van opzet: de beide daken doorsnijden het dak van de zijbeuken en lopen door tot de lichtbeuk van het middenschip.
Op de kruising staat een achtzijdige, eikenhouten en met lood gedekte dakruiter van twee geledingen en een kroon met kruis en windvaan in top. De onderste geleding wordt afgesloten met driepassen en een ingezwenkt dak, terwijl de bovenste een bolgebogen tentdak heeft. Op de nok ter plaatse van de sluiting van
| |
| |
41 De Janskerk gezien vanaf het stadhuis in 1997.
het koor bevindt zich een windvaan uit 1552 met de uitbeelding van de Doop van Christus in de Jordaan.
De kerk is geheel overwelfd met houten tongewelven, waarin drie horizontale ribben zijn opgenomen. De gewelven zijn opgenomen in de spitsbooggebinten van de kapconstructie en voorzien van trekbalken met korbeelstellen. De spanten bestaan uit twee op elkaar gestapelde dekbalkjukken. In het onderste juk zijn de tongewelven opgenomen. De spanten zijn onderling verbonden door gordingen. De gordingen van de onderste jukken fungeren tevens als rib van het tongewelf. Met uitzondering van het koor, staan op de bovenste dekbalken nokstijlen die de nokgordingen dragen. Over de hele kerk zijn de sporen door middel van roosterhouten verbonden met de nokribben van de gewelven. Het in 1999 uitgevoerde dendrochronologische onderzoek van Albert Reinstra en de bouwhistorische analyse van Ab Warffemius (beiden van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg) hebben geleid tot een nauwkeuriger datering van de verschillende onderdelen van de kapconstructies dan tot nu toe mogelijk was.
Het bovenste juk van de kap van het schip wijkt af van die van de andere kappen, in zoverre dat deze is voorzien van zogenaamde topdriehoeken, die op de onderste gebinten rusten. De kap bestaat uit dertien spanten waarvan de negen meest westelijke uit 1489 dateren. Zij zijn van oost naar west genummerd. Boven I bevindt zich in de nokgording een schuine haaklas. Het volgende, oostelijk hiervan gestelde spant is met het nummer II gemerkt. Vervolgens begint de nummering opnieuw met I. Boven de tweede I is ook weer een las aangebracht Het hout van de oostelijke spanten dateert uit 1547.
Boven de smallere, westelijke zijbeuken zijn de kappen voorzien van twee dekbalkjukken tussen de steekkappen. In het onderste juk is het tongewelf opgenomen en op de bovenste staat de nokstijl. Op het snijpunt van de steekkappen staan vierkante stijlen op de onderste dekbalken. Aan de voet zijn deze stijlen zwaarder en driezijdig, maar aan de lichtbeukzijde zijn ze recht. De stijlen worden vanaf de
| |
| |
42 Geperiodiseerde plattegrond van de Janskerk met intekening van de opgravingsresultaten uit 1918 (Ab Warffemius).
| |
| |
middenbeuk ondersteund door zware schoren of doorlopende spantbenen, waartegen de bovenste gewelfnaalden lopen. Vanuit de stijlen worden aan de buitenzijde de doorlopende flieringen en de overhoekse kilkepers geschoord. Boven de buitenste zijbeuken is de constructie bijna gelijk aan die van de smalle beuken. Ook hier bevinden zich tussen de steekkappen spanten die bestaan uit twee dekbalkjukken. De overhoekse schoren naar de killen ontbreken, maar er zijn zeer zware kilkepers aangebracht die geen ondersteuning nodig hebben. Bij het zogenaamde eerste transept lopen de kappen door tot aan de muur van de lichtbeuk van het middenschip. Waarschijnlijk stonden zij in open verbinding met de lagere middenschipkap van voor 1590. De constructie dateert van na 1560.
De kappen van het transept, die uit één bouwcampagne dateren, wijken niet veel af van de andere. Ook hier is het houten tongewelf opgenomen in het onderste dekbalkjuk. De nummering van de telmerken loopt vanuit de viering van I tot IIIII naar het noorden en zuiden. De koningstijl van de recent vernieuwde vieringtoren, waartegen ook de kilkepers van de viering rusten, staat op een zware onderslagbalk. Aan het westelijke spant zijn spijkers aangetroffen, die behoorden bij een voorlopige houten afsluiting van de kapdriehoek. Het hout dateert uit 1551.
De kappen van koor en kooromgang dateren van rond het midden van de zestiende eeuw en zijn in zekere zin ouderwets te noemen, want ze ontberen een nokgording. De kap van de koorlichtbeuk bestaat uit vier spanten die van west naar oost zijn genummerd. Het vijfde spant bevat de zeer zware koningstijl waartegen de hoekkepers rusten. De manier van nummeren van de telmerken in het noordelijke deel van de omgang is gelijk aan die in de lichtbeuk, maar hier zijn de nokgording en de sporen later aangebracht. De zuidzijde wijkt wat betreft de telmerken af van de noordzijde, maar bezit vrijwel dezelfde constructie, ook al stamt de nokgording uit dezelfde tijd als de kap. Aan het meest westelijke spant zijn, evenals bij het westelijke spant van de viering, spijkergaten aangetroffen die duiden op een voorlopige afsluiting van de topgevels. In de zogenaamde huif, de koorsluiting, vormen de kilkepers de spantbenen van een half dekbalkjuk. Ook de halve spanten die vanaf de rechte zijden van de lichtbeuk lopen, bezitten een dekbalkconstructie. Hierop staan vierkante stijlen die halverwege van gaten zijn voorzien ten behoeve van horizontale regels. De regels zelf ontbreken, maar de toognagelgaten zijn wel bij de pengaten opgevuld. Het is overigens niet duidelijk waartoe deze regels gediend zouden kunnen hebben. Boven in deze stijlen zijn nokschoren aangebracht. In de knikken staan stijlen op de dekbalken van de gewelfspanten en hiertegen rusten de kil- en hoekkepers. Deze hoekkepers worden nog eens extra gestut door een horizontale regel. De datering van dit hout is eveneens 1551.
Bijzonder is dat in alle kappen van de kerk windschoren aanwezig zijn, die bestaan uit delen van witgeschilderde houten montants van de kerkramen, die aan het begin van de twintigste eeuw tijdens de restauratie zijn vervangen door natuurstenen exemplaren.
| |
Gevels en aanbouwen
Alle zijbeuken, zijkapellen en kooromgang hebben topgevels, die bijna allemaal bekleed zijn met Gobertangesteen, wat ook geldt voor de gevels van het transept, de lichtbeuk van het koor en de meeste aanbouwen. De topgevels zijn aan de bovenzijde afgedekt met een geprofileerde lijst en deels voorzien van kruisbloemen met hogels. De lichtbeuk van het middenschip is geheel opgetrokken uit gele IJsselsteen. De gevels van de drie westelijke zijbeuktraveeën zijn opgetrokken uit rode baksteen en de topgevels ervan zijn verlevendigd met speklagen. Ook de westgevels van de kerk zijn geheel uitgevoerd in rode baksteen. Alle traveeën zijn van elkaar gescheiden door vrij lage, versneden steunberen. Alleen de meest zuidwestelijke zijkapel bezit een zeer brede steunbeer met doorgang. Deze steunbeer reikt zelfs tot aan het grachtje langs Achter de Kerk. De steunberen aan weerszijden van de middelste sluitingszijde van de kooromgang kragen uit boven een gracht op grote geprofileerde natuurstenen consoles. Sommige steunberen zijn aan de bovenzijde voorzien van spitsboognissen met driepassen.
Het kerkgebouw is omgeven door een aantal aanbouwtjes. Tegen de eerste en een deel van de tweede travee van de noordelijke zijbeuk staat het bakstenen Zakkendragershuisje, in 1622 gebouwd en in 1904 geheel gereconstrueerd. Direct daarnaast, nog tegen de tweede travee staat het bakstenen Kraamvrouwenportaal, dat op de sluitsteen van de westelijke toegangspoort het jaartal 1639 draagt. Ook dit portaal is in het begin van de twintigste eeuw gedeeltelijk herbouwd. Ten
| |
| |
43 Plattegrond van de Janskerk met altaren en graven volgens het grafboek van 1440 (Ab Warffemius).
A Jacob Paeuwensoenaltaar. B onbekend altaar. C Sint Jacobsaltaar. D Heilig Kruisaltaar. E Onze Lieve Vrouwe-altaar. F Heilig Geestaltaar. G Sint Quirijnsaltaar. H Sint Katharijne-altaar. I Sint Barbara-altaar. J Nycolausaltaar. K Bakkersaltaar. L Metselaarsaltaar. M onbekend altaar. Na de uitbreiding van 1475 worden genoemd:
a Vinkersaltaar. b Sint Anthonisaltaar. c Sint Paulusaltaar. d Sint Sebastiaansaltaar. e Dirksaltaar. f Sint Pietersaltaar. g Sint Lijsbethaltaar. h Sint Alexisaltaar. i Onze Lieve Vrouwe-altaar. j Sint Joostaltaar. k Sint Katharijnenaltaar. l Sint Franciscusaltaar. m Kuipersaltaar. n Sint Hubertusaltaar. o Molenaarsaltaar. p Sint Stevensaltaar. q Jezusaltaar. r Sint Jacobsaltaar. s Sint Oliviersaltaar. t Schoenmakersaltaar.
| |
| |
oosten hiervan bevindt zich een lage rechthoekige bakstenen twintigste-eeuwse aanbouw met de lange zijde evenwijdig aan de straat. In de hoek tussen de noordarm van het transept en het noordelijke deel van de kooromgang bevindt zich een drietal bakstenen aanbouwen. Ook deze zijn in het begin van de twintigste eeuw herbouwd: de Van Meurskapel (tegen de noordarm), de traptoren op achthoekige grondslag en het Tiendewegportaal (tegen de noordzijde van de omgang). Tegen de derde travee van het noordelijke deel van de kooromgang is de Coolkapel uitgebouwd. Ten noorden van de oostgevel van de kooromgang is een doorbraak gemaakt naar de bakstenen Van der Vormkapel uit 1934. In de zuidwestelijke zijde van de kooromgang bevindt zich een doorgang. Tegen de zuidzijde van de omgang staan verschillende aanbouwen waarin zich van oost naar west de huidige entree en de vroegere Van Beverninghkapel bevinden, een trapportaal, de kerkvoogdenkamer waarboven de vroegere Librije (huidige kerkarchief), een gang en de consistoriekamer. Ten slotte is er nog de Pompkamer die zich bevindt in de buitenhoek van de derde travee van de zuidbeuk. Deze uitbouw dateert van de laatste restauratie en herbergt de Sprinklerinstallatie, maar was aanvankelijk bedoeld als archiefbewaarplaats.
| |
Het schip
Afgezien van de zuilen met hun dubbele kransen van koolbladkapitelen, is de inwendige architectuur met gewitte pleister afgewerkt. De brede en lichte beuken van deze enorme binnenruimte zijn overdekt met houten tongewelven die bij de laatste restauratie groen zijn geverfd. Het is de vraag of de intensiteit van de kleur wel overeenkomt met de vroegere kleur, waarvan bij de restauratie sporen zijn aangetroffen. In ieder geval heeft het donkere groen het licht in de kerk veranderd. Het komt niet meer overeen met de beschrijving van Bertus Aafjes uit 1952: ‘Het licht hangt er tussen de massale pilaren als traag omlaag zwevend stuifmeel... Het is zo blank in de kerk en bestoven als op een meelzolder’ (Aafjes, Nederlanden, 1976, 76). Maar het licht dat door de immense glazen naar binnen valt blijft overweldigend mooi. Het protestantse bankenplan vormt een kerk binnen de kerk, het neemt bijna het gehele schip in beslag, dat wordt gedomineerd door het torenhoge orgel dat met zijn zwierige vormgeving alvast iets probeert uit te drukken van de lofzangen die het tijdens de diensten begeleidt. Het middenschip is gescheiden van de zijbeuken door ronde scheibogen met trekstangen op ver uit elkaar staande zuilen op vierpasplattegrond. De kapitelen van enkele zuilen zijn voorzien van maskers in renaissancestijl of, na vervanging tijdens de restauraties, van evangelistensymbolen en andere religieuze afbeeldingen. Sommige kapitelen zijn onbewerkt gebleven. De kapitelen van de halfzuilen aan de zijbeukzijde gaan op in die van de hoofdzuilen. De halfzuilen aan de middenschipzijde gaan door tot in de lichtbeuk, die hierdoor wordt geleed. De onbehakte kapitelen van de halfzuilen dragen muurstijlen die op hun beurt een met eikenhout beklede, dubbele stalen balk opvangen. Deze constructie werd bij de laatste restauratie aangebracht ter stabilisering van de draagmuren van de lichtbeuk. In de zijbeuken zijn de traveeën vanaf een bepaalde hoogte door muurstijlen op
kraagstenen van elkaar gescheiden. Van de zuilen tussen de zijbeuken en de zijkapellen bezitten de twee buitenste een vierpasplattegrond. De middelste zijn rond. In de twee westelijke zijkapellen zijn de traveeën van elkaar gescheiden door wandzuilen met elk een basement en een kapiteel waarop een gordelboog rust. In de noordwest- en zuidwesthoek van de zijkapellen die op het transept aansluiten, staat een hoekzuil waarboven de gestucte muur is afgerond. De oostelijke wandzuil aan de zuidzijde is zeer afwijkend van de overige. Deze had tot de restauratie in het begin van de twintigste eeuw een tegenhanger aan de noordzijde, maar die is echter bij de restauratie van de noordelijke kopgevel verdwenen.
| |
Het transept
Het transept is even hoog als het middenschip en de twee houten tongewelven ervan vormen ter plaatse van hun ontmoeting een kruisgewelf. De muren van het transept zijn met eenzelfde staalconstructie versterkt als die van het middenschip. De zuilen tussen de zijkapellen en het transept hebben tot aan het kapiteel dezelfde vorm als die van het schip. De vier kruisingspijlers zijn identiek. Ze hebben een rechthoekig voetstuk waartegen aan de zijde van de zijbeuk (en kooromgang) een halfzuil is geplaatst. De halfzuilen in de lichtbeuk van zowel schip, koor en transept
| |
| |
44 Plattegrond van de Janskerk ten tijde van het grafboek over de jaren 1539-1572 (Ab Warffemius).
A Onze Lieve Vrouwe-altaar. B Vinkersaltaar. C Sint Anthonisaltaar. D Sint Paulusaltaar. E Sint Sebastiaansaltaar. F Dirksaltaar. G Sint Pietersaltaar. H Onze Lieve Vrouwe-altaar. I Sint Dominicusaltaar. J Sint Lenartsaltaar. K Sint Eloysaltaar. L Sint Jobsaltaar. M Metselaarsaltaar. N Sint Joostaltaar. O Sint Katharijnenaltaar. P Sint Franciscusaltaar. Q Kuipersaltaar. R Sint Hubertusaltaar. S Molenaarsaltaar. T Brouwersaltaar. U Sint Stevensaltaar. V Sint Jacobsaltaar. W Timmerliedenaltaar. X Jezusaltaar.
| |
| |
45 Onuitgevoerd ontwerp voor de toren uit 1602 met twee varianten voor de balustrade. De gotische werd uitgevoerd (tekening in het archief van de Janskerk).
zijn hoog opgetrokken. Op de ontmoetingspunten van de oostgevels van de noorden zuidarm van het transept met de kooromgang bevinden zich eveneens halfzuilen met kapitelen op rechthoekige grondslag. In de noordoost- en zuidoosthoek bevinden zich zuilen met kapitelen die niets dragen. Het transept is naar de zijbeuken geopend met een hoge scheiboog en naar de zijkapellen met een lage boog. De noordarm bevat boven de scheiboog naar de omgang twee glas-in-lood ramen. De zuidarm heeft op die plaats twee blindnissen, omdat het dak van de omgang tot de transeptgevel doorloopt.
| |
Het koor
Het koor bezit, met uitzondering van de vijfzijdige sluiting, vrij brede ronde scheibogen op zuilen. De sluiting bevat smalle spitsbogen. De traveeën zijn ter hoogte van de lichtbeuk van elkaar gescheiden door aan de voorzijde afgeplatte schalken met basement en kapiteel. Op het kapiteel van elke schalk bevindt zich een muurstijl. Deze zijn over de breedte van het koor met elkaar verbonden door een trekbalk op korbelen. In de kooromgang zijn de traveeën van elkaar gescheiden door wandzuilen met basementen en kapitelen. De kooromgang is verstevigd met muurstijlen, korbelen, sleutelstukken en trekbalken. Naast de hoekzuil tussen het transept en de kooromgang staat, zowel aan de zuid- als de noordzijde, een smalle zuil op een kraagsteen waarop het eerste gebint van de kooromgang rust.
| |
Toren
De westtoren heeft vier geledingen. De onderste geleding is opgetrokken uit grote bakstenen, de twee middelste geledingen uit een kleiner formaat rode baksteen en de vierde geleding is bekleed met zandsteen. Met uitzondering van de onderste geleding zijn alle zijden voorzien van drie spitsboognissen. De onderste geleding heeft aan de westzijde twee overhoeks geplaatste steunberen. In het midden bevindt zich de spitsboogvormige, uit zandsteen opgetrokken hoofdingang die toegang geeft tot het torenportaal, een ruimte met blinde muren en een kruisribgewelf met een sluitsteen waarin het hoofd van Christus is gebeeldhouwd.
De achthoekige lantaarn heeft drie geledingen. De eerste geleding is geheel gedekt met leien (maasdekking) en om het andere vlak is een luik aangebracht. De vlakken die pal in een windrichting staan zijn voorzien van een klok en de zuidzijde bezit tevens een zonnewijzer. De tweede, open geleding bestaat uit acht houten bogen en hierin is het klokkenspel gehangen. De uivormige bekroning is opgebouwd uit een aantal zeventiende-eeuwse, op elkaar geplaatste gebinten en in de achttiende eeuw toegevoegde ingezwenkte steunen. De ui is aan de west-, noord-, oost- en zuidzijde voorzien van een dakkapel met tentdak en luik. Het geheel wordt bekroond door een kruis en een haan. Tegen de zuidzijde van de westtoren bevindt zich tot de halve hoogte van de derde geleding een rechthoekige bakstenen traptoren.
| |
De oudste kerk
Zoals blijkt uit het register van de kruistochttienden uit 1280, nam de kerk van Gouda in 1278 een betaling over van de parochiekerk in de polder Bloemendaal. Het ging om de betaling van tienden vanaf 1278. Hieruit blijkt dat de voorgangster van de Sint Jan al in 1278 bestond. Bovendien wordt in datzelfde register, ook in 1280, een priester, namelijk Jacobus Sacerdos de Gouda, genoemd (Buiskool, Ruimtelijke ontwikkeling, 1988, 48-51).
De kerk in Bloemendaal hoorde bij de ontginningsnederzetting die langs de Bloemendaalseweg ter plaatse van het Ridderpad lag. Dit gebouw was de parochiekerk van de ontginning (Akkerman, Geheim, 1997). De overname van de betalingen door de Goudse kerk duiden erop dat dit bedehuis inmiddels als parochiekerk was aangewezen, wat gezien de verleende stadsrechten in 1272 ook voor de hand ligt.
| |
De bouwgeschiedenis tot 1404
Gezien het feit dat in de dertiende eeuw ten oosten van de Sint Janskerk het hof van de heren Van der Goude lag en dat dezen ten zuiden van de kerk, ter plaatse van de Molenwerf, een vluchtburg bezaten, is het aannemelijk dat de toenmalige
| |
| |
46 Plattegrond van de Janskerk met aanduiding van de gewelven en de aanbouwen volgens opgave van C.J. Matthijs. 98 - brandspuithuisje, in 1909 afgebroken. 99 tot en met 104 - pakhuisjes, in 1902 afgebroken. 105 - onbebouwd. 106 - knekelhuisje, in 1818 afgebroken. 107 - loods voor schuurzand. 108 - woning voor kerkbedienden, in 1919 afgebroken. 110 - pakhuisje. 111 - werkplaats van Gregorius Cool, in 1917 afgebroken. 112 - woning voor kerkbedienden, in 1917 afgebroken. 113 - vermeld in 1583, kort voor 1750 was hier de kroeg van Trijntje Verdus, in 1915 afgebroken. 115 - huisje in 1586 gebouwd door boekbinder Kers Kerstiaenszoon. In 1737 was hier de stoffenwinkel van Wilhelmina Brouwer gevestigd. In 1907 afgebroken. 116 - schuurtje (casken) in 1589 gebouwd door de boekbinder. 117 - in 1584 gebouwde winkel. 118 - in 1600 als huisje naast de kraamvrouwendeur vermeld (117 en 118 zijn in 1622 vervangen door het Zakkendragershuis). 119 - knekelhuisje, in 1832 beenderenhok genoemd. 120 tot 125 - Accijnshuisjes, in 1900 afgebroken. 126 - pakhuisje, in 1909 afgebroken. 127 - woonhuis van Gregorius Cool tussen 1604 en 1617, in 1909 afgebroken (Ab Warffemius).
| |
| |
47 Onuitgevoerd ontwerp uit 1606 voor de toren (collectie van het stedelijke museum Het Catharina Gasthuis).
Goudse kerk aanvankelijk een hofkapel van die heren Van der Goude is geweest. Hoe die kapel er heeft uitgezien is niet bekend, al valt er over de plattegrond ervan wel iets op te merken. Waarschijnlijk bevond de westzijde zich ter plaatse van de huidige westtoren en stond de oostgevel ter hoogte van het punt waar de kerk later is verbreed met zijkapellen. Dat kan onder meer worden afgeleid uit het feit dat dit westelijke deel van de kerk nog altijd een smallere traveemaat bezit dan het deel ten oosten van de latere verbreding. De kapel lijkt klein, maar in die periode gold een godshuis van iets meer dan dertig meter lengte als heel behoorlijk. Een latere vermelding van een kerkelijk gebouw in Gouda betreft een post uit 1336, waarin het wordt genoemd als belending van het huis van de ‘paap van het gasthuis’, het Sint Catharina Gasthuis aan de Oosthaven (Geselschap, Gasthuizen, 1966, 15, nummer 442). In 1349 werd de kerk verbouwd en vergroot. In een bewaard gebleven rentebrief uit dat jaar wordt namelijk gesproken van ‘timmeringhe’ van de kerk (Geselschap, Gasthuizen, 1966, 39, nummer 440). Uit deze tijd dateert de onderbouw van de huidige toren. Deze datering wordt ondersteund door de maten van de toegepaste baksteen. Het is waarschijnlijk dat de eenbeukige kerk toen werd verbreed met twee zijbeuken. Mogelijk had de kerk de gedaante van een pseudobasiliek. Nader onderzoek naar de in het pleisterwerk van het meest westelijke deel van de noordmuur aangetroffen bouwsporen kan misschien uitwijzen hoe de zijbeuken gedekt zijn geweest, met lessenaardaken of met steekkappen.
Bij de stadsbrand van 1361 raakte de kerk slechts licht beschadigd. In 1366 werd het herstelde gebouw opnieuw ingewijd en in gebruik genomen (Sterenborg, Restauratie, 1980, 10 en Lange van Wijngaerden, Beschrijving, 1879, 161).
| |
De bouwgeschiedenis tussen 1404 en 1475
Uit een brief, gedateerd 1395, van de pastoor van Gouda, waarin hij de kerkmeesters toestaat om renten te verkopen ‘ende dat ghelt te belegghen inder kerck timmeringhe bi goetdunken den vroedscap vande stede wantet noot is die kerc op te timmeren’, blijkt dat er weer herstel nodig is (Archief Kerkmeesters, nummer 4). In 1404 gaf de toenmalige bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, toestemming de bouwvallige kerk af te breken, een nieuwe te bouwen en daartoe zes altaren te verplaatsen (Archief Kerkmeesters, nummer 31). Van de bouw van die vroeg vijftiende-eeuwse kerk die, wat betreft het westelijke deel op de funderingen van de oudere kapel werd gebouwd, is een enkel bericht bewaard gebleven en daaruit blijkt dat de kerk naar het oosten toe werd verlengd. Roelof Hilsbergh ontving in 1408 zestien gulden omdat hij de kerk ‘houde ende timmerde’ (Geselschap, Gasthuizen 1966, 46, nummer 544). En in 1412 kocht de kerkfabriek een hofstede en een huis aan de oostzijde van het kerkgebouw ten behoeve van de uitbreiding van het inmiddels grotendeels bebouwde kerkhof (Archief Kerkmeesters, nummer 11).
In 1413 werd de nieuwe kerk door de vicaris-generaal van de bisschop gewijd (Archief Kerkmeesters, nummer 32). Het was een driebeukige hallekerk met een westtoren en een koor. De veertiende-eeuwse toren werd gehandhaafd, althans de onderste geleding. De ouderdom van het muurwerk van de hogere geledingen van de toren is nog onduidelijk. Wel duidelijk is dat de veertiende-eeuwse toren in ieder geval een geleding lager dan de huidige is geweest. Dit blijkt uit de oude, nog altijd zichtbare, dichtgezette galmgaten in de huidige derde geleding. De koorsluiting bevond zich ter plaatse van het huidige transept en de fundamenten ervan kwamen tijdens de voorbereiding van de eerste restauratiewerkzaamheden in 1898 aan het licht. Daaruit bleek dat het een stomp koor betrof: de middenbeuk was recht gesloten en de oostelijke muren van de noord- en zuidbeuk sloten hierop aan onder een hoek van dertig graden. Tegelijkertijd werd tegen de noordzijde van die driebeukige kerk de fundering van een achthoekige traptoren aangetroffen, maar deze is niet meer zichtbaar.
De kerk kreeg mogelijk een niet uitstekend transept. Dit zou kunnen worden afgeleid uit de aanwezigheid van blindvensters in de lichtbeuk ter plaatse van de verbreding van de kerk, dus in de vierde travee vanaf het westen gerekend. Wat het transept betreft kan worden verwezen naar twee posten uit respectievelijk 1426 en 1436 in de weeshuisarchieven, waarin sprake is van een Onze Lieve Vrouwe ‘int cruyswerck’ (Helders, Goudse Godshuizen, 1963, 3, nummer 21). Uit het hierboven genoemde vijftiende-eeuwse grafboek blijkt dat in de jaren veertig van die eeuw een Onze-Lieve-Vrouwealtaar stond tegen de noordpijler op de grens met het stompe koor.
| |
| |
48 Lengtedoorsnede van de Janskerk naar de opmeting van architectenbureau T. van Hoogevest (Ab Warffemius).
De traveemaat van de vroeg vijftiende-eeuwse kerk was de helft van de huidige. Dit blijkt onder meer uit de bouwsporen die tijdens de restauratie in het begin van deze eeuw zijn aangetroffen in de drie meest westelijke traveeën van het schip. Zo werd in de noordbeuk, tegen de toren, een authentieke zuil met knopkapiteel en de aanzet van een boog uit 1404 aangetroffen. Uit die boogaanzet, maar ook uit aangetroffen steunbeerfunderingen en ten slotte uit de nog altijd aanwezige toegangen in de buitenmuur van de tweede travee van de noord- en zuidbeuk blijkt duidelijk dat de traveeën in de vijftiende eeuw half zo groot waren als tegenwoordig.
In 1438 viel de kerk opnieuw ten prooi aan de vlammen (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, 1817, 437). Kleinschalig herstel van de muren en het vernieuwen van de kappen volstonden en al in 1443 vond de inwijding plaats met negentien altaren (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, 1879, bijlage D). Na het herstel was er aan de plattegrond weinig veranderd. Dat blijkt onder meer uit een in Goes bewaard gebleven post uit 1455, waarin wordt vermeld dat men in dat jaar besloot een koor met ‘drie upgaende gevelen’ te bouwen, naar voorbeeld van het toenmalige koor van de Sint Janskerk te Gouda. Kennelijk had men in Goes het plan opgevat de Maria-Magdalenakerk met een hallekoor met driezijdige sluiting uit te voeren, zoals Gouda blijkens de opgegraven fundamenten bezat (Ozinga, Bouwkunst, 1953, 73).
Dat de kerk na de brand van 1438 aanvankelijk haar driebeukige plattegrond behield, blijkt ook uit het grafboek dat kort na het herstel in gebruik werd genomen en tot 1489 werd bijgehouden (Van den Berg, Sint Janskerk, 1994). De kerkvloer werd daarin onderverdeeld in de ‘zuidzijde’, de ‘noordzijde’, het ‘middenschip’ en ‘achter het koor’. Het is nog niet bekend wanneer de bewaard gebleven toegangen in de tweede travee van zowel de noord- als de zuidbeuk zijn aangelegd. Ze kunnen van kort na 1404 zijn, toen een nieuwe bouwcampagne begon, of van de herbouw na de brand in 1438.
| |
De bouwgeschiedenis tussen 1475 en 1510
Uit het vijftiende-eeuwse grafboek blijkt niet alleen hoe de plattegrond in 1440 was, maar ook op welk moment men begon met de uitbreiding tot een vijfbeukige hallekerk met koor en omgang. Hierover bestond tot voor kort bij veel geschiedschrijvers nogal wat onduidelijkheid. De Lange van Wijngaerden meende dat de kerk pas na de brand van 1552 op deze manier was uitgebreid en Ensing ging ervan uit dat dit tussen de bouw van het koor (1485-1510) en het begin van het bewaard gebleven zestiende-eeuwse grafboek (1539) moest hebben plaatsgevonden (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, 1879, 162 en Ensing, St. Janskerk, 1947, 99). Sterenborg ten slotte was van mening dat de kerk al bij de herstelwerkzaamheden tussen 1438 en 1443 werd uitgebreid (Sterenborg, Restauratie, 1980, 10).
In het vijftiende-eeuwse grafboek zijn drie handschriften te onderscheiden, die hier A, B en C worden genoemd. Handschrift A is het oudst, dan volgt handschrift B en C is het meest recente. De graven die in handschrift A zijn beschreven,
| |
| |
49 Dwarsdoorsnede van de Janskerk over de tweede travee vanaf het westen (Ab Warffemius).
50 Dwarsdoorsnede van de Janskerk over de vijfde travee (Ab Warffemius).
vormen te zamen de plattegrond van de oude hallekerk die tussen 1404 en 1413 tot stand was gekomen en die in 1443 gehandhaafd bleef. In handschrift B werden de graven in de volgende bouwdelen beschreven: de nieuwe zuid- en noordbeuk (huidige zijkapellen), de oostwaartse verlenging van de oude zuid- en noordbeuk en ten slotte de bestaande graven en de uitbreiding ervan achter het oude koor. Handschrift C beschrijft de positie van zuilen en altaren. Die notities werden geschreven ter voorbereiding op het nieuwe grafboek uit 1489. De plaatsen waar niet kon worden begraven, werden op deze manier meteen in het nieuwe grafboek van 1489 overgenomen. Uit de delen die zijn beschreven in handschrift B blijkt duidelijk dat de uitbreiding in lengte en breedte in één keer tot stand kwam. De in 1489 ontstane situatie geeft de overgang van de oude naar de nieuwe kerk duidelijk aan. De kerk had naast de nieuwe zijbeuken een niet-uitstekend transept gekregen. De oude noordbeuk werd tijdens dezelfde bouwcampagne zo ver verlengd dat een eerste aanzet van de nieuwe kooromgang ontstond. Alleen aan de bouw van het nieuwe koor zelf was men ten tijde van dit vijftiende-eeuwse grafboek nog niet toegekomen.
Er is nog een grafboek bewaard gebleven over de periode tussen 1539 en 1572, maar uit de periode waarin het koor werd opgetrokken zijn geen bronnen bewaard gebleven. De kerkmeestersrekeningen over de jaren 1487-1491 vermelden zoals gezegd niets over de bouw van de kerk. Vermoedelijk voerde men, juist vanwege de uitgebreide bouwwerkzaamheden, een aparte administratie die verloren is gegaan.
51 Opstandtekening van de zuidzijde van de Janskerk (architectenbureau T. van Hoogevest naar fotogrammetrische opmeting van firma De Waal uit 1980).
| |
| |
52 De ontwikkelingsgeschiedenis van de Janskerk.
Van het koor weten we echter dat het, getuige de inscriptie in een van de wandzuilen in de zuidelijke kooromgang, in 1485 werd gefundeerd. De tekst op de zuil naast de Van Beverninghkapel luidt: ‘In 't Jaer ons heren MCCCCLXXXV’. Ook aan de buitenzijde, en wel in de oostgevel, is een korfboogvormige nis aangebracht waarin de volgende tekst is weergegeven: ‘Hedt coer is gefoundert anno 1485’. Hieraan is toegevoegd: ‘Renovata 1981’. Volgens De Lange van Wijngaerden werd het koor in 1510 door de suffragaan van de bisschop van Utrecht gewijd, maar helaas geeft hij geen bron (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, 1879, 165). Uit het zestiende-eeuwse grafboek blijkt in ieder geval dat het koor in 1539 voltooid was en dat in de omgang werd begraven.
Zowel op grond van het onderzoek van het vijftiende-eeuwse grafboek als op grond van een post in de stadsrekening van 1475 kan de bouwcampagne waarbij de kerk werd uitgebreid, na 1475 worden gedateerd. In die post wordt vermeld dat de kerk 16 2/3 procent ontving van de opbrengst van de binnenaccijns (accijns op binnen de stad omgezet bier), wat een enorm bedrag was. Dit bedrag is hoogstwaarschijnlijk bedoeld geweest om de grootscheepse uitbreiding van de kerk te financieren. Het besluit hiervoor moet derhalve kort voor 1475 genomen zijn (Geselschap, Oud Archief, 1965, 61, nummer 1140).
Rond 1510 zag de hallekerk er dus als volgt uit: een middenschip met zijbeuken van dezelfde lengte. De zijbeuken zijn vanaf de vierde travee verdubbeld tot aan het transept. In het vijftiende-eeuwse grafboek zijn de zuilen vrij nauwkeurig aangegeven. Daardoor is het in ieder geval mogelijk een beeld te krijgen van de plattegrond die de kerk voor en na 1475 heeft gehad. Het blijkt dat de intercolumnia van de zuilen tussen de oude en de nieuwe zijbeuken waarschijnlijk iets breder waren dan die tussen het middenschip en de oude zijbeuken, maar ze waren nog niet verdubbeld. De traveemaat was dus nog steeds half zo groot als de huidige. Het transept stak niet buiten het vijf traveeën brede schip uit en aan de oostzijde van de viering bevond zich een koor met omgang. Over de opstand kan niets met zekerheid worden gezegd.
| |
De brand van 1552
Op 12 januari 1552 sloeg tijdens een hevig noodweer de bliksem in de toren. De kerkmeesters konden nog enkele kerkschatten redden, maar de brand greep snel om zich heen. Hoewel het volledige verslag van de kerkmeesters, dat werd opgenomen door Ignatius Walvis in zijn Beschrijving der stad Gouda van 1714, doet vermoeden dat de kerk geheel werd verwoest, is het toch waarschijnlijker dat een deel van het gebouw gespaard bleef. Zo was het koor na een herstelperiode van negen maanden alweer geschikt voor gebruik. De Lange van Wijngaerden geeft in zijn nagelaten geschriften over Gouda aan, dat hij in het toenmalige stedelijk archief een stuk heeft gezien, waarin werd vermeld dat de kerk na de brand van 1552 weliswaar zwaar gehavend was, maar dat het koor was blijven staan (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, 1879, 166 en bijlage E, 177). Daarnaast zijn in de dagkanten van de vensters van het hoogkoor roetsporen aangetroffen, die afkomstige moeten zijn van de grote brand van 1552. Mede op grond hiervan werd tot nu toe aangenomen dat het koor, inclusief delen van de kapconstructie, behouden was gebleven. Dit vermoeden werd nog versterkt door het feit dat de kap van het koor geen nokgording bezit, wat erop zou duiden dat deze rond 1510 tot stand moet zijn gekomen. Doordat de torenspits op het schip van de kerk gevallen moet zijn, zou de kap van het koor de brand wel hebben overleefd en kon na enig herstel het koor al negen maanden na de brand opnieuw worden ingewijd. Een laatste aanwijzing voor de stelling dat het koor in 1552 niet volledig in de as werd gelegd, vormen de gebrandschilderde ramen die zich nog altijd in de lichtbeuk bevinden. Volgens Van Ruyven-Zeman dateren elf van de dertien glazen in de lichtbeuk van het koor van vóór de brand, namelijk uit de periode 1530 - 1550 (Van Ruyven-Zeman, Apostelramen, 1984). Op grond van het dendrochronologisch onderzoek is echter vast komen te staan dat alle kappen van de kerk, met
uitzondering van de westelijke traveeën van het middenschip, van na de brand dateren. Hoe dit valt te rijmen met de datering van de koorglazen is nog onduidelijk. In ieder geval kon op 4 september 1552 de eerste mis alweer in het koor worden opgedragen. Na het herstel van het koor en het ruimen van het puin besloten de kerkmeesters tot herbouw van de rest van de kerk. Over die zestiende-eeuwse herstelwerkzaamheden zijn we redelijk goed geïnformeerd. Er zijn zowel contracten met enkele bouwlieden, zoals meestertimmerman Cornelis Frederickzoon van Montfort, als kerkmeesters-rekeningen
| |
| |
53 Plattegrond van de Janskerk met het telmerkensysteem van de kapspanten (Ab Warffemius).
| |
| |
54 Het koor van de Janskerk in 1997.
bewaard gebleven (Archief Kerkmeesters, nummer 1.4-13 en 35).
Bouwmeester Cornelis Frederikszoon van der Goude kreeg opdracht tot het in ere herstellen van de imposante kerk. Ook het contract met deze bouwmeester is bewaard gebleven (Geselschap, Oud Archief, 1965, 2, nummer 43). Van de opperbouwmeester werd onder meer verwacht dat hij ‘borden ofte patroonen’ maakte en dat hij op de werkzaamheden van de steenhouwers, de metselaars, de timmerlui en andere werklieden toezag. Cornelis Frederikszoon van der Goude was in die tijd een bekende bouwmeester die betrokken was bij de bouw van diverse kerken. Zo gaf hij vanaf 1540 leiding aan de herbouwwerkzaamheden aan de kerk te Vianen en werkte hij in 1550 in Rotterdam aan zowel stedelijke projecten als de Sint Laurenskerk. Bij dit laatste project ging het om de bovenste natuurstenen geleding van de toren (Ozinga, Bouwkunst, 1953, 81). Toen hij in 1552 door de kerkmeesters van de Goudse Sint Jan werd ingehuurd, werkte hij gelijktijdig door aan andere projecten, zoals de kerk van het dorpje Hoornaar, waar hij al vanaf 1523 bij betrokken was (Van Groningen, Alblasserwaard, 1992, 188). In 1555 werd de kerktoren van Vianen opgetrokken door ‘enen genaempt mester Cornelis Frederickszoon van der Goude, die doen terzelfder tijt mede mester was van de kerke van Vianen; ende hier voertijts ghemaect hadde 't choer mitten cruyswerck alhier’ (Ozinga, Bouwkunst, 1953, 92-95). Hoe veelzijdig hij was blijkt uit het feit dat we hem in 1556 ook tegenkomen in Halfweg bij de bouw van de stenen sluis aldaar (Van Amstel-Horak, Halfweg, 1994). Ook de Regulieren van Stein deden een beroep op deze bouwmeester voor de herbouw van het klooster Mariënsterre in 1551 (mededeling van Henny van Dolder).
| |
Herbouw na de brand van 1552
55 Zuidzijde van het koor met aanbouwen voor de restauratie van de jaren twintig.
Cornelis Frederikszoon van der Goude herbouwde de hallekerk met een basilicaal koor op dezelfde plattegrond, maar wijzigde de intercolumnia van de zijbeuken. Hij verdubbelde de traveemaat tussen de oude en nieuwe zijbeuken door elke tweede zuil te laten vervallen. Bovendien kregen de nieuwe zijbeuken dwarskappen en gordelbogen en zo ontstonden de thans nog aanwezige zijkapellen.
Het is nog niet duidelijk of de traveemaat tussen het schip en de oude zijbeuken ook bij die gelegenheid werd verdubbeld. Het is niet uitgesloten dat die wijziging al eerder had plaatsgevonden. Er werd namelijk tien jaar voor de brand, in 1542, een loterij georganiseerd ten behoeve van de herbouw van de Sint Janskerk. Dat weten we onder andere door een bewaard gebleven request uit 1541 van de markiezin van Bergen op Zoom aan de landvoogdes. Ze verzoekt daarin om uitstel van de
| |
| |
56 Het koor van de Janskerk door Paulus van Liender uit 1751 (pentekening in de collectie van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis).
57 Gedenksteen in de koorsluiting.
loterij ten bate van de Sint Janskerk te Gouda tot na de loterij ten bate van de kerk van Bergen op Zoom (Geselschap, Oud Archief, 1965, 122, nummer 2813). Bovendien bevindt zich in het Archief van het Domkapittel (Heeringa, Domkapittel, 1929, nummer 4339) een aantekenboekje uit 1533-1545 van een kanunnik van Sint Pieter in Utrecht, waarin de volgende post is opgenomen: ‘1542 Item op manendach XV sep ingeleyt tot Jan van Kuyck in die lotherie van Sinte Janskerke ter Goude in Hollant XVIII st Holl dair voir sal ick hebben VII loten (o lieve heere God, verleent ons een goet lott) Her jan Beyer canonick tSinte Peters tUtrecht’. De loterij lijkt te wijzen op bouwplannen rond 1540 en mogelijk was men op dat moment al bezig met de wijziging van de traveemaat tussen het middenschip en de oude zijbeuken.
Het grafboek van 1539-1572 toont in elk geval aan dat de traveemaat tussen de oude en de nieuwe zijbeuken tot 1552 niet was gewijzigd. In het zestiende-eeuwse grafboek is pas rond 1560 sprake van graven op de plaats van voormalige zuilen (Van den Berg, Sint Janskerk, 1994). Geconcludeerd kan worden dat de traveemaat tussen de oude en de nieuwe zijbeuken in elk geval pas na 1552 is verdubbeld en dat de zijkapellen in hun huidige vorm kort daarna moeten zijn ontstaan. Uit het dendrochronologisch onderzoek is gebleken dat het grootste deel van de bekapping uit 1547 en 1560-1562 stamt, dus kreeg vrijwel de gehele kerk na de brand nieuwe kappen.
| |
De verhoging van de lichtbeuk van het middenschip
58 Een muurhuisje aan de zuidgevel van het schip tijdens de sloop in het begin van de twintigste eeuw.
Tussen 1590 en 1593 werd de kerk definitief veranderd van een hallekerk in een kruisbasiliek. De lichtbeuk van het middenschip werd met behulp van sloopmateriaal van het Maria Magdalenaklooster verhoogd tot de huidige hoogte. Het sloopmateriaal betrof een grote hoeveelheid IJsselsteentjes en nog altijd is de grens tussen de oude bekleding van het oude halleschip en het verhoogde deel zichtbaar. In het Nieuw Kerkelijk Archief (Veerman, Kerkmeesterarchief, 1967, nummer KM 142) is het verslag van de bouw van de lichtbeuk van het middenschip bewaard gebleven. Vreemd genoeg blijkt uit het dendrochronologisch onderzoek dat de spanten van de eerste negen traveeën uit 1489 dateren. Bovendien blijkt dat de acht westelijke spanten vanuit het oosten van 1 tot en met 8 zijn genummerd, terwijl nummering van de sporen en roosterhouten verstoord is, wat ook geldt voor de rest van de lichtbeuk. Dat de kapel van het Maria Magdalenaklooster precies even breed is geweest en de tongewelven dezelfde straal hebben gehad om de spanten te kunnen hergebruiken, is zeer onwaarschijnlijk. Bovendien heeft het lagere schip direct na de brand een dak gekregen. De vraag blijft dus hoe het mogelijk is dat hier zulke oude spanten staan, want van elders in de kerk kunnen ze niet afkomstig zijn wegens de grote lengte van dit deel. Zou de oude kap in dit deel dan toch behouden zijn gebleven en zou deze dan tijdens de verhoging tot basilicaal schip zijn opgevijzeld?
| |
| |
59 Het schip van de Janskerk in 1662 door Hendrik Cornelis van Vliet (schilderij in The National Gallery of Victoria in Melbourne).
| |
Het houten gewelf en het stucplafond
Eeuwenlang bezat de kerk, met uitzondering van de zogenaamde huif (het sluitingsgedeelte) van de kooromgang, een onbeschoten kap. Pas in 1734 werd een begin gemaakt met het ‘beschieten van het roosterwerk in het middelpand’ met behulp van vuren delen en grenen ribben. Het werk werd voor 500 gulden aangenomen door Jan van Breda en Gerrit Hoebeek. Nadat het middenschip was beschoten, bleef het werk enige tijd stilliggen en pas in 1761 werd de rest van de kerk van een beschot voorzien.
Als sluitstuk van de nieuwe overdekking kreeg de ruimte onder het orgel in 1771 een stucplafond in rococostijl, uitgevoerd door Peter Schauer uit Amsterdam. Het bestaat uit twee gedeelten die door een zware, gestucte dwarsbalk van elkaar worden gescheiden. In het westelijke plafondgedeelte is koning David in reliëf afgebeeld, die gezeten in een open paleis onder wolken en zonnestralen Psalm 150 ten gehore brengt, waarvan de tekst in de cirkelrand in vergulde letters is weergegeven. Op het andere plafondgedeelte is, eveneens in reliëf, het visioen van de apostel Johannes op Patmos in beeld gebracht met het Lam op de berg Sion en de lege zetel waaromheen de symbolen van de vier evangelisten, een variant op de Etimasia. Het cirkelvormige randschrift bevat het eerste vers van hoofdstuk 14 van het boek Openbaring. De rest van dit uitbundige stucwerk bestaat uit rankwerk, bloemslingers en muziekinstrumenten, alles in reliëf.
| |
De westtoren en dakruiter
Van de veertiende-eeuwse toren resteert alleen nog de eerste geleding. De twee bakstenen geledingen erboven werden in de vijftiende eeuw gebouwd, tegelijk met de bouwcampagnes van het schip. In de kerkbrand van 1552 werd de toren zwaar beschadigd. Waarschijnlijk werd de toren provisorisch hersteld en nog hetzelfde jaar gingen Claes Dirkszoon en Jan Gijsbertszoon naar Amersfoort ‘om eene afteekening van den tooren in te haalen, en naar die den tooren alhier te maaken’ (Berends, Torenbekroningen, 1974). Ze reisden dus naar Amersfoort om daar de spits op te meten. De houten stijlen die de klokkenstoel ondersteunen en de houtconstructie van een oudere trommel, binnen de huidige, dateren in ieder geval eveneens van kort na de kerkbrand. Door geldgebrek bleven verdere herstelwerkzaamheden achterwege, waardoor de toren in de loop van de zestiende eeuw steeds bouwvalliger werd. In 1582 werd besloten de meest noodzakelijke reparaties te verrichten. De leiding over dit werk berustte bij lokale werklieden, onder wie
| |
| |
60 Interieur van de Janskerk in 1999.
de stadstimmerman Claes Wiertszoon en metselaar Jan Isbrantszoon (Dolder, Janskerk, 1993, 22).
Nadat het middenschip tussen 1590 en 1593 was verhoogd, werd de toren echter noodzakelijkerwijs eveneens op grootse wijze aangepakt: tussen 1599 en 1604 kreeg de bakstenen romp zijn huidige bovenste zandstenen geleding. Dit gedeelte werd rondom van drie spitsboognissen voorzien en afgesloten met een balustrade bestaande uit gotische driepassen en visblazen en bekroond door bollen en obelisken. Bij deze gelegenheid werden waarschijnlijk ook de spitsbogen van de nissen in de bakstenen geleding eronder in natuursteen uitgevoerd. Ten slotte werd de toren voorzien van een houten bekroning in renaissancestijl.
In het Nieuw Kerkelijk Archief van de Sint Janskerk bevindt zich een tekening uit 1602, waarop de nieuwe natuurstenen geleding is weergegeven met twee verschillende soorten balustraden. Het ene ontwerp betreft de gotische detaillering die daadwerkelijk is uitgevoerd. De variant betreft een ontwerp met renaissancistische balusters. De ontwerper ervan is niet bekend. Op de tekening komen alleen de initialen D.L. voor. Vaststaat dat het werk werd uitgevoerd door de steenhouwer Unico Cardon, die op dat moment in Gouda gevestigd was. Van vermoedelijk dezelfde hand is de uit 1606 daterende tekening die zich tegenwoordig in het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis bevindt. Het is een ontwerp voor een geheel nieuwe toren, dat niet werd uitgevoerd, mogelijk omdat het te kostbaar was.
In 1856 werd de vermoedelijk zestiende-eeuwse kruisingstoren wegens bouwvalligheid gedemonteerd. In 1914 werd een nieuwe kruisingstoren gebouwd, maar de koningsstijl in de kruising, die door het gewelf tot in de nok gaat, is een restant van de oude toren.
| |
Restauraties
Het kerkgebouw is eeuwenlang onderhouden. Een van de belangrijkste financiële bronnen voor dit werk vormde de inkomsten uit begrafenissen. Naarmate die
| |
| |
61 De oostwand van de toren met de dakmoet die de vroegere hoogte van het schip aangeeft voor de verhoging van 1590-1593.
62 De samengestelde wandzuil tussen de zuidarm van het dwarsschip en de zuidoostelijke zijkapel. Deze wandzuil had tot de herbouw van de kopgevel van de noordelijke dwarsarm een pendant aan de noordzijde.
63 Het westelijk deel van de noordbeuk tijdens de restauratie in het begin van de twintigste eeuw.
gepaard gingen met meer plechtigheden, zoals het luiden van klokken, werd de prijs hoger. In de Franse Tijd werden de standsverschillen officieel afgeschaft en daarmee verdween ook het onderscheid in de begrafenissen. Bovendien werd in de eerste helft van de negentiende eeuw het begraven in kerken verboden. Het gevolg van die maatregelen was dat de inkomsten van de kerk sterk daalden. De Sint Jan verkeerde aan het einde van de negentiende eeuw dan ook in een deplorabele staat van onderhoud en vanaf 1893 vonden noodgedwongen herstelwerkzaamheden plaats. In 1897 werd de penibele situatie besproken met de rijksadviseur voor monumenten, Victor de Stuers, en werd aan architectenbureau Cuypers te Amsterdam opdracht gegeven voor een gedegen restauratieplan. De leiding over de restauratie, die in 1898 startte, kregen W. Kromhout Czn. en Jos. Th. Cuypers, die elkaar jaarlijks afwisselden. Deze manier van werken liet zijn sporen na in het werk, zoals in de vorm van de nieuwe kruisbloemen. Cuypers verving de verdwenen en verweerde exemplaren door nieuwe in oude vormen, Kromhout gaf ze een geheel nieuwe vorm. De restauratiecommissie heeft tijdens al die jaren dagboeken bijgehouden.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwamen de werkzaamheden vrijwel stil te liggen, hoewel de restauratie nog niet was afgerond. Halverwege de jaren zestig pakte men de draad weer op en vanaf 1967 werd hoofdopzichter G. de Jong uit Schoonhoven bij de werkzaamheden betrokken. In navolging van zijn voorgangers heeft hij eveneens een dagboek van de werkzaamheden bijgehouden. De dagboeken en de bewaard gebleven notulen van de eerste restauratiecommissies zijn van groot belang voor de restauratiegeschiedenis van het kerkgebouw. Zowel de dagboeken als de notulen worden bewaard in het Nieuw Kerkelijk Archief (Dolder, Archief Kerkvoogdij, 1991, nummers CRJ 66, OKV 282 en 541 en K 40).
De restauratie betrof in hoofdzaak de volgende werkzaamheden: in de periode 1898-1945 werd een groot aantal kerkhuisjes afgebroken en werden alle buitengevels van het kerkgebouw grondig vernieuwd. Omstreeks 1900 werd het Zakkendragershuisje herbouwd en werd het Kraamvrouwenportaal gedeeltelijk vernieuwd. Rond die tijd kwamen ook de aanbouwen met traptoren in de hoek tussen de noordarm en de kooromgang tot stand. Al deze aanbouwen werden opgetrokken in neorenaissancestijl. Aanvankelijk bestond tevens het plan de aanbouwen tegen de zuidzijde van de kooromgang, zoals de Librije en de Van Beverninghkapel geheel te vervangen. Op verzoek van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd het complex geconserveerd in plaats van herbouwd, maar uiteindelijk ontstond ook daar een nogal gewijzigde situatie. De belangrijkste ingreep bestond uit de verlaging van de kerkeraadskamer tegen de oostzijde van de zuidarm van het transept, om het raam in de oostgevel van de zuidarm beter zichtbaar te maken. Een tweede verandering die nogal bepalend was voor het uiterlijk van de kerk, was de herbouw in gewijzigde vorm van de halverwege de negentiende eeuw verdwenen kruisingstoren. Wat echter het meest opvalt is het westportaal van de oude zuidbeuk. Men vond de oude situatie, die vermoedelijk te vergelijken was met de nog altijd aanwezige zuidingang, te zeer aangetast en besloot het geheel te vervangen. Er kwam een nieuwe toegang naar ontwerp van architect Kromhout, waarbij de beeldhouwer de vrije hand werd gelaten, aangezien het uitgangspunt was dat de oude vormen niet hoefden te worden nagevolgd. Sterker nog, eigentijdse vormen werden op prijs gesteld. Het resultaat was een gruwel in de ogen van veel mensen (Denslagen, Omstreden herstel, 1987, 172). Een laatste opmerkelijke verandering was de bouw in 1934 van de Van der Vormkapel ten behoeve van de Reguliersglazen.
Het inwendige van de kerk werd, wegens ernstige verzakkingen, eveneens ingrijpend aangepakt. De funderingen van vrijwel de hele noordgevel alsmede van het grootste deel van de zuilen werden vernieuwd. De noordgevel van het transept was dermate verzakt dat die geheel werd afgebroken en opnieuw gemetseld. Daarnaast werd de balkenconstructie van het middenschip versterkt: oorspronkelijk bevatte de lichtbeuk per travee een trekstang en een balk op korbelen tussen muurstijlen. Ter versteviging werden daaronder, op de colonnetten, met eiken beklede grenen balken op sloffen geplaatst. Ook in het transept vonden aanpassingen plaats, met name aan de oostelijke kruising- en hoekpijlers. Uit foto's van vóór de restauratie blijkt dat de zuidelijke hoekpijler zwaar beschadigd was door de brand van 1552. Van deze hoekpijler, maar ook van de twee oostelijke kruisings- en de noordelijke hoekpijler werd de vierkante basis verbreed en de ontstane ruimte opgevuld met zandsteen. Ten slotte besloot men in het oudste deel van de kerk, aan de westzijde, de aangetroffen bouwsporen die de wijziging
| |
| |
64 De door de brand van 1552 aangetaste hoekzuil in de zuidelijke kooromgang tijdens de restauratie (1920).
65 Het kraamvrouwenportaal in de oude noordbeuk na de ontmanteling rond 1900.
66 Twee dichtgemetselde openingen in de oude zuidbeuk, die mogelijk toegang hadden gegeven tot een kapel.
van de traveemaat zo duidelijk laten zien, in baksteen aan te geven. In hoeverre deze vormen de aangetroffen sporen volgen is niet duidelijk. Ook de toreningang en het inwendige van de onderste torengeleding werd grondig aangepakt. Na de ontpleistering van de binnenzijde van het torenportaal kwamen diverse soorten baksteen tevoorschijn. Om esthetische redenen besloot men een groot deel van de muren en het kruisgewelf opnieuw te metselen.
De tweede restauratie (1965-1980), uitgevoerd door architectenbureau T. van Hoogevest en aannemersbedrijf Koninklijke Woudenberg Ameide, was terughoudender van opzet, ook al bestonden de werkzaamheden voor een deel uit het verbeteren van de eerste restauratie. Zo had men tijdens de eerste restauratie de vergane spantbenen, gordingen en sporen aangevuld met beton, onder meer in de kooromgang en de noordelijke en zuidelijke zijbeuken. Ook was over de muurplaten en koppelhouten, bijvoorbeeld in de noordelijke zijkapellen, beton gestort. Dit alles werd nu gereconstrueerd.
Een van de belangrijkste onderdelen van deze restauratiecampagne vormde het funderingsherstel. Ten behoeve van die werkzaamheden is bijna de hele kerkvloer, met uitzondering van die in het koor, uitgenomen en herplaatst. Het gehele middenschip bleek tijdens de laatste restauratie weer ernstig te zijn verzakt. De verzakking werd verholpen door het aanbrengen van een staalconstructie ter vervanging van de oorspronkelijke trekbalken en vroeg twintigste-eeuwse grenen balken. De stalen portalen werden na montage bekleed met hout en geschilderd in de kleur van het gewelf. De lage stalen balken werden op dezelfde hoogte gehouden als de grenen exemplaren van de vorige restauratie, echter nu met korbelen en sleutelstukken. Het hout- en metselwerk werd op verschillende plaatsen hersteld en het laatste waar nodig geïnjecteerd. De rozet van de koningsstijl in de koorsluiting werd naar het voorbeeld van die uit de Nieuwe Kerk te Amsterdam vernieuwd. De restauratie werd in 1980 afgesloten met de vernieuwing van de leibedekking op alle dakvlakken.
| |
Grafmonumenten
In de kerk bevinden zich vier grafkapellen. De oudste is de Coolkapel, die in 1516 werd gebouwd tegen de derde travee van de noordelijke kooromgang. De geschiedenis van deze grafkapel is beschreven in het glas-in-lood raam, dat Aemilius Cool, de nazaat van de stichter, in 1687 heeft laten aanbrengen. In de Latijnse tekst staat vermeld dat de grafkelder in 1516 door Jan van Crimpen is gesticht. Hierbij worden zijn belangrijke functies in dienst van keizer Maximiliaan, Philips I en Karel V genoemd. De tekst vermeldt ten slotte dat de kapel door Aemilius Cool ter nagedachtenis aan zijn voorvader, ‘Johannes van Crimpen’, in 1687 is gerestaureerd: ‘in atavi sui memoriam reparari curavit’. Deze Aemilius Cool heeft bij de restauratie van 1687 vermoedelijk ook het houten hekwerk laten aanbrengen. Dit classicistiche hekwerk bestaat uit een hoge plint waartegen vier voluutvormige postamenten, met daarop gecanneleerde zuilen van de Corinthische orde die een hoofdgestel dragen. Het rechter vak is draaibaar en doet dienst als toegangsdeur naar de grafruimte. Het hekwerk is verder opgebouwd uit twee reeksen zuilvormige balusters. Op het hoofdgestel staat een cartouche met opschrift aan weerszijden waarvan doodshoofden en wapenschilden.
In de grafkapel bevindt zich tegen de rechterwand een koperen gedenkplaat uit 1524, die in 1613 is hersteld door Aemilius van Rosendael, zoals te lezen valt op de marmeren gedenkplaat eronder. Op de koperen plaat, die in een zandstenen omlijsting is gevat, staat het grafschrift van de hand van Petrus Nannius, de rector van de Latijnse School in de jaren 1521-1536, ter ere van de stichter van de grafkapel. Het grafschrift begint aldus: ‘Quo properas cursum (res digna est) siste viator...’ (Waarheen u zich ook haast, reiziger, sta stil (de zaak is het waard)...), een op grafschriften gebuikelijke aansporing de dode te gedenken. De genoemde Aemilius van Rosendael (1557-1620) heeft voor zijn in 1613 overleden vrouw Aleida de Lange een epitaaf opgericht dat rechts van het genoemde middenvenster tegen de wand staat opgesteld. De zandstenen beeltenis van Aleide ligt, uitgestekt op een kleed dat onder haar hoofd is opgerold, aan de voet van het op zwart marmer gegraveerde grafschrift, waarop Aemilius van Rosendael van zijn grote droefheid getuigt en waarop de overledene zich met troostende woorden tot haar echtgenoot richt en vervolgens ook tot de lezer van het grafschrift: ‘Et tu lector quisquis es...’. De memorieplaat wordt aan beide zijden geflankeerd door elegante kariatiden. Alle Latijnse teksten in deze grafkapel zijn gepubliceerd
| |
| |
67 De gesloopte noordgevel van het transept in 1900.
68 De oude toegang in de zuidbeuk met aan de rechterzijde twee dichtgezette openingen die tegenwoordig schuilgaan achter de pompkamer.
door Bloys van Treslong en in Nederlandse vertaling door Henny van Dolder. De vertaling werd verzorgd door de voormalige rector van het Coornhert Gymnasium, de heer A.G. den Haan.
Aan de linkerwand van de grafkapel bevindt zich het epitaaf van de in 1620 overleden Aemilius van Rosendael, gesticht door zijn schoonzoon Adrianus Cool en zijn echtgenote Margaretha van Rosendael, zoals het opschrift op de zwart marmeren gedenkplaat vermeldt. De gestalte van de gestorvene ligt op dezelfde wijze als zijn echtgenote op een kleed dat onder zijn hoofd is opgerold. Boven de gestorvene bevindt zich de gedenkplaat die gevat is in een aedicula met entablement, dat boven de twee Corinthische zuilen is omgekorniest en wordt bekroond door twee obelisken aan weerszijden van een gebogen en gebroken fronton. Deze aedicula is vrijwel identiek aan die van de koperen memorieplaat uit 1524, maar de liggende beeltenis van Aemilius is, vreemd genoeg, breder dan de omlijsting. Op grond van stijlovereenkomsten heeft Henny van Dolder het zandstenen beeldhouwwerk in deze grafkapel toegeschreven aan de Goudse beeldhouwer Gregorius Cool, die overigens niet behoorde tot de familie Cool waarnaar de grafkapel is genoemd. De grafkapel is in 1810 aangekocht door de stadshistoricus C.J. de Lange van Wijngaerden. Hij liet er in 1809 ter nagedachtenis aan zijn overleden echtgenote Elisabeth Prins een steen met opschrift aanbrengen. Zij zijn beiden in deze kapel begraven.
De grafkapel van Hiëronymus van Beverningh (1614-1690), schepen van Gouda en thesaurier-generaal van de Republiek ligt aan de zuidzijde van de kooromgang. Deze kocht de kapel in 1668 van de familie Bloys van Treslong, de erfgenamen van Jan van Blois, genoemd Jan de Bastaard, de buitenechtelijke zoon van Jan van Blois die tussen 1356 en 1380 heer van Gouda was. Deze grafkapel werd ingericht in de voormalige IJzeren Kapel. Op het altaar van deze kapel had Jan de Bastaard in 1417 een vicarie gefundeerd met een dagelijkse misviering ‘om die eer goeds te meeren ende salicheit sijnre zielen ende zsijns wijfs Maria van Heemssteden, Vrouwe van Treslong...’ en met een jaarlijkse zielmis op ‘sijn jaergetijde’, de sterfdag van Jan. De kapel werd bij de verkoop in 1668 aldus omschreven: ‘de Capelle die men gemeenlijk noemt de IJsere Capelle omme bij gemelte Heer van Beverningh weder opgemaakt te werden, ende tot een Sepulchrum familiare ende haereditarium van sijn geslagte geërigeert’ (Smit Regentendagboek, 1957, 587). De vicarie en het collatierecht vielen buiten de koop. Het benoemingsrecht is na de Hervorming verdwenen wegens het wegvallen van het kerkrechtelijk toezicht op de vicarieën, maar het recht op de inkomsten die door de stichter voor de altaardiensten waren gereserveerd, zijn nog tot 1835 doorbetaald aan de rechtsopvolgers van de familie Bloys van Treslong. Deze vicarierechten zijn na de Hervorming overgegaan naar de Heilige Geestmeesters en na 1812 naar het Weeshuis.
Gegevens over de verbouwing tot grafkapel tussen 1668 en 1674 zijn bewaard gebleven in het archief van de familie Van der Dussen, dat wordt bewaard in het stadsarchief. Van het witmarmeren hekwerk uit 1674 bestaat een tekening uit 1741 die zich bevindt in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag (Sterenborg, Restauratie, 1980, 21). Dit hekwerk werd in 1787 gerestaureerd door timmerman Abraham Willem van Kluyve en wederom in 1929. Het hekwerk bevat twee rondbogig gesloten doorgangen met koperen spijlen in de vorm van takken. Het middenvak tussen de doorgangen bevat een zwartmarmeren ovale memorieplaat. Hierop staat het grafschrift van Hiëronymus van Beverningh met vermelding van zijn openbare functies. Aan de buitenzijden van beide doorgangen bevinden zich smalle panelen met geschilderde wapenschilden. Deze zijn reconstructies in grisailleverf van marmeren schilden die in 1795 werden afgehakt. Beide panelen zijn gevat tussen Ionische pilasters. Op het hoofdgestel staat een grote vaas waartegen onder een afhangend doek twee putti leunen. Daarnaast staan zoals gebruikelijk doodshoofden en wapens. Nog hoger, boven de putti, zweven enige wapens tussen bloemslingers. In het begin van de negentiende eeuw werd de kapel gedegradeerd tot opslagruimte en in 1964 werd ze ingericht tot verkoopruimte voor toeristen.
De Meurskapel bevindt zich aan de oostzijde van de noordelijke transeptarm en werd in 1660 gesticht door de Goudse burgemeester Floris Kant. De kapel wordt afgesloten door een zandstenen pilastergevel op hoge plint en een fors hoofdgestel. De middendeur en de beide kleine vensters aan weerszijden zijn voorzien van smeedijzeren sierwerk. De korte pilasters tussen deze openingen staan op hoge postamenten en dragen een hoofdgestel waarvan het fries de volgende tekst toont: ‘Dispone Domum Tuam Quoniam Morieris’ (Breng je huis op orde, want je bent
| |
| |
69 Hekwerk uit 1687 van de Coolkapel.
70 Epitaaf van Aleida de Lange uit 1613 in de Coolkapel.
sterfelijk), waarbij het omgekornieste deel van dit hoofdgestel nog de woorden ‘Anno’ en ‘1660’ bevat, respectievelijk aan de linker- en rechterzijde. Middenop het herkwerk staat het wapenschild omgeven door bloemen, voluten, engelenkopjes, een vizier met vederbos erboven en aan de onderzijde een doodshoofd. De compositie van dit hekwerk wordt als het ware afgerond door twee bollen op de kroonlijst boven de buitenste pilasters. Van dit classicistsiche hekwerk bestaat een tekening uit 1741 (afgebeeld in: Sterenborg, Restauratie, 1980, 24), waarop nog het familiewapen van Kant te zien is, een schild met de voorstelling van een handschoen. De grafkapel is in 1810 overgegaan in het bezit van de Goudse koopman Willem Meurs, wiens naam sindsdien te lezen staat waar vroeger de handschoen van Kant was afgebeeld. Veel plezier heeft Willem Meurs van zijn aankoop niet gehad, want toen hij in 1841 overleed was het niet langer toegestaan in de kerk te worden begraven.
De grafkapel van de patriciërsfamilie Van der Dussen bevindt zich aan de noordzijde van de toren en werd in 1700 gesticht door Jacob van der Dussen (1631-1701), een neef van Hiëronymus van Beverningh. Hier werden toen alle rouwborden van de familie die verspreid in de kerk hingen, bijeengebracht. Zij hebben er tot 1795 gehangen. Sindsdien sluit het smeedijzeren hekwerk dat in 1758 is aangebracht, een lege ruimte af. Het hek werd geleverd door Gijsbert van Dijk. Sinds 1990 staat op deze plaats een brandvrije kluis voor de bewaring van de cartons van de glas-in-loodramen en archivalia.
In de kooromgang bevinden zich, hoog tegen de muur van de eerste travee aan de zuid- en noordzijde, twee zeventiende-eeuwse epitafen in de vorm van cartouches. Het oudste is van de in 1616 overleden stadsdokter Joost Balbian en hangt zoals gepast is direct boven zijn graf. Zijn grafschrift bevat de waarschuwende woorden ‘ille hieri, ego hodie, tu cras’. Het andere epitaaf met de allegorische voorstelling van een zittende vrouw omgeven door verschillende attributen, is van de stadsdokter en magistraat Martinus H. Bloncq die in 1659 overleed.
Tegen de oostelijke wand van de zuidelijke transeptarm staat het monument ter nagedachtenis aan Anna Barbara van Meerten (1778-1853), dat in 1853 werd vervaardigd door I. Stracké. Ze leidde een kostschool voor meisjes aan de Oosthaven en was een sociaal bewogen mens. Zo bracht ze regelmatig bezoeken aan de Vrouwengevangenis, die in de gebouwen van het voormalige klooster van Sint Catharina aan de Groeneweg was gevestigd. Ze schreef vele boeken en artikelen over opvoedkundige zaken en was redactrice van het tijdschrift Penelope. In Henny van Dolders boek over de Janskerk komt de volgende gedenkwaardige zin voor: ‘Anna van Meerten kan ongetwijfeld een belangrijke voorloopster van de vrouwenbeweging worden genoemd, hoewel zij een man die zwichtte voor typisch vrouwelijke argumenten een slappeling vond.’
Van het grote aantal rouwborden dat vroeger in de kerk hing, worden nog enkele bewaard in het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis (Bloys van Treslong, Gedenkwaardigheden, 1922, 296-297 en 317). De rouwborden werden, zoals bekend, op last van de regering in 1795 uit alle kerken verwijderd.
De grafzerken in de kerk zijn in 1922 beschreven door P.C. Bloys van Treslong en in 1985 ten tweede male door Henny van Dolder en H. van Reenen. Een exemplaar van deze inventaris bevindt zich in het kerkarchief. De herinventarisatie was nodig, omdat bij de laatste restauratie (1965-1980) vrijwel alle grafzerken zijn verplaatst. De kerkvloer vormt desondanks een naslagwerk voor genealogen en is tevens een stenen dichtbundel. Het bekendste grafdicht is dat van Hendrick Laurenszoon Spieghel voor de zerk van zijn vriend Dirck Volkertszoon Coornhert (1522-1590): ‘Hier rust wiens lust en vreugd was deugd en t' waar hoe swaar 't ook viel/Noch sticht zijn dichtgeschrijf maar 't lijf hier bleeft. God heeft de ziel.’ Hierbij hebben Inez Meter en René Karels onlangs opgemerkt dat de eerste apostrof vóór in plaats achter de t behoort te staan en dat er moet staan ‘God heef’, dus zonder t (Schrik niet, 1993, 21). Deze fouten zouden in 1838 zijn gemaakt, toen een ongeletterde steenhouwer de grafsteen heeft vernieuwd. De juiste tekst had hij bij Ignatius Walvis kunnen opzoeken (Dolder, Coornhert, 1989, 10). Echter volgens F. Veenstra is hier geen sprake van fouten, maar van een bewuste schrijfwijze. Zijn conclusie luidt: ‘steen en opschrift op Coornherts graf in de Sint-Jan in Gouda zijn origineel’ (Veenstra, Grafschrift, 1992, 172). Hoe dit ook moge zijn, het grafschrift schijnt wel te zijn vernieuwd, want dat schreef ook de hoofdonderwijzer M.H. Kluitman in 1841. Hij noemt overigens het jaartal 1835 in plaats van 1838 (Kluitman, Beschrijving, 1841, 96).
| |
| |
71 Hekwerk van de grafkapel van Hiëronymus van Beverningh uit 1674 aan de zuidzijde van de kooromgang.
72 Hekwerk van de Meurskapel uit 1660 aan de oostzijde van de noordelijke transeptarm.
| |
Meubilair
Vrijwel het gehele middenschip en de noordelijke zijbeuk wordt ingenomen door een uitzonderlijk mooi bankenplan, dat als een amfitheater aan drie zijden omhoog loopt en aan de noordzijde wordt afgesloten door hoge houten luifelbanken, aan de oost- en westijde door smeedijzeren hekwerken. Aan de zuidzijde staat de indrukwekkende preekstoel met de zwierig te noemen palmbladeren kroon op gebogen bamboestammen bovenop het klankbord. De preekstoel is bereikbaar via twee gebogen trapopgangen en bestaat uit een zeszijdige kuip op een voetstuk in de vorm van een gecanneleerde zuiltrommel. De panelen van de kuip zijn versierd met ovale psalmborden. De zuil waartegen de preekstoel staat is omkleed met getoogde panelen die met kleine festoenen zijn versierd. De omheining van de dooptuin is opgebouwd uit een reeks panelen met ovale openingen boven een plintstuk waartegen zware festoenen hangen. De toegang tot de dooptuin bevindt zich aan de zuidzijde en wordt gemarkeerd door twee siervazen aan weerszijden. De preekstoel en het doophek zijn in 1785 ontworpen door architect H.J. Otten Huslij, maar ze werden pas in 1810 uitgevoerd door de beeldhouwers J. Heyken uit Dordrecht en E. Mulder uit Den Haag onder leiding van de Goudse timmerman Jan van der Haas. De vijf herenbanken, die ook door Huslij waren ontworpen, zijn tussen 1787 en 1794 uitgevoerd door de Goudse timmerbaas Jan Bleuland. Ze waren gereserveerd voor de leden van het stadsbestuur en zijn in 1853 opgeruimd, met uitzondering van enkele decoratieve onderdelen die in de nieuwe overhuifde banken aan de noordzijde werden opgenomen. Dit meubilair is geheel van donker gewreven eikenhout en men zit er op groene kussens. Het bankenplan werd in 1853 uitgevoerd in een stijl die aansluit bij het ontwerp van Huslij.
Uit de studies van Paul H. Rem en Henny van Dolder is veel nieuws over de vroegere inrichting van de kerk bekend geworden. Zo is ontdekt dat in het archief van de Janskerk een aantal tekeningen wordt bewaard die de Amsterdamse architect H.J. Otten Huslij (1738-1796) in opdracht van de kerkvoogden heeft gemaakt.
Het bankenplan uit 1853 werd ontworpen door de Amsterdamse architect I. Warnsinck. Bij de laatste restauratie (1964-1980) zijn de bankblokken die bestemd waren voor de inwoners van de Werkinrichting, het Weeshuis en het Garnizoen verwijderd (Sterenborg, Restauratie, 1980, 40).
Samen met de beeldhouwer Jacob Berkman heeft Jan Bleuland in 1778 de academische katheder voor het koor gemaakt. Sinds 1784 werd het koor gebruikt voor promoties van de Latijnse School. De afgestudeerde leerlingen hielden hier hun oraties in het Latijn. De katheder is bewaard gebleven, maar staat nu in de zuidelijke transeptarm. Het bijbehorende meubilair is in 1936 door moderne banken vervangen.
| |
| |
In de banken van de preekkerk zaten de gelovigen op gehuurde plaatsen, de mannen links van de preekstoel, de vrouwen rechts. Wie geen vaste plaats had gehuurd, kon na het belletje van vijf minuten voor het begin van de dienst een plaats krijgen tegen betaling van 10 cent. ‘Dit bracht een weinig stichtelijk geloop teweeg, waarbij het nogal eens gebeurde dat een of meer collectebusjes rinkelend op de grond belandden’, zoals Henny van Dolder zich wist te herinneren (Dolder, Janskerk, 1993, 86). Aan de verhuurpraktijk kwam in het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw een einde.
| |
Koorhek
Het marmeren koorhek werd in 1778 ontworpen en in 1782 voltooid. Dit staat in grote letters op het fries van het classicistische hekwerk van architect Jacob Otten Huslij. Aan de koorzijde staat ‘inchoatum MDCCLXXVIII’ en aan de schipzijde ‘perfectum MDCCLXXXII’. Het ontwerp werd uitgekozen door middel van een besloten prijsvraag, waaraan onder anderen ook Anthony Ziezenis en de Amsterdamse stadsbouwmeester Abraham van der Hart meededen. De uitvoering werd gegund aan de steenhouwers A. Frauen en L. Viervant uit Amsterdam. Naar het oordeel van de opdrachtgevers was het ‘een stout, deftig en in alle zijne deelen naar de kunst ingerigt koorhek.’ Het imposante hekwerk bestaat uit drie openingen onder een hoofdgestel met een fronton boven het middendeel. De openingen worden gescheiden door Ionische pilasters en zijn voorzien van koperen spijlen. In de toog boven de middendoorgang is een koperen stadswapen van Gouda aangebracht. Op het hek staan drie siervazen, één op het fronton en twee op de hoeken.
Het koorhek van Huslij is in de plaats gekomen van een zestiende-eeuws koorhek in renaissancestijl, dat kort voor de afbraak in tekening werd gebracht door timmerman Jan Bleuland (afgebeeld in: Rem, Kerkinterieur, 1989, 5).
| |
Orgel
73 Het orgel uit 1736.
Het eerste orgel van de kerk werd in 1558 gebouwd door Hendrick Niehoff uit 's-Hertogenbosch. Het instrument is in 1745 verkocht aan de Lutherse gemeente voor het kerkgebouw aan de Lage Gouwe, de voormalige Joostkapel. De orgelkast bevindt zich sinds 1904 in de rooms-katholieke kerk van Abcoude.
Het huidige orgel in de Janskerk dateert uit 1736 en is gebouwd door Jacob François Moreau uit Rotterdam. De ombouw is naar een ontwerp van de Haagse schilder Hendrik Carré en werd uitgevoerd door onder anderen de Goudse beeldhouwer Dirk van der Wagt en de schilders Quirijn van Brimen en Hendrik van den Heuvel. Het orgel staat in de tweede travee van het middenschip en is uitgebouwd op vier gekoppelde Ionische zuilen van marmer, die voor een eveneens in marmer uitgevoerde onderbouw aan weerszijden van de hoge doorgang staan. De onderbouw draagt het rugpositief dat aan de onderzijde versierd is met een zogeheten ‘soffiet’ van lofwerk eindigend in een pijnappel. Het rugpositief, dat wordt bekroond door het Goudse stadswapen, is opgenomen in een balustrade bezet met wapenschilden en allerlei verguld ornament. De wapens aan de rechterzijde zijn van de heren kerkmeesters Gerard van Brandwijk, Daniel Willem Lestevenon en Reinier Crabet en links van Gualterus de Moor van Immerzeel, Jacob van der Tocht en Cornelis Gerard Moeringh. In het midden is het wapen van rentmeester Dirk de Vrije aangebracht. Op het bovenwerk bevinden zich de wapens van de vier burgemeesters, te weten Adriaan van Groenendijk, Huibert van Eijck, Theodore Jongkint en Willem Hendrik van Cattenburch (Beschrijving Orgel 1764, 11 en 13). De hoge pijpenbundels van het bovenwerk zijn op dezelfde wijze gerangschikt als die van het rugpositief en het geheel rust op houten Corinthische zuilen. Op het hoofdgestel boven de pijpenbundels zitten zes putti met muziekinstrumenten onder een afhangende draperie, in de anonieme beschrijving uit 1764 een ‘Turksche Tent’ genoemd. Vrijwel alle ornamentiek van de orgelkas is verguld. ‘De pijpen voor in het gezigt, zijn alle van zuiver Engels tin’, zoals dezelfde bron uit 1764 vermeldt.
Het instrument werd onder leiding van de Goudse organist Joachim Hess al in de tweede helft van de achttiende eeuw aangepast aan de muzikale ontwikkelingen, in de negentiende eeuw gevolgd door verdere wijzigingen. Tussen 1979 en 1981 werd het instrument gerestaureerd door de firma Ernst Leeflang Orgelbouw te Apeldoorn. Deze firma leverde in 1975 ook het nieuwe koororgel.
| |
| |
| |
Borden en opschriften
74 Koorhek uit 1782.
Kort nadat de kerk in handen was gevallen van de protestanten zijn de Tien Geboden geschilderd op de twee zuilen aan weerszijden van het koorhek. Het jaartal 1573 is onder de tekst aangebracht. In de kooromgang hangen twee immense Tien Gebodenborden uit 1610 en twee borden met bijbelteksten, onderscheidenlijk uit het Evangelie van Marcus (14) en uit de brief van de Apostel Paulus aan de Corinthiërs (10). Deze tekstborden dateren uit 1623. Twee andere tekstborden uit 1623 herinneren aan de brand van 1552, het ene met een Latijnse tekst en het andere in het Nederlands. Ze zijn afkomstig van het oude koorhek, dat in 1777 is afgebroken. De borden hangen nu aan weerszijden van de grafkapel van Cool in de noordelijke kooromgang. In 1980 is het tekstbord met het gedicht van Nel Benschop in de kooromgang opgehangen. Het was een geschenk van de architect, de aannemer en de onderaannemers bij de voltooiing van de restauratie.
In de zijbeuk aan de noordzijde van de toren hangen sinds 1914 de predikantenborden.
| |
De torenklokken
De klokken zijn de stem van de kerk. Ze roepen de gelovigen naar religieuze ceremoniën en kondigen andere plechtige evenementen aan, zoals huwelijken en begrafenissen. In de achttiende eeuw had de Janskerk zelfs een vaste ploeg van zes klokkenluiders in dienst, bijgestaan door twee noodhulpen. Bij bijzondere gelegenheden werd langdurig geluid, bijvoorbeeld in 1695, toen de echtgenote van stadhouder-koning Willem III, Mary II Stuart, overleed. Toen luidden alle klokken acht dagen lang driemaal per dag een uur.
De laatste klokkenluider, Bram Rabouw, is in 1928 met pensioen gegaan en sinds 1931 worden de klokken door een elektrische installatie geluid. De nog bestaande vijf luiklokken dragen elk het volgende opschrift: ‘Hendrick Weghewaerdt heft mij gegoten in der stede Gouda. Anno 1605’. Vier van deze vijf klokken zijn voorzien van kleine versjes. Op de eerste klok gaat het versje over de taak van een klok: ‘Al ben ik stom, die levende schaer roup ik te gaer en verbreide allom der overledenen dood, brandt en watersnoodt’. Het tweede versje roept op tot devotie: ‘Als ghij mij hoordt na d' oude costuymen siet Godts heylsaem woordt wildt dan versuymen niet’. De derde klok roept op de dood te gedenken: ‘Laet het beduyd van mijn geluydt u klein en groot strecken vermaan bereid u zaam al tot ter doodt’. Het laatste versje is een oproep tot vrede: ‘Och mocht ick ens mit mijn geschal verkondigen een oprechten frede over all’.
In de toren hing al sinds het midden van de zestiende eeuw een carillon, waarvan de speeltrommel door Frederik van den Berg in 1690 was vernieuwd (Geselschap, Oud Archief, 1965, 144, nummer 3707). De klokken van dit carillon waren daarvoor al vernieuwd, namelijk tussen 1676 en 1678 door de beroemde klokkengieter Pieter Hemony (Geselschap, Oud Archief, 1965, 144, nummer 3706). De klokken van dit carillon werden in 1930 gerestaureerd en nogmaals in 1966. Op dit carillon wordt nog altijd het zogenoemde meideuntje gespeeld, een melodietje dat elk uur ten gehore wordt gebracht. Het carillon bezit nog zestien klokken van Pieter Hemony. Drieëndertig klokken zijn gegoten door de klokkengieterij Koninklijke Eijsbouts.
De beiaardier van de Janskerk was vaak tevens organist. De eerste dubbelfunctie bekleedde Gerrit Janszoon van Ebbenhorst in 1595. Hij moest tussen oktober en maart op zondagen en bij doordeweekse kerkdiensten een uur voor de aanvang van de dienst verschillende liederen op het carillon spelen. Tegenwoordig werkt de beiaardier in dienst van de stad, en alleen nog op donderdag- en zaterdagmorgen (Dolder, Janskerk, 1993, 25-31).
Bianca van den Berg |
|