| |
| |
| |
De waterstaat
De stedenbouwkundige ontwikkeling van Gouda is sterk verweven met de waterstaat: het beheer van het natuurlijke oppervlaktewater, de gegraven wateren en de kunstwerken zoals de dammen, sluizen en gemalen. Het belangrijkste water, de Hollandsche IJssel, was oorspronkelijk een Rijntak, maar na de afdamming aan de bovenmond werd het min of meer een buitenwater onderhevig aan zoetwatergetijden. De tweede belangrijke stroom, de Gouwe, is een van de boezemwateren van Rijnland. De stroming in de Gouwe is afhankelijk van het uitwateren van de boezem op het buitenwater.
In Gouda staan de wateren van het Hoogheemraadschap van Rijnland, dat een groot deel van Zuid- Holland omvat, in verbinding met het buitenwater: de Hollandsche IJssel. Hierdoor werd water via Gouda op de Hollandsche IJssel geloosd en water vanuit de IJssel op Rijnlands wateren ingelaten. Tevens moest het scheepvaartverkeer door Holland via Gouda varen. Gouda is ook een echte polderstad waar geen stromende wateren aanwezig zijn. Voor de watervoorziening en voor afvoer van het vuile water was de stad afhankelijk van de getijdenstromen in de Hollandsche IJssel. Die afvoer ging via de vele zijlen die de stad tot ver in de negentiende eeuw doorsneden.
| |
De uitwatering en de eerste ontginningen
In het gebied waar later Gouda zou ontstaan, werd de waterstaatkundige situatie in de tiende eeuw beheerst door de Hollandsche IJssel en de Lek, beide takken van de Rijn. Deze rivieren voerden hun water naar de Maasmond af. De kust kende, met uitzondering van de monden van Maas en Schelde, geen zeearmen, zodat er van een getijdenbeweging op de Hollandsche IJssel toen nog geen sprake was. Bij de plaats waar Gouda zou ontstaan stroomde een klein veenriviertje, dat bij Boskoop ontsproot, in de Hollandsche IJssel. Dat was de Gouwe, waarvan het oorspronkelijke rivierkarakter nog goed te herkennen valt in het bochtig verloop ervan ten zuiden van Boskoop. Een tiental kilometers ten noorden van Gouda lag de Oude Rijn, die bij Katwijk in de Noordzee uitmondde. De Oude Rijn functioneerde niet meer als Rijntak, ze had slechts een functie voor de afvoer van water van de omringende veengebieden (Dekker, Afwatering, 1990).
De Hollandsche IJssel overstroomde geregeld bij hoge rivierstanden. Om deze reden zullen de ontginningsnederzettingen langs deze rivier van het begin af aan voorkaden hebben gehad. Om het water van de bovenwaarts, dus hoger, langs de rivier gelegen nederzetting te keren was er een zijkade aangebracht. Om het water van het nog onontgonnen veengebied te keren was er een achterkade opgeworpen. Benedenwaarts lag de zijkade van de benedenwaarts gelegen nederzetting. De nederzettingen langs de Hollandsche IJssel waren dus geheel omringd door waterkeringen. Voor de ontwatering was achter de voorkade een dwarssloot gegraven die door middel van een sluisje in de IJssel uitmondde. De vroegste ontginningen langs de rivier waren dus al polders: door waterscheidingen, hier kaden, omgeven gebieden waarbinnen de waterstand geregeld kan worden. Op den duur werden de kaden opgehoogd tot dijken. In 1122 bestond er al een schouw van de dijken langs de Hollandsche IJssel, zoals blijkt uit een oorkonde. De dijk langs de noordoever van de IJssel ten oosten van Gouda stond later bekend als de Goejanverwelledijk. De ontginningsnederzetting Bloemendaal langs de Gouwe en de ontginningsnederzettingen langs de Oude Rijn, zoals Alphen, hadden geen voorkaden nodig. Het land lag hier hoger dan deze wateren. De uitwateringssloten mondden uit in de veenriviertjes de Gouwe en de Oude Rijn.
De ontginningsnederzettingen hadden een zelfstandig bestuur. Een dergelijke bestuurlijke eenheid die de gehele ontginningsnederzetting omvatte werd met de
| |
| |
21 Bloemendaals verlaat in 1612. Opmetingstekening van de gezworen landmeter Hendrick Vos in het stadsarchief van Gouda. De schutsluis is in 1608 aangelegd voor de tuinders uit Bloemendaal die hun producten per schip naar de markt in Gouda brachten. Het bestek van de bouw is bewaard gebleven in het Verhuurboek (Geselschap, Oud Archief, 1965, 27: folio 11 verso-15 verso). De sluis is in 1939 afgebroken voor de bouw van de tunnel in de Spoorstraat.
naam ‘ambacht’ aangeduid. Het ambacht had naast algemene bestuurlijke taken ook het toezicht op de waterstaatszorg in het dorpsgebied. De ambachten waren dus bestuurslichamen van algemeen bestuur en geen waterschappen. Wel werd na verloop van tijd binnen de ambachten een college van heemraden gevormd dat samen met de ambachtsschout de sloten schouwde en de grondeigenaren opdracht gaf hun sloten te onderhouden.
In de tweede helft van de twaalfde eeuw raakte de uitmonding van de Oude Rijn bij Katwijk verstopt. Dit betekende dat de afwatering van de ontginningsnederzettingen langs deze rivier onmogelijk was geworden, waardoor de ontginningen tot stilstand kwamen. Daarom besloten de Hollandse ambachten een dam in de Oude Rijn bij Zwammerdam aan te leggen, zodat het water uit de Utrechtse nederzettingen werd gekeerd. De Hollandse ambachten groeven vervolgens van de Oude Rijn twee weteringen, de Does en de Zijl, naar het merencomplex ten noorden van Leiden, het latere Haarlemmermeer. Vanuit het merencomplex werd het water via het Spaarne naar het IJ afgevoerd. Uit de samenwerking van deze ambachten ontstond het streekwaterschap Rijnland. Aanvankelijk beheerde dit overheidslichaam alleen de afwateringskanalen en een sluizencomplex. Na onderhandelingen over het verwijderen van de dam bij Zwammerdam zegden de Utrechtse nederzettingen toe ook een wetering, de Heimanswetering, naar de meren ten noorden van het merencomplex te graven. Hierna werd de Zwammerdam voorzien van een doorlaatopening (Ven, Leefbaar Laagland, 1996).
| |
Ontginningen en waterstaat in de dertiende eeuw
Toen de uitwatering naar het noorden geregeld was, kon men weer verder gaan met ontginnen. In het eerste kwart van de dertiende eeuw werd Boskoop ontgonnen. Het slotenstelsel van deze ontginning liep in dezelfde richting als dat van Alphen. Een van deze sloten op Alphens en Boskoops gebied werd vergraven tot een breed afvoerkanaal dat liep van de bovenloop van het riviertje de Gouwe naar de Oude Rijn. Het gehele water, het verbindingswater tussen de Hollandsche
| |
| |
IJssel en de Oude Rijn kreeg de naam Gouwe. Het feit dat de ambachten Alphen en Boskoop aan beide zijden van het water liggen, bewijst dat de Gouwe hier een gegraven water is. Het noordelijk deel van de Gouwe is nog steeds een kaarsrecht gegraven kanaal. Na de aanleg van het Gouwekanaal werd het gebied ten zuiden van Boskoop in snel tempo ontgonnen. Het slotenstelsel van deze ambachten was op de Gouwe gericht en waterde via de Gouwe af op de Oude Rijn. Afwatering in de richting van de Hollandsche IJssel was minder gewenst, omdat deze rivier hoge waterstanden kende. De nieuwe nederzettingen waren door hun afwatering op de Oude Rijn onderhoudsplichtig aan Rijnland. Tot Rijnland behoorde ook het in 1233 ontgonnen Waddinxveen, later Zuid-Waddinxveen geheten, dat via de sloten op de Gouwe afwaterde. Bloemendaal dat eveneens op de Gouwe afwaterde, maar dat ontgonnen was voor de doortrekking van de Gouwe naar de Oude Rijn, werd niet onderhoudsplichtig aan Rijnland. Ditzelfde gold ook voor de stad Gouda, Willens en Stein, die op de Hollandsche IJssel afwaterden.
Na de ontginningen begon de bodemdaling. Als de waterstand wordt verlaagd, oxideert het veen en vermindert het volume doordat er water aan wordt onttrokken. Door de inklinking kwam het maaiveld bijna gelijk te liggen aan de gemiddelde waterstanden op de Gouwe en de Oude Rijn. Om incidenteel optredend hoogwater te kunnen keren, was men genoodzaakt kaden langs Gouwe en Oude Rijn aan te leggen. De ontwatering van de nederzettingen moest nu via hoofdwateringen en sluisjes geschieden. De hoofdwateringen van Alphen en Boskoop liepen naar de Gouwe in plaats van naar de Oude Rijn en liepen dus haaks op het oorspronkelijke zuid-noord gerichte slotenpatroon.
Omstreeks 1250 besloten een aantal ambachten langs de Gouwe tot de bouw van een keersluis ter plaatse van de uitmonding van de Gouwe in de Oude Rijn. Met deze sluis kon worden verhinderd dat er bij hoge waterstanden op de Oude Rijn water de Gouwe binnenstroomde. In dezelfde tijd werd de Donkere Sluis in de Gouwe aangelegd. Deze sluis diende niet om het water te keren van de Hollandsche IJssel, die minder water hoefde af te voeren omdat de Lek die taak grotendeels had overgenomen. Maar door de vorming van grote zeearmen, zoals het Haringvliet en de Grevelingen in zuidwest Nederland, werd de invloed van de getijden merkbaar op de Hollandsche IJssel, wat niet betekende dat zout water de IJssel binnendrong. Bij vloed kon het rivierwater niet afstromen en werd opgestuwd. Deze opstuwing van het zoete rivierwater maakte de aanleg van de keersluis noodzakelijk. Door de aanleg van de beide sluizen kon men de waterstanden op de Gouwe laag houden, zodat de steeds lager liggende veengronden op de Gouwe konden blijven lozen.
Door de uitvoering van deze werken was er in feite een boezem-poldersysteem ontstaan. Polders waren met kades omgeven stukken land, die door middel van een sluis op een boezemwater loosden. Een boezem is een samenstel van wateren bestaande uit meren, rivierlopen en kanalen die door dammen en sluizen afgesloten zijn van het buitenwater, van de aangrenzende boezem en van het aangrenzende land. De streek rond Gouda behoorde tot Rijnlands boezem met als voornaamste wateren de Gouwe, de Oude Rijn, de meren ten noorden van Leiden en het Spaarne. De boezem was van het buitenwater afgesloten door de sluis bij Gouda en de sluizen bij Spaarndam. Ook in de verbindingswateren met de aangrenzende boezems lagen dammen; de voornaamste waren de Zwammerdam, de Leidsendam en de Bilderdam. De boezem spuide het water via sluizen bij Spaarndam op het IJ. Wanneer op het IJ hoge waterstanden optraden bij vloed of bij langdurige opwaaiing bij oostenwind was spuien onmogelijk.
De Gouwe vormde binnen Rijnlands boezem een kleine afzonderlijke boezem. Het Rijnlands boezem-poldersysteem is tot op de huidige dag bepalend geweest voor de waterstaat van Gouda. Alleen de ontginningsnederzettingen ten oosten van Gouda, te weten Willens en Stein, behoorden niet tot dit boezemsysteem. Zij behielden hun uitwatering op de Hollandsche IJssel (Ven, Uitwatering, 1988).
| |
De tijdelijke verplaatsing van de uitwatering naar de Hollandsche IJssel (1291-1450)
In 1291 werd de bovenmond van de Hollandsche IJssel afgedamd, waardoor de waterstaat in het gebied rond Gouda totaal veranderde. Nadien werden de belangrijkste verschillen in waterstanden veroorzaakt door eb en vloed, omdat bij hoog water rivierwater uit de Lek en Merwede de IJssel werd ingestuwd. Maar de afdamming van de Hollandsche IJssel veroorzaakte bij eb zulke lage waterstanden
| |
| |
22 Manuscriptkaart uit 1801 van de Reeuwijkse Sluis met de poldermolens van Sluipwijk en Reeuwijk door Klaas Vis (archief van het Hoogheemraadschap van Rijnland in Leiden). Het zuiden is boven bij deze kaart. Tussen de beide molens ligt de Breevaart met een overhaal voor kleine schepen (c) en een schutsluis met drie deuren (het Dubbele Verlaat) aan de polderzijde, één naar Sluipwijk (b) en de twee andere voor Reeuwijk (A).
dat alle ontginningsnederzettingen in de omgeving van Gouda hun uitwatering naar de deze rivier verlegden. Hiertoe groeven zij in verschillende samenwerkingsverbanden tussen 1330 en 1370 lange afwateringskanalen naar de IJssel. Het graven van deze weteringen was aan een aantal voorwaarden verbonden. Ten eerste moest men hiervoor toestemming hebben van de heer van Gouda. Deze had de hele streek langs de IJssel ten oosten van Gouda van de Hollandse graaf in leen. De heer van Gouda gaf pas toestemming voor het graven van een watergang als de waterstaatkundige zaken goed geregeld waren. De watergang moest zo gegraven zijn dat de afwatering van de polders langs de IJssel niet werd gehinderd. Dit betekende dat de watergang op de grens van de polders werd gegraven. Wanneer een tweede samenwerkingsverband van ambachten het verzoek deed om een wetering te graven, dan moest die nieuwe wetering naast de eerder gegraven wetering worden gelegd. Zo ontstonden een aantal weteringen naast elkaar. Op de grens van Willens en Bloemendaal lagen er zelfs drie naast elkaar. De voornaamste van deze drie weteringen was de Breevaart, die water uit het gebied van Zwammerdam en Reeuwijk naar de IJssel voerde. Een tweede voorwaarde was
| |
| |
23 De Havensluis in 1876. De sluis werd in 1615 aangelegd om het dichtslibben van de Haven tegen te gaan. Foto van Henri Louw.
dat alleen de gronden van de aanvragers via de nieuw gegraven wetering mochten uitwateren. Hiervoor moest het grondgebied van de aanvragers met een kade omringd worden, zodat ‘vreemd’ water werd buitengesloten. Ten slotte moesten er ook langs de wetering kaden komen om overstroming van het aangrenzende land te verhinderen. De sluis in de dijk langs de IJssel moest natuurlijk goed worden onderhouden, teneinde wegspoeling te voorkomen. Het dijkscollege van het Land van Stein was belast met het toezicht op het onderhoud van de sluis. Dit dijkscollege was in het leven geroepen door Jan van Beaumont, heer van Gouda, voor zijn hoge heerlijkheid het Land van Stein, dat zowel de polder Stein als de polder Willens omvatte. Aangezien het onderhoud van de weteringen met kaden en sluizen werd verzorgd door een samenwerkingsverband van ambachten, moest een bestuursorgaan in het leven worden geroepen om op dit onderhoud toe te zien. Een dergelijk bestuursorgaan, een waterschap, werd op verzoek van het samenwerkingsverband door de graaf van Holland ingesteld. In tegenstelling tot Rijnland, dat bepaalde waterstaatswerken voor een gehele streek beheerde, had dit waterschap slechts taken voor het beheer van de waterstaat in een beperkt gebied. Een dergelijk waterschap wordt in de rechtshistorische literatuur een ‘lokaalwaterschap’ genoemd. Het onderhavige lokaalwaterschap stond geheel los van Rijnland. Rijnland beheerde de boezem, het lokaalwaterschap de weteringen en de daarbij behorende werken. Naast de waterschappen hadden ook de ambachten tot taak toe te zien op het onderhoud van het slotenstelsel. Ondanks het feit dat ook de Rijnlandse ambachten aan weerszijden van de Gouwe hun afwatering naar de Hollandsche IJssel hadden verplaatst, bleven deze wel meebetalen aan het onderhoud van
Rijnlands waterstaatswerken.
De afwatering op de Hollandsche IJssel was zo goed, dat zelfs het Grootwaterschap Woerden zijn boezemwateren in verbinding met de Hollandsche IJssel bracht door het graven van de Enkele en de Dubbele Wierikke. Om te verhinderen dat er water uit Rijnland via de Oude Rijn door de beide Wierikkes naar de Hollandsche IJssel zou stromen, legde Woerden bij Bodegraven een dam en een sluis. Hierdoor raakte de dam bij Zwammerdam buiten gebruik en vormde het waterstaatswerk bij Bodegraven de scheiding tussen de Woerdense en de Rijnlandse boezem.
Bij al deze graafwerkzaamheden kan men zich afvragen waarom men geen weteringen naar de Gouwe groef, die immers veel korter konden zijn. Vandaar zou het water via de sluis in de stad Gouda op de Hollandsche IJssel gespuid kunnen worden. Het antwoord moet worden gezocht in de omstandigheid dat de Gouwe een internationale vaarweg was geworden en de sluis bij Gouda werd opengezet wanneer dit voor het scheepvaartverkeer nodig was. De sluis kon dus niet tegelijkertijd spuisluis zijn. Ook kan men zich afvragen waarom ieder samenwerkingsverband zijn eigen afwateringskanaal met de bijbehorende sluis bouwde. Dit gebeurde om onoverzichtelijke complicaties te vermijden, die zouden ontstaan als het toezicht gedeeld moest worden met andere onderhoudsplichtige partijen. Men vond het kennelijk belangrijker meningsverschillen bij het onderhoud te voorkomen dan kosten te besparen door een brede watergang voor een grotere
| |
| |
groep ambachten te graven. De situatie in de omgeving van Gouda was geen uitzondering; ook elders in het Nederlandse polderland kwamen twee naast elkaar lopende weteringen voor.
In de vijftiende eeuw begon de IJssel te verlanden, waardoor het lozen op deze rivier steeds moeilijker werd. In verband hiermee besloot men in 1536 om een tweede uitwateringssluis in de oostelijke stadsgracht, de huidige Fluwelensingel, aan te leggen: de Hanepraaisluis. Hiermee was voor de boezem van Rijnland een tweede mogelijkheid geschapen om water op de Hollandsche IJssel te brengen. De bouw van deze sluis, hoewel door de stad uitgevoerd, geschiedde dan ook grotendeels op kosten van Rijnland.
De voortgaande verlanding van de IJssel maakte het omstreeks 1600 niet meer mogelijk het overtollige water op deze rivier te lozen.
| |
De bemaling van de polders (1450-1850)
Door de verlanding van de Hollandsche IJssel moesten de ambachten aan weerszijden van de Gouwe weer in noordelijke richting afwateren, op de Oude Rijn en via deze rivier naar Spaarndam. Wegens de verdere daling van de bodem werd ook deze mogelijkheid sterk beperkt, maar in het midden van de vijftiende eeuw werd de windmolen ingezet om het overtollige water uit te slaan. In snel tempo werd er een groot aantal watermolens gebouwd. Via het opvoerwerktuig en het scheprad was het mogelijk om het water anderhalve meter omhoog te brengen. Het plaatsen van watermolens bracht met zich mee dat een bepaalde oppervlakte land omkaad moest worden, want alleen dit omkade land, een molenpolder, kon via de watermolen zijn water op de boezem uitslaan. Een dergelijke molenpolder kreeg een bestuur, bestaande uit heemraden en het gebied waar deze heemraden hun gezag uitoefenden werd ‘polder’ genoemd. Vanaf die tijd is de naam ‘polder’ ook een bestuurlijk begrip. Het polderbestuur onderhield de watermolen en het afwateringskanaal naar de molen, alsmede de kaden.
De polders zonder watermolens konden hun water voortaan veel minder goed lozen dan de molenpolders. Om deze onevenwichtigheid te bestrijden, bepaalde het streekwaterschap van Rijnland dat voor de aanleg van een watermolen toestemming nodig was. Rijnland zou er dan op toezien dat een nieuwe watermolen alleen het water van de molenpolder ging uitslaan en niet het water van het aan de polder grenzende land. Hiertoe controleerde Rijnland of de polderbesturen hun achterkaden goed onderhielden. En om er zeker van te zijn dat een molenpolder voldoende middelen bezat om zijn onderhoudstaak goed te kunnen vervullen, moest Rijnland ook de financiën van de polder controleren. Klachten van ingelanden over de heemraden van een polder werden behandeld door de heemraden van Rijnland. Deze heemraden werden hiermee hoogheemraden. Het heemraadschap van Rijnland was zo hoogheemraadschap geworden. Naast de molenpolders kende Rijnland nog steeds ambachten die naast algemene bestuurstaken ook taken op het gebied van de waterstaatszorg hadden. Deze kwamen op den duur ook onder het toezicht van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Binnen het huidige stadsgebied van Gouda betekende de overgang naar de polderbemaling het volgende. De weteringen naar de Hollandsche IJssel bleven weliswaar bestaan, maar ze speelden bij de uitwatering slechts een zeer ondergeschikte rol. De sluizen die deze weteringen op de Hollandsche IJssel hadden, zijn pas in de negentiende eeuw afgebroken. Aan de westzijde van de Gouwe kregen de drie ambachten Broek, Tuil en Zuid-Waddinxveen van de Hollandse graaf toestemming om via molens uit te wateren op de Gouwe. Deze uitwatering is tot nu toe blijven bestaan. De opvolger van de watermolens is een klein gemaaltje dat nu in het Gouwekanaal uitwatert. Hoewel deze ambachten hun uitwatering dus verlegden naar Rijnlands boezem waren ze niet verplicht bij te dragen in Rijnlands werken. De processen die het hoogheemraadschap voerde om ze hiertoe te verplichten hadden geen resultaat.
Ook Bloemendaal plaatste watermolens aan de Gouwe. Deze watermolens lagen ten noorden van het huidige stadsgebied. Het gemaal dat nu ligt op de plaats van de noordelijke molen slaat nog steeds het water van het grootste deel van de nieuwbouwwijken tussen de Kromme Gouwe en de Rijksweg ten noorden van Gouda uit. De polder Reeuwijk ten noordoosten van Gouda had via de uitmaling van drie molens zijn hele uitwatering verlegd naar de Oude Rijn. De ten zuiden hiervan gelegen polder Sluipwijk bleef zijn gebrekkige uitwatering op de Hollandsche IJssel houden. In 1604 besloten Sluipwijk en Reuwijk samen de Breevaart af te
| |
| |
24 De waterstaat van Gouda omstreeks 1945.
dammen en beneden de dam de Breevaart via de Karnemelksloot in verbinding te brengen met de Goudse stadsgrachten, die tot Rijnlands boezem behoorden. De Breevaart beneden de dam was daardoor een deel van deze boezem geworden. Zowel Sluipwijk als Reeuwijk plaatsten aan deze dam een molen die water op Rijnlands boezem kon uitslaan. Ook de polder Willens plaatste in 1750 aan de Breevaart een molen. Omdat Willens en Sluipwijk niet tot Rijnland behoorden, moesten zij een bepaalde som per jaar betalen voor het uitslaan van hun water op Rijnlands boezem. De situatie ontstond dat in de omgeving van Gouda de landen hun water uitsloegen op Rijnlands boezem. Alleen de polder Stein bleef via molenbemaling water uitslaan op de Hollandsche IJssel.
Deze wijze van uitwatering is tot 1850 blijven bestaan. Het zwakke punt van het boezem-poldersysteem was dat Rijnlands boezem alleen via de spuisluizen bij Spaarndam en vanaf 1492 ook via de spuisluizen bij Halfweg zijn water op het IJ kon lozen. Een probleem was dat er bij langdurige noordoostenwind hoog water
| |
| |
25 Kruisende deuren in de Donkere Sluis.
in het IJ ontstond door toevloed van water uit de Zuiderzee. Dan konden de spuisluizen niet worden geopend. Als er tegelijkertijd veel regenval was in het Rijnlands gebied, dreigde de boezem te overstromen. Bij een dergelijke samenloop van omstandigheden werd de keersluis in de Gouwe bij Alphen gesloten en mochten de polders niet verder uitmalen. Pas in 1807 kwam er verbetering in deze situatie door de aanleg van spuisluizen bij Katwijk. Bij noordoostenwind kon men nu makkelijk via deze sluizen op de Noordzee uitwateren. Maar ook nadien moest regelmatig de keersluis bij Alphen worden gesloten en een maalverbod worden opgelegd.
| |
Stoombemaling
In 1857 was het gehele gebied tussen de Gouwe en de Enkele Wierikke, inclusief de stad Gouda, bij Rijnland gevoegd. Hierdoor had het waterschap een sterke greep gekregen op de waterstaat rond Gouda. Met de uitvinding van de stoommachine konden zeer grote opvoerwerktuigen worden aangedreven, die grote hoeveelheden water konden uitslaan. Het was nu zelfs mogelijk uitgestrekte watervlaktes zoals boezems te gaan bemalen. De aanleiding tot de bouw van boezemgemalen in Rijnland was de droogmaking van de Haarlemmermeer, wat de boezem aanzienlijk verkleinde, zodat deze veel minder water zou kunnen bergen. Het rijk moest toen als compensatie boezemgemalen plaatsen. Een van de boezemgemalen werd in 1857 in Gouda gebouwd aan het uiteinde van de Fluwelensingel bij de vroegere Hanepraaisluis. Dit stoomgemaal, een ontwerp van de bruggenbouwer Nicolaas Theodorus Michaëlis, werd in 1937 afgebroken. Zelfs na de bouw van dit gemaal kwam de boezem nog wel eens zo vol te staan dat uitwatering via de molens van de polders op de boezem werd verboden (Giebels, Stoomgemaal, 1988).
Pas in de jaren twintig van de twintigste eeuw nam de samenleving geen genoegen meer met de omstandigheid dat grote gebieden regelmatig onder water stonden. Toen de provincie Zuid-Holland besloot om in het kader van de modernisering van de scheepvaartwegen een kanaal ten westen van Gouda te graven, stelde ze Rijnland voor om het nieuwe kanaal ook te gaan gebruiken voor een verbetering van de uitwatering van Rijnlands boezem. Hiertoe moest een nieuw gemaal worden gebouwd ten oosten van het scheepvaartkanaal. De provincie stelde gratis grond ter beschikking voor een toevoerkanaal naar dit gemaal en stelde hiernaast een subsidie van een kwart miljoen in het vooruitzicht. Rijnland greep deze kans en in 1936 kwam het nieuwe dieselgemaal Mr. P.A. Pijnacker Hordijk gereed, genoemd naar degene die tussen 1915 en 1943 dijkgraaf van Rijnland was geweest. Na 1936 behoorde het maalverbod tot het verleden. Alleen bij zeer extreme regenval heeft het polderland nog wateroverlast.
| |
De gecostumeerde binnenvaart
Schepen konden vanaf de Hollandsche IJssel, die tot het buitenwater behoorde, via de Donkere Sluis op de boezem van Rijnland komen. Vandaar kon men doorvaren over de Gouwe, de Oude Rijn, de weteringen naar het Haarlemmermeer en zo naar het Spaarne en de scheepvaartsluis bij Spaarndam. Hier kwamen de schepen weer op het buitenwater, namelijk het IJ. Spaarndam en Gouda vormden het begin- en eindpunt van de vaarroute door het midden van Holland, waarvan niet alleen de Hollanders gebruikt maakten om van het noorden van Holland naar het stroomgebied van Lek, Maas, Merwede en Schelde te varen. Ook de middeleeuwse internationale koopvaart tussen de kusten van Frankrijk en de Oostzeelanden maakten gebruik van deze route. Een andere doorgaande route was er in Holland niet. Bovendien was deze vaarweg door de graaf voorgeschreven en werd daarom ‘gecostumeerde binnenvaart’ genoemd. Het belang van de graaf lag bij de tollen die hij langs de route bij Gouda en Spaarndam had ingesteld. Zeewaardige schepen konden ook over de Noordzee, maar die route was gevaarlijk en daarom bleef de doorvaart over Gouda van belang. De stad had er groot economisch voordeel van. Toen de graaf van Holland in 1496 toestemming gaf om in de Vliet bij Leidsendam een grote scheepvaartsluis aan te leggen, waardoor een nieuwe vaarweg tussen Rotterdam en de andere Maassteden naar Spaardam mogelijk werd, deed Gouda alles om dit plan te verijdelen. Het stadsbestuur voerde niet alleen processen om de bouw van de sluis te verhinderen, maar stuurde zelfs een gewapende macht om de in aanbouw zijnde sluis te vernielen (Smit, Vorst en Onderdaan, 1995).
| |
| |
26 De Donkere Sluis in 1937 tijdens het schuren van het grachtenstelsel (foto Studio Baars).
Om van de Hollandsche IJssel op de boezem te komen, moesten de schepen de keersluis in Gouda, de Donkere Sluis, passeren. Aanvankelijk werden de sluisdeuren alleen geopend als het peil van de Gouwe ongeveer gelijk was aan dat van de Hollandsche IJssel. Dit veranderde drastisch in 1436, toen aan het Amsterdamse Veer een sluis werd gebouwd op initiatief van Haarlem en op kosten van Leiden, Amsterdam, Gouda, Alkmaar, Hoorn, Medemblik en Edam. Hierdoor ontstond tussen de Donkere Sluis en de Amsterdamse Sluis een schutkolk van 380 meter lang. In 1615 werd ook een sluis gebouwd aan de mond van de Haven. Deze Havensluis moest het slibrijke vloedwater tegenhouden en werd dus niet geopend bij opkomend tij. Het schutten door deze drie sluizen duurde minstens zes uur, maar gebeurde wel met tientallen schepen tegelijk. De Havensluis en de Donkere Sluis stonden open bij laag water op de IJssel. Het Amsterdams Verlaat werd pas geopend als de twee andere sluizen gesloten waren. De schippers van de in de kolk gelegen schepen droegen door hun langdurige verblijf bij aan de lokale economie. In 1954 is een einde aan deze doorvaart gekomen, toen de Havensluis werd vervangen door een duiker. De Donkere Sluis en de Amsterdamse Sluis konden hun bestaan rekken als beschermde monumenten.
Naast de doorvaart over de Gouwe was er ook een mogelijkheid om via de Turfsingel te varen. Hier schijnt al omstreeks 1400 een schutsluis te zijn aangelegd. Deze sluis stond later bekend als de Mallegatsluis. De functie van deze sluis is onduidelijk. Mogelijk werd ze alleen gebruikt wanneer de doorvaart door de Haven gestremd was. In het begin van de Tachtigjarige Oorlog, tussen 1576 en 1578, werd hier op bevel van Willem van Oranje een grote sluis gebouwd waardoor oorlogsschepen konden passeren, want de vaarweg door Gouda was voor deze schepen niet breed genoeg. Deze sluis mocht alleen gebruikt worden voor oorlogsschepen en voor schepen die te groot waren om via de Haven te varen. Kleinere schepen mochten weliswaar van deze sluis gebruik maken, maar de schippers moesten hiervoor toestemming gaan halen op het stadhuis van Gouda en daarvoor betalen. Pas in 1795 bij de Bataafse Omwenteling zijn de beperkende maatregelen voor scheepvaart langs deze sluis opgeheven. In 1763 werd de Mallegatsluis vervangen door een nieuwe sluis, die iets oostelijker dan de vorige lag. De sluis had alleen vloeddeuren, zodat er niet kon worden geschut als de waterstand op de Hollandsche IJssel lager was dan in de stad. Toch was de sluis tot 1936 een van de drukste sluizen in Nederland. In 1939 werd de sluis ingrijpend verbouwd. De vloeddeuren werden vervangen door hefdeuren waardoor op ieder moment geschut kan worden (Jong, Mallegatsluis, 1941).
In 1936 ontstond voor de scheepvaart een nieuwe situatie. De Gouwe kreeg met het graven van het Gouwekanaal ten westen van de stad een nieuwe monding. Hier werd de Julianasluis aangelegd. Deze kan schepen tot 2000 ton schutten en is uitgevoerd met roldeuren die zonder beperking naar twee zijden water kunnen keren. Roldeuren konden dus op plaatsen waar eb en vloed heersten, de punt- | |
| |
deuren vervangen. Door de bouw van de Julianasluis is Gouda een knooppunt gebleven van de binnenvaart door Holland, een positie die zij vanaf de stichting van de stad heeft gehad.
De scheepvaart was ook afhankelijk van de bevaarbaarheid van de Hollandsche IJssel. Deze rivier verzandde steeds meer, wat bovendien nadelig was voor de afwatering van het gebied tussen de Lek en de Hollandsche IJssel, de Krimpenerwaard en de Lopikerwaard. Om dit te verbeteren, werd besloten de IJssel ten oosten van Gouda af te dammen, wat verdere verlanding achter de dam voorkwam. In deze dam liggen verschillende sluizen (Groningen, Krimpenerwaard, 1995). De waaiersluis in deze dam dient om de IJssel op diepte te kunnen houden. Om snel te kunnen spuien werd de schutsluis voorzien van een tweetal waaierdeuren en een cirkelvormige uitsparing in de beide sluiswanden. Deze kommen staan door middel van riolen in verbinding met zowel de afgedamde IJssel als de IJssel beneden de dam. In iedere kom bevinden zich twee gekoppelde deuren, de waaierdeuren, die met elkaar iets minder dan een rechte hoek maken. De deur in de kom is iets langer dan de deur die de sluis afsluit. De deuren zijn gesloten als de schuiven in de riolen, die in verbinding staan met het hoge water van de afgedamde IJssel, open zijn. Het hoge water in de kom drukt dan tegen de langere deurhelft en deze drukt dan op zijn beurt de kortere deurhelft in de sluisopening. Bij het openen van de sluis worden de riolen naar de kant van de afgedamde IJssel gesloten en de riolen naar het lagere water van de IJssel beneden de dam geopend. Het hoge water van de afgedamde IJssel drukt nu de langere deur van de waaierdeur in de kom. Deze neemt de kortere deur mee, waardoor de sluis opengaat. Het hoge water van de afgedamde IJssel stroomt nu met kracht door de sluis in de richting van Gouda.
| |
Waterwegen tussen stad en platteland
Gouda was ook markt en handelscentrum voor het omringende platteland. In het Hollandse polderland werden agrarische producten per schip vervoerd. Maar de polderwateren waren gescheiden van het boezemwater. Om een verbinding te maken tussen het polderwater en het boezemwater, heeft Gouda verschillende kleine schutsluisjes gebouwd. Deze schutsluizen werden verlaten genoemd. Behalve het Reeuwijks verlaat (dubbel verlaat) zijn al deze sluisjes in de laatste decennia afgebroken. Het Reeuwijks verlaat werd in 1604 bij de afdamming van de Breevaart door het stadsbestuur van Gouda gebouwd. Het vormde de verbinding met Sluipwijk en Reeuwijk. Het unieke van dit verlaat was dat het de verbinding tot stand bracht met twee poldergebieden. Aan de boezemzijde bevond zich zoals gebruikelijk één paar deuren. Aan de polderzijde bevonden zich drie deuren, één die toegang gaf tot het polderwater van Sluipwijk en één paar deuren dat naar het polderwater van Reeuwijk openden. In 1972 werd de toegang tot de Molenvliet afgesloten en de sluis gerestaureerd. Bij de sluis staat een gemaal uit 1934 dat het water van de polders Reeuwijk en Sluipwijk op de Breevaart uitslaat (Balen, Bloemendaalsch Verlaat, 1940).
27 Het Moordrechts verlaat in 1910. De schutsluis werd in 1545 aangelegd voor de turf- en marktschippers uit de vroegere polders Moordrecht en Broek. De sluis lag tot de aanleg van de Turfsingel aan het einde van de Verlorenkost. Ze werd daarna verplaatst en in 1935 afgebroken.
| |
| |
28 Mallegatsluis in 1995. De sluis werd tussen 1576 en 1578 aangelegd en in 1764 op geringe afstand herbouwd De sluis werd in 1884 en in 1941 voorzien van electrisch aangedreven hefdeuren.
29 Het wapen van Holland en de gedenksteen uit 1764 in de schutkolkwand van de Mallegatsluis.
| |
Watertoevoer uit de IJssel
Het water van de IJssel werd door de stad niet alleen gebruikt als drinkwater, maar ook als krachtbron en voor de afvoer van vuilnis. Bij elke vloed liep de Haven tot aan de Donkere Sluis vol met redelijk schoon IJsselwater. Dit water werd voor menselijke consumptie gebruikt, in het bijzonder door de vele brouwerijen. Hiertoe waren onder de huizen duikers of overkluisde watergangen aangelegd. Omstreeks 1400 lagen er een grote duiker onder het Catharina Gasthuis tussen de Haven en de Molenwerf en een duiker die vanaf de Haven tot in de Spieringstraat liep. Deze laatste duiker werd aangeduid als ‘de Oude Seyl van 't Casteel’. Beide duikers waren 75 centimeter hoog en 50 centimeter breed. Daarnaast was er nog een derde duiker die liep rechtstreeks van de IJssel naar de gracht langs de Peperstraat. De opening van deze duiker aan de IJsseloever lag ter hoogte van de Veerstal, waar zich het veer bevond naar Gouderak. Deze duiker was veel groter dan de andere twee, te weten 60 centimeter hoog en 160 centimeter breed.
Om de lakenindustrie een impuls te geven, besloot het stadsbestuur in de zeventiende eeuw tot de bouw van een volmolen, waarin stampers het laken deden vervilten. Men besloot hiervoor een getijmolen te bouwen, waarbij het vloedwater het waterrad aandreef. Deze getijmolen werd geplaatst bij de duiker aan de Veerstal en stond later bekend als de Kleine Volmolen. De volmolen bleek een succes en daarom besloot het stadsbestuur in 1630 tot de bouw van een tweede volmolen; deze werd geplaatst aan de oostzijde van de Haven bij het voormalige kasteel. Dit was de Grote Volmolen, waarvoor een nieuwe duiker werd aangelegd tussen de IJssel en de ‘Seyl van het Casteel’, de gracht langs de Spieringstraat. Deze duiker moest minstens 70 centimeter breed en 170 centimeter hoog worden. In de negentiende eeuw zijn de getijmolens door de introductie van de stoommachine overbodig geworden.
Het door de duikers ingelaten IJsselwater werd via de Gouwe op Rijnlands boezem geloosd en hierdoor kwam de stad in conflict met het Hoogheemraadschap Rijnland. Als de boezem door regenval al vol was, wat vaak voorkwam, gaf het ingenomen IJsselwater direct wateroverlast. Er zijn heftige conflicten geweest tussen Rijnland en Gouda over het inlaten van het water voor de molens. Na langdurige onderhandelingen tussen Gouda en Rijnland werd in 1869 besloten de volmolens buiten gebruik te stellen en in 1870 zijn de schepraderen weggenomen. Gouda ontving hiervoor van Rijnland een schadeloosstelling van 25.000 gulden.
Gouda liet ook water in om de grachten te kunnen doorspoelen. Tot in de zeventiende eeuw werd het water in de grachten van Gouda ververst door lozing van water op de Hollandsche IJssel, maar door de verlanding van de rivier werd dit onmogelijk. Men ging toen de grachten ‘schuren’ met IJsselwater. Dit schuren was mogelijk geworden door de bouw van de Havensluis in 1615. Het schuren ging als volgt. Als na de hoogste vloedstand het water van de IJssel weer terugviel, werden de schuiven of rinketten van de Havensluis opengezet. Er moest worden gewacht op het inzetten van de eb, want bij stijgend water zou slibrijk water door de rinketten naar binnen stromen. Door het openzetten van de rinketten kwam het waterpeil in de havenkom ongeveer veertig centimeter hoger te staan dan het water in de Gouwe. Op een sein van de havenmeester werd dan de Donkere Sluis tegen de
| |
| |
30 Waaiersluis in de Hollandsche IJssel.
waterdruk in geopend. De keersluis aan het Amsterdamse Veer hield men gesloten. Het binnenkomende water stroomde dan met grote snelheid door grachten, duikers en zijlen, waardoor ze grondig werden schoongespoeld. Tegelijkertijd werd via de duikers van de Volmolens water ingelaten. Dit water werkte ook mee aan het doorspoelen van de grachten. In 1870, toen de raderen in de volmolens werden weggehaald, bleven de duikers wel intact omdat deze noodzakelijk waren voor de waterverversing. Het vervuilde grachtwater kwam ten noorden van het Amsterdamse Verlaat op de Gouwe terecht en vandaar op de singelgrachten. Deze werden op hun beurt doorgespoeld door het inlaten van water via de Hanepraai-en Mallegatssluis en ten slotte werd het vuile water de Gouwe opgestuwd. Wanneer het IJsselpeil na enkele uren het grachtpeil benaderde, werd de Donkere Sluis weer gesloten.
De techniek van het schuren was alleen mogelijk door een speciale, in 1778 ontworpen constructie van de Donkere Sluis. Om de sluis snel te kunnen openen tegen het hoge water in, kreeg de sluis - naast de twee bestaande deuren voor het schutten - kruisende deuren. Er waren meer van dergelijke sluizen in Nederland, maar de Donkere Sluis is de enige die bewaard is gebleven. De sluis heeft vier deuren. De beide linkerdeuren en de beide rechterdeuren zijn met ijzeren rollen aan elkaar verbonden. De deuren aan de Gouwezijde zijn langer dan de deuren aan de Havenzijde. De beide deuren aan de Havenzijde hangen in geopende stand voor de deuren aan de Gouwezijde. Als men voorafgaand aan het schuren de Haven liet vollopen, werden de kruisende deuren met een schippershaak gesloten. De schuiven in de deuren aan de Havenzijde werden geopend en de schuiven in het omloopriool gesloten. Hierdoor stond het water achter de deuren aan de Havenzijde in open verbinding met het hoge water in de Haven. Door de druk van dit hoge water werden de deuren aan de Gouwezijde dichtgeduwd. Om de sluis te openen werden de schuiven in de deuren aan de Havenzijde gesloten en vervolgens de schuiven in de riolen geopend. Het water achter de deuren aan de Havenzijde vloeide weg in de Gouwe en vervolgens drukte het hoge water in de Haven de deuren aan de Havenzijde opzij en die namen de deuren aan de Gouwezijde mee. Daarna stroomde het water van de Haven met grote kracht in de Gouwe en vervolgens in de andere grachten en zijlen. Deze unieke sluis werd in 1954 als waterstaatkundig monument gerestaureerd (Bakker, Bedrijf, 1987. Arends, Sluizen, 1994).
| |
Waterbeweging rond Gouda sinds 1940
In de twintigste eeuw begon de kwaliteit van het water steeds belangrijker te worden. De diepe ontwatering vergrootte de zoute kwel vanuit de ondergrond, waardoor de boezemwateren verziltten. Bovendien werd zowel door de bevolking als door de industrie steeds meer afvalwater geproduceerd.
Rijnland besloot in 1927 tot het bouwen van een nieuw gemaal, het dieselgemaal Mr. P.A. Pijnacker Hordijk, want de zorg voor de waterkwaliteit was ook tot de taken van Rijnland gaan behoren. In de jaren twintig waren veel klachten binnengekomen over het zoute boezemwater en de vervuiling van het oppervlaktewater. Een oplossing werd gevonden in het doorspoelen van de boezem, waarbij nieuw water bij Gouda werd ingelaten en het boezemwater door de gemalen aan de west- en noordkant van het hoogheemraadschap werd uitgemalen.
31 De waaiersluis in de Hollandsche IJssel. Foto uit 1986.
Het inlaten van water kon echter wel wateroverlast veroorzaken in de stad Gouda zelf. Om deze reden werd besloten van Gouda een aparte boezem te maken. Hiervoor werd in de Nieuwe Gouwe, gegraven tussen 1898 en 1903, ten noorden van de stad de Ir. De Kock van Leeuwensluis aangelegd. Deze keer- en schutsluis was genoemd naar haar ontwerper Willem Johan de Kock van Leeuwen, ingenieur bij de Provinciale Waterstaat in Zuid-Holland. Tegelijkertijd, in 1941, werd de Mallegatsluis verbouwd en de Hanepraaisluis vervangen door de Hanepraaiduiker. De polders Reeuwijk, Sluipwijk en Willens maalden uit op de stadsboezem van Gouda.
Desondanks nam de vervuiling van het oppervlaktewater in de stadsboezem toe. De aanleg van riolering in de stad verbeterde wel de waterkwaliteit in de zijlen, maar niet in de grotere stadswateren, want het riool bleef hierop lozen. Het schuren van de grachten had op den duur zo weinig effect, dat het in 1960 werd gestaakt. Men dacht aanvankelijk de oplossing gevonden te hebben met de bouw van een klein gemaal in de Mallegatsluis om de stadsboezen te kunnen bemalen, maar bij nader inzien bleek deze oplossing onvoldoende en daarom kwam er in 1970 een noodvoorziening in de vorm van twee pompen bij de volmolenduikers,
| |
| |
32 Dieselgemaal Mr. P.A. Pijnacker Hordijk uit 1936. Het is genoemd naar de dijkgraaf van Rijnland: Pieter Abraham Pijnacker Hordijk (1872-1954). Door de grote capaciteit van dit gemaal verviel het oude verbod om boven het maalpeil water op de boezem uit te slaan. De drie centrifugaalpompen van het dieselgemaal zijn in staat per minuut 1800 kubieke meter water uit te malen.
33 De Goudse stadsboezem in 1980.
die het verontreinigde stadswater op de IJssel moesten pompen. Maar ook de IJssel vervuilde steeds meer. De definitieve oplossing kwam in 1976 toen in Gouderak aan de overzijde van de Hollandsche IJssel een grote zuiveringsinstallatie werd gebouwd door het ingenieursbureau Bongaerts en Kuyper. Het rioolwater wordt tegenwoordig door een rioolgemaal aan de Bosweg onder de Hollandsche IJssel door naar deze zuiveringsinstallatie gepompt en in gezuiverde vorm weer op de IJssel geloosd.
Toen het probleem van de waterkwaliteit was opgelost, bleek dat de stadsboezem toch dikwijls nog te hoog was opgezet, zodat in de lager gelegen delen van de stad wateroverlast optrad. Hieraan kwam een eind door de bouw van een tweede gemaal voor de stadsboezem, het Hanepraaigemaal, in 1987 gebouwd naar ontwerp van P. Nieuwveld (Dijksman, Stadsboezem, 1988).
G.P. van de Ven |
|