| |
| |
| |
Het stadsbestuur tussen 1350 en 1795
De middeleeuwse stad was een zelfstandig rechtsgebied waar de burgers bepaalde rechten genoten die zij met meer of minder moeite van de landsheer hadden verkregen. Vandaar de uitdrukking ‘stadslucht maakt vrij’: wie in het gebied van de stadsvrijheid woonde, genoot meer rechten en vrijheden dan de plattelandsbevolking. Het poorterschap gold als een voorrecht dat de stedelijke gemeenschap door de eeuwen heen met hand en tand heeft trachten te beschermen tegen de ongewenste bemoeizucht van de Hollandse graven, de Bourgondisch-Habsburgse hertogen of de Generaliteit.
Het bestuur van een stad lag in handen van verschillende lichamen of colleges met zelfstandige taken, zoals de rechtspraak, het toezicht op de openbare ruimte, het financiële beheer of de ondersteuning van behoeftigen. De belangrijkste colleges bestonden vanaf 1477 uit zeven schepenen, vier burgemeesters en vier tresoriers. Tot 1795 hadden deze ambtsdragers het stedelijk bestuur in handen.
| |
De stadsheer, het Gerecht en de Raad
In 1356 werd Jan van Beaumont, die vanaf 1308 de stad in leen had gekregen van graaf Willem III, opgevolgd door zijn kleinzoon Jan van Blois. Deze trad tot 1381 op als stadsheer van Gouda. De stadsheer bezat veel grond en gebouwen, inde de belastingen en was verantwoordelijk voor de rechtspraak in de stad. Jan van Blois werd opgevolgd door Guy van Blois, die in 1397 overleed. In deze periode veranderde Gouda in snel tempo, wat zijn weerslag moet hebben gevonden in een verdere ontwikkeling van de bestuurlijke instellingen zoals die al voor 1350 waren ontstaan. Hoe ze zich hebben ontwikkeld, is aan de hand van de schaarse bronnen uit deze periode niet precies na te gaan (Calkoen, Graven van Blois, zonder jaar. Uytven, Stedelijk leven, 1982).
Het heerlijk bestuur werd vertegenwoordigd door de baljuw en de schout. Beiden hadden de verantwoordelijkheid om er namens de stadsheer de rust en orde te handhaven. De baljuw voerde het heerlijk toezicht uit over verschillende steden en dorpen, waarbij hij vooral zorg moest dragen voor de opsporing, de berechting (als voorzitter van een rechtbank) van edelen of welgeborenen en de bestraffing van zware overtredingen. Hij inde de hoge boetes en voltrok de doodstraf (Buntinx, Instellingen, 1951).
Het rechtsgebied van de schout was beperkt tot de stad. Hij stond aan het hoofd van een groep stedelijke ingezetenen die als rechters, gezworenen, geschillen bijlegden en in naam van de landsheer misdadigers bestraften voor vergrijpen die een lagere boete vereisten. Samen met de schepenen bestuurde hij de stad. De schout en zeven schepenen waren verenigd in een college, het Gerecht, dat was belast met de rechtspraak en het uitvaardigen van verordeningen, ‘keuren’ geheten, die de handel, nijverheid en het openbare leven in goede banen moesten leiden.
Daarnaast kende het stadbestuur burgemeesters. Aan hen was het beheer opgedragen van de stedelijke goederen, zoals openbare gebouwen als het stadhuis, de waag, de stadsschool en percelen grond die door de stadsheer of door anderen aan de stad waren verkocht. Omdat zij de gelden beheerden die bestemd waren voor het onderhoud van stedelijke gebouwen, droegen zij de verantwoording voor alle stedelijke financiën. Deze positie gaf hen de mogelijkheid om later, in het midden van de vijftiende eeuw, een prominente plaats in het Gerecht op te eisen. In de bronnen duiken zij pas op in 1387 (Marsilje, Financiële beleid, 1985. Schmidt, Archief Blois, 1982, nummer 113: rekening van Jan Tolnaer van 10 november 1386 tot 11 november 1387. Jaeger, Handschriften, 1968, 838: aantekeningen uit de rekeningen van Jan en Guy van Blois door Jonkheer G.G. Calkoen).
| |
| |
Naast het Gerecht moet er nog een groter college hebben bestaan, de Raad, een stadsraad waarin de meest vooraanstaande burgers zitting hadden. Zij vertegenwoordigden de stedelijke bevolking als geheel. Of deze Raad alleen in uitzonderlijke gevallen op last van de stadsheer vergaderde in de raadkamer op het stadhuis (een voorloper van het huidige raadhuis, waarvan de ramen in 1403 door de glazemaker Rutgaert Gerritszoon werden hersteld), of juist regelmatig door het Gerecht bijeen werd geroepen om mee te beslissen over het bestuur van de stad, is niet bekend.
| |
De graaf en de stad
Met het overlijden van Guy van Blois in 1397 kwam Gouda weer onder het grafelijke bestuur van Albrecht van Beieren. Net als de overige Hollandse steden moest de stad nu belasting afdragen aan de graaf. In het vervolg werden de baljuw en de schout, de rentmeester en de kastelein door hem aangesteld. Daarnaast benoemde hij vooraanstaande leden uit de burgerij om de bestuursambten van schepen, burgemeester en tresorier te vervullen (Bos-Rops, Graven en geld, 1993).
De overdracht van Gouda aan de Hollandse graaf vond plaats in een tijd waarin Albrecht van Beieren en zijn zoon Willem van Oostervant, de latere Willem VI, dringend om geld verlegen zaten. Vanaf 1396 werden er weer expedities naar Friesland uitgerust in een poging dit gebied onder grafelijk bestuur te krijgen. In 1402, vlak voor Albrechts dood, onstond er een conflict met de heren van Arkel (de Arkelse Oorlog). De Hollandse steden werden in toenemende mate geconfronteerd met de financiële problemen van het graafschap. Om de hogere beden te kunnen betalen, dienden de steden de accijnzen te verhogen en lijfrenten te verkopen. Daarnaast moesten de steden een deel van de burgerij actief aan de strijd laten deelnemen en hun onderhoud zelf bekostigen (Gent, Hoeken en Kabeljauwen, 1994. Janse, Friese oorlog, 1993. Waale, Arkelse oorlog, 1990).
In 1402 gaf graaf Willem VI toestemming om in Gouda drie tresoriers aan te stellen. Dit zouden er later vier worden. Zij hadden tot taak de burgemeesters in het financiële beheer van de stad te ondersteunen, maar ook hun uitgaven te controleren. Nu er meer belasting moest worden betaald, de stedelingen steeds vaker door de graaf ter heervaart werden opgeroepen en de burgemeesters en schepenen de stad op dagvaarten moesten vertegenwoordigen, kreeg het beheer van de stedelijke financiën meer aandacht (Heinsius, Financiën, 1903, 291-375).
| |
Vroedschap en Rijkdom
Mogelijk leidde de toegenomen belastingdruk tevens tot de opkomst van een veel groter college van vertegenwoorders uit de burgerij, de Vroedschap. Dit college bestond uit rijke burgers die reeds eerder als schepen ervaring hadden opgedaan met de vervulling van een bestuursambt. De herkomst van dit bestuurslichaam staat niet vast. Mogelijk kwam het voort uit de stadsraad die in de veertiende eeuw fungeerde als een passief klankbord voor de besluiten van de stadsheer of het Gerecht. In de vijftiende eeuw werd de Vroedschap, met de burgemeesters, steeds meer betrokken bij het stadsbestuur. Vooral wanneer de burgemeesters en schepenen financiële toezeggingen deden aan de landsheer, wensten de vermogende burgers hun handelen te controleren.
De stedelingen controleerden elkaar voortdurend, een onderlinge controle die tot uiting kwam in de wijze waarop de bestuurscolleges met elkaar overlegden. Uit de schaarse vermeldingen, die vanaf 1480 in aantal toenemen, kan het volgende beeld worden geschetst.
Nadat de leden van het Gerecht en de Vroedschap door de raadhuisklok voor intern beraad naar het raadhuis waren opgeroepen, deden de burgemeesters en schepenen eerst verslag van hun handelen. Dit kon betrekking hebben op het invoeren van nieuwe keuren of hun overleg met de stadhouder in Den Haag. Hierop werden de te nemen maatregelen samengevat in een voorstel, een propositie, waarover de Vroedschap zich moest uitspreken. De Vroedschap kon besluiten om accoord te gaan met de voorstellen die door het Gerecht werden gedaan, of de schepenen en burgemeesters verzoeken om met een nieuw voorstel te komen. Dikwijls kwam het erop neer dat de propositie werd aangepast, zodat de meerderheid van de Vroedschap ermee kon instemmen. De definitieve instemming van de Vroedschap werd in de loop van de vijftiende eeuw zo belangrijk dat men omstreeks 1480 besloot deze resoluties schriftelijk vast te leggen in Vroedschaps- | |
| |
boeken die eeuwenlang, tot 1795, werden bijgehouden (Geselschap, Oud Archief, 1965. Rollin, Rechtsbronnen, 1917).
Er waren ook omstandigheden waarin Gerecht en Vroedschap besloten een groter deel van de stedelijke bevolking bij de deliberaties te betrekken. Hier ligt de oorsprong van de Rijkdom, een college dat niet alleen bestond uit oud-bestuurders, maar ook uit burgers die jaarlijks een groot bedrag aan belastingen betaalden. In tijden van crisis kon het voorkomen dat ook andere organisatievormen tijdelijk een rol speelden in het stadsbestuur. Tussen 1425 en 1428 ondersteunde de stad Gouda Jacoba van Beieren tegen haar oom Philips de Goede van Bourgondië. In 1425 is er sprake van een Raad van 52 die de stad vertegenwoordigt samen met de Vroedschap en de Rijkdom (Mieris, Charterboek, 1756, 783: ‘rijcheit’). Door de strijd tussen Hoekse en Kabeljauwse facties om de hegemonie in de stad, lijken de gilden tussen 1477 en 1482 ook nog enige invloed op het stadsbestuur te hebben uitgeoefend (Overstegen, Gouda 1477-1481, 1989, 84-88. Gent, Hoeken en Kabeljauwen, 1994).
| |
Het stadsbestuur in de vijftiende eeuw
Omstreeks 1450 was er een breed scala aan colleges en bestuursambten ontstaan. De stedelingen die tot deze ambten verkozen waren, werkten nauw met elkaar samen en dienden zich tegenover hun stadsgenoten te verantwoorden. De stadsverdediging en de handhaving van rust en orde lagen in handen van de hertog van Bourgondië en de door hem aangestelde stadhouder. De kastelein, baljuw en schout die namens hen optraden, voerden hun taken afzonderlijk uit of werkten in wisselende combinaties met elkaar samen. De rechtspraak werd verzorgd door schout en schepenen, die zitting hadden in de Schepenbank. Het dagelijks beleid, de vertegenwoordiging van de stad naar buiten toe, het uitvaardigen van keuren en het toezicht daarop was in handen van de schepenen en de burgemeesters, het Gerecht. De verantwoordelijkheid voor de stedelijke financiën lag bij de burgemeesters, die werden ondersteund door de tresoriers. Het algemeen toezicht op schepenen, burgemeesters en tresoriers werd uitgeoefend door de rijkste burgers van de stad, die waren verenigd in de Vroedschap. In uitzonderlijke gevallen werd een groter deel van de burgerij in het beraad betrokken door de Rijkdom van de stad bijeen te roepen. Deze indeling in vertegewoordigers van het landsheerlijk bestuur, stadsbestuurders, toezichthouders en uitvoerenden bleef in grote lijnen gelijk tot 1795.
Om hun maatschappelijk aanzien te vergroten, vervulden de stadbestuurders verschillende liefdadige, maar invloedrijke functies, zoals de ambten van kerkmeester, Heilige Geestmeester, gasthuismeester en weesmeester. Daarnaast bestonden er nog stedelijke ambtsdragers die wèl een vergoeding van de stad ontvingen, zoals stadsklerken, stadschirurgijns en stadswachters. Ook bij de vervulling van deze ambten deden vooraanstaande Goudse burgers zich gelden.
Omdat de landsheer gedurende de vijftiende eeuw de verschillende ambtsdragers en leden van het Gerecht aanstelde, bleef hij invloed uitoefenen op de samenstelling van het Goudse stadsbestuur. Met de instelling van een Raad van Veertig riep Filips de Goede omstreeks 1450 een kiescollege in het leven, dat voortaan jaarlijks de leden van het Gerecht moest voordragen. De voordrachten dienden door de stadhouder te worden goedgekeurd. Met de uitvaardiging van het Privilege der Veertigen in 1477 en 1481, waarbij het aantal burgemeesters van twee op vier werd gebracht, ontstond er naast de Vroedschap een tweede groep van vooraanstaande burgers die de benoemingen voor de ambten van het volgende jaar in handen had: de Veertigen. Ook de Vroedschap en Veertigen werkten nauw met elkaar samen en vulden elkaar zonodig aan. Burgers die belangrijke ambten, zoals dat van burgemeester en van schepen wisten te verwerven en daarnaast nog deel uitmaakten van de Vroedschap en de Veertigen, groeiden in aanzien.
Onder de Bourgondische hertogen Filips de Goede en Karel de Stoute slaagden de bestuurders erin de benoemingen van de belangrijkste ambtsdragers naar zich toe te trekken. Steeds vaker gingen de edellieden die door de hertogen tot kastelein of schout waren benoemd (en het ambt vooral als een inkomstenbron beschouwden) er toe over het ambt tegen een hoger bedrag te laten vervullen door een burger uit Gouda. Soms ging het stadsbestuur zelfs zo ver om een Goudse burger geld te fourneren, waardoor een belangrijk ambt door een van de eigen stadsbestuurders kon worden gepacht, zoals Jacob Jacobszoon Leeu, die in 1495 een groot geldbedrag van de stad ontving om daarmee het kasteleinambt in pacht te nemen (Geselschap, Oud Archief, 1965, 1158, folio 3, 26 en 1159, folio 9). Op
| |
| |
deze wijze slaagde het Goudse stadsbestuur er bij tijd en wijle in om de belangrijkste ambten, die voorheen aan de Hollandse graven toevielen, onder eigen toezicht te plaatsen.
De Veertigen en de belangrijkste vroedschapsleden kregen in de loop van de zestiende eeuw een beslissende stem in het stadsbestuur. De invloed van de overige burgers op het bestuur van de stad werd geleidelijk aan beperkt. Ieder jaar werden weliswaar ter controle van de afzonderlijke bestuurders nieuwe ambtsdragers aangesteld, maar een groeiend deel van de burgerij werd van deze bestuursambten uitgesloten. De Veertigen deden bij hun voordrachten steeds vaker beroep op leden van een klein aantal Goudse families die de inkomsten uit de bestuursambten voor zichzelf hielden. De ambten van burgemeester, schepen en tresorier rouleerden onder een kleiner wordende groep burgers, die met korte onderbrekingen nu eens als schepen, dan weer als tresorier en het daaropvolgende jaar nog eens als burgemeester werden aangesteld. Bij de vraag wie er voor de bestuursambten in aanmerking kwam, speelden de rangorde tussen de verschillende vroedschapsleden en hun leeftijd een belangrijke rol. De Vroedschap vormde echter nog geen gesloten college en werd regelmatig met nieuwe leden uitgebreid. Het gemeenschappelijke overleg tussen diegenen die het lidmaatschap der Vroedschap hadden verworven en de rest van de Goudse burgerij was sterk genoeg om de crisis die vanaf 1572 ontstond te overleven. Ook Gouda keerde zich tegen het Spaans-Habsburgse landsbestuur en wist haar belangen in een nieuwe Republiek der Verenigde Nederlanden te verdedigen (Hibben, Revolt, 1983).
| |
Het stadsbestuur tijdens de Republiek
De aanzienlijke families in de stad waren versterkt uit de Opstand te voorschijn gekomen. Binnen de nieuwe Republiek hadden de afzonderlijke stadsbesturen en daarmee ook de vooraanstaande families een grote vrijheid van handelen. Het prestige dat deze regentenfamilies verkregen, de ervaring in bestuursaangelegenheden en connecties met aanzienlijke families in andere steden, garandeerden een adequaat bestuur. De regenten pretendeerden vooral de gemeenschappelijke belangen in het oog te houden, opdat ook de overige burgers er belang bij zouden kunnen hebben.
De invloed van de Vroedschap nam evenwel geleidelijk af. De vooraanstaande Goudse families hadden er bij de uitoefening van hun bestuursambten steeds minder belang bij op de vingers te worden gekeken door de overige burgers. Gedurende de zeventiende en een groot deel van de achtiende eeuw schikte de overige stadsbevolking zich naar de richtlijnen en verordeningen zoals die door de regenten van de stad werden opgesteld. Van inspraak door een grote groep vooraanstaande burgers, zoals in de vijftiende en de zestiende eeuw, was in de zeventiende eeuw geen sprake meer. Alleen in tijden van crisis waren er wel eens korte opflakkeringen van verzet door het arme deel van de stadbevolking. De regenten voorkwamen de afbrokkeling van hun machtspositie door te zorgen voor de essentiële levensbehoeften van de armere groepen. Bij tweespalt en onenigheid tussen de regentenfamilies onderling konden alleen nog de prinsen van Oranje, als stadhouders en bevelhebbers van het leger in oorlogstijd, een externe machtsfactor vormen. Door te dreigen met ingrepen in de samenstelling van de stedelijke magistraat, konden zij nog enige controle uitoefenen op de machtigste families in de stad. Na het overlijden van stadhouder Willem II in 1650 was Gouda de eerste stad die met succes pleitte voor vermindering van het aantal vroedschapsleden. Het gevolg was dat hun aantal van veertig naar achtentwintig werd teruggebracht, waardoor de invloed van een beperkt aantal rijke en machtige Goudse families op de voordrachten voor bestuursambten en lagere baantjes aanzienlijk werd vergroot. Ze verdienden aan deze omstandigheid en konden hun politieke positie des te beter handhaven.
De enigen die een gevaar vormden voor de machtspositie van de regenten, waren de regenten zelf. Vanaf 1680 namen de spanningen tussen de verschillende regentenfamilies toe, omdat de concurrentie groeide. Er onstonden zogenaamde correspondenties, afspraken tussen een beperkt aantal families, zodat die andere regentenfamilies van ambten konden uitsluiten. De inkomsten die uit deze ambten voortvloeiden kwamen op die manier steeds bij dezelfde families terecht. Wilde men dit machtsspel goed spelen dan was het van belang de benoeming van de burgemeesters te kunnen beïnvloeden. Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw was de betekenis van dit ambt aanzienlijk toegenomen. De burgemeesters
| |
| |
controleerden niet alleen de stedelijke financiën, maar namen ook alle bestuurlijke besluiten. Zij bepaalden wie er het volgende jaar in aanmerking kwamen voor de verschillende betrekkingen en zij bepaalden ook wie de stad in de Staten te Den Haag, in de Admiraliteitskamer te Amsterdam of als gedelegeerde bij de Verenigde Oostindische Compagnie mocht vertegenwoordigen. De Vroedschap die geen inzicht had in de financiële administratie, restte niets anders dan de besluiten van de burgemeesters voor kennisgeving aan te nemen. Van onderlinge controle was geen sprake meer. Het stadhuis was beslist niet voor iedereen toegankelijk. Zelfs rijke burgers was het niet toegestaan om zonder toestemming de burgemeesterskamer te betreden (Jong, Goed fatsoen, 1985). De schout en schepenen waren reeds lang tot stedelijke ambtsdragers gereduceerd, zonder werkelijke macht of invloed.
In de tweede helft van de achtiende eeuw verstarde het stadspatriciaat als reactie op de democratische tendenzen van de Verlichting. Vooral oudere regenten hielden verkrampt vast aan het burgemeestersambt en weigerden hun macht en de inkomsten met anderen, soms zelfs hun jongere familieleden, te delen. Weer andere regenten werden zolang van ambten en inkomstenbronnen uitgesloten dat ze uiteindelijk tot armoede vervielen of met haat en wrok tegen de zittende burgemeesters de wijk namen naar andere steden om daar hun geluk te beproeven. Het is daarom niet verwonderlijk dat de jongere generatie met haar nieuwe verlichte ideeën trachtte de bakens te verzetten.
Matthieu Roest |
|