| |
| |
| |
Het verdwenen landschap buiten de singels
Het stratenpatroon in de binnenstad, zoals Jacob van Deventer dat in 1562 op de kaart van Gouda in opdracht van de koning van Spanje heeft getekend, is tot nu toe in grote lijnen hetzelfde gebleven. Dat geldt niet voor het middeleeuwse landschap buiten de singels, want dit is door latere stadsuitbreidingen bijna geheel verdwenen. Dat verdwenen landschap kan met behulp van oude kaarten goed worden gereconstrueerd. Een aantal oude landschappelijke elementen is zelfs in de latere stadsuitbreidingen nog te herkennen. Het verdwenen landschap ligt ten noorden van de Hollandsche IJssel en wordt ruwweg begrensd door Moordrecht, Waddinxveen, Reeuwijk, Sluipwijk en Haastrecht.
| |
De geomorfologie
Gouda ligt in het Utrechts-Hollands veengebied en is ontstaan langs de Gouwe, waar deze uitmondt in de Hollandsche IJssel. Naast de klei, die langs de Hollandsche IJssel en de Gouwe is afgezet en een stevige ondergrond biedt, rust het grootste deel van de stad op een slap veendek van tien tot twaalf meter dikte, hetgeen de nodige problemen oplevert bij aanleg en onderhoud van bouwwerken en infrastructuur. Gelukkig is de basis, waarop dit veendek zich ontwikkelde, een stevige ondergrond van pleistoceen zand en grind, waarvan bij het onderheien dankbaar gebruik wordt gemaakt.
Het Utrechts-Hollands veengebied maakte ooit deel uit van een veengebied, dat zich uitstrekte van Vlaanderen tot in Friesland. Dit veengebied, het Hollandveen, is ontstaan in het Holoceen. Dit is het jongste geologische tijdvak, dat ongeveer tienduizend jaar geleden begon, toen klimaatsverbetering een einde maakte aan het Pleistoceen, het tijdvak van de ijstijden. Sedertdien is, afgezien van enkele schommelingen, het klimaat vrijwel niet veranderd.
Aan het einde van het Pleistoceen bestond de bodem van dit deel van Nederland uit zand en grind. De zeespiegel lag toen ongeveer 45 meter beneden Normaal Amsterdams Peil (NAP is het gemiddelde zeeniveau) en de kustlijn liep ver ten noordwesten van Nederland. Door de temperatuurstijging smolt het landijs en steeg de zeespiegel snel, vooral in het begin van het Holoceen. Omstreeks 5500 voor onze jaartelling is de huidige kustlijn tot stand gekomen.
Op de pleistocene gronden werd onder invloed van de zeespiegelstijging en de hiermee samenhangende stijging van het grondwater, sediment afgezet. In het kustgebied bestond dit sediment uit afwisselend klei en zand (zeeafzettingen) en veen (zoetwaterafzettingen).
Tussen 3000 en 500 voor onze jaartelling veranderde de situatie. De zeespiegel steeg minder snel en in het westen van Nederland ontstond een aaneengesloten reeks van strandwallen, slechts onderbroken door enkele riviermondingen, zoals die van de Rijn en de Maas.
Achter de strandwallen lagen lagunes, waarin onder invloed van rivier- en regenwater verzoeting plaatsvond en op grote schaal veenvorming optrad (Berendsen, Geologie, 1996), een proces dat zich voortzette tot in de Romeinse tijd. Ten slotte was vrijwel het hele gebied achter de strandwallen met veen bedekt. Een deel ervan werd bij latere transgressies weggeslagen, maar in Noord- en Zuid-Holland bleven de strandwallen intact en bleef het veen gespaard voor erosie.
| |
De veenvorming
Het klimaat, de stijgende zeespiegel en het hierdoor stijgende grondwaterpeil bevorderden de vorming van veen. Veenvorming treedt op als de productie of aanvoer van organisch materiaal groter is dan de afbraak ervan. Dit is het geval in
| |
| |
13 Manuscriptkaart uit omstreeks 1605 van Adriaen de Bruyn, gemaakt in opdracht van het Hoogheemraadschap van Rijnland (inventarisnummer A 1030). Aan de bovenzijde is de Hollandsche IJssel afgebeeld (het noorden is beneden). Ook de niet tot Rijnland behorende polders Stein, Willens en Bloemendaal zijn weergegeven.
koele en vochtige milieus, waar door de lage zuurstofconcentratie de afbrekende werking van bacteriën en andere organismen gering is. Veen is opgebouwd uit resten van ter plaatse gegroeide planten. Enerzijds is het te onderscheiden in laagveen en hoogveen, anderzijds in eutroof (voedselrijk), mesotroof (minder voedselrijk) en oligotroof (voedselarm) veen. Laagveen is veen dat gevormd is onder invloed van het grondwater. Dit is het veen, dat bij verlanding van een open plas ontstaat. Dit verlanden of opvullen met plantaardig materiaal vindt in een bepaalde volgorde plaats (Berendsen, Geologie, 1996).
In een voedselrijke plas, niet dieper dan twee meter, kan riet gaan groeien en ontstaat rietveen. Als het water minder dan een halve meter diep wordt, groeien er voornamelijk zeggesoorten. Dan ontstaat zeggeveen. Bij verdergaande verlanding komt het oppervlak vrijwel droog te liggen en wordt de plantengroei afhankelijk van regenwater. Regenwater maakt het milieu minder voedselrijk; het veen wordt mesotroof. Er vormt zich zeggeveen van kleinere zeggen en waterdrieblad, ook wel overgangsveen genoemd. Vervolgens gaan er elzen en berken groeien. Er ontstaat bosveen of moerasbosveen.
Hoogveen wordt daarentegen niet door het grondwater beïnvloed en kan tot ver boven de oorspronkelijke waterspiegel uitgroeien. Het bestaat uit planten - veenmos of sphagnum -, die voor hun groei afhankelijk zijn van voedselarm regenwater. De veensoort ontstaat op het bosveen en kan zich tot uitgestrekte veenkoepels ontwikkelen (Berendsen, Geologie, 1996).
Het eutrofe veen (rietveen, zeggeveen) ontstaat in voedselrijk, zoet of brak water en is ongeschikt voor de bereiding van brandturf. Het mesotrofe veen (zeggeveen, moerasbosveen) ontstaat in een minder voedselrijk, zoet milieu. Het oligotrofe veen (veenmosveen) ontstaat in een voedselarm, zoet milieu en is heel geschikt voor de bereiding van brandturf.
| |
Het onontgonnen landschap omstreeks 1000
De Lek en de Hollandsche IJssel zijn ongeveer vijftienhonderd jaar geleden ontstaan (Henderikx, De Lek, 1980 en Berendsen, Genese, 1982). Aanvankelijk - tot hun bedijking in de twaalfde eeuw - kenden deze rivieren een regelmatige waterafvoer. Langs de loop van de Lek en de Hollandsche IJssel vormden zich zwak ontwikkelde oeverwallen van zand en lichte klei en op enige afstand daarachter
| |
| |
werd klei afgezet. Verderop, waar geen klei meer werd afgezet, maar waar de rivieren het water konden verversen, vormden zich de eutrofe veensoorten. Nog verder van de rivier ontwikkelden zich de oligotrofe hoogveengebieden. Zij staken als koepels, enkele meters boven het rivierniveau uit. Op de oeverwallen groeide hoog opgaand bos, verder weg van de rivier, op het bosveen, licht moerasbos, terwijl de veenkoepels hooguit begroeid waren met heide en veenmos.
Tussen 800 en 1250 daalde de bodem ten gevolge van menselijk ingrijpen (ontginningen van het veen), waardoor de zee na de bestaande zeegaten het laaggelegen veengebied kon binnendringen, vaak met rampzalige gevolgen. De stormvloedrampen uit de elfde en twaalfde eeuw vergrootten de zeegaten, waardoor de invloed van de getijden toenam. Zo is de Hollandsche IJssel in de twaalfde eeuw een getijdenrivier geworden. De stormvloedrampen maakten bedijking van het bewoonde land noodzakelijk (Van de Ven, Laagland, 1993, 33-35 en 61).
Vanaf de veenkoepels kronkelden afwateringsstroompjes, zoals de Gouwe, de Piclede en de Oude Gouwe, die weinig of geen sediment aanvoerden. In tegenstelling tot de huidige situatie waterden ze op natuurlijke wijze af. De relatief dunne laag klei, die langs de Gouwe wordt aangetroffen, is voornamelijk afgezet door overstromingen van de Hollandsche IJssel.
De Gouwe ontsprong ten westen van Boskoop, maakte bij Boskoop een draai naar het zuiden en mondde vervolgens uit in de Hollandsche IJssel, min of meer langs hetzelfde traject als tegenwoordig. De Piclede kronkelde vanaf de veenkoepel, die ter plaatse van de huidige Zuidplaspolder lag, oostwaarts naar de Gouwe. Het stroompje liep ten noorden van het latere 't Weegje en mondde via de Grote Esse of Grote Nes uit in de Gouwe. Het vormde de zuidgrens van het ambacht Waddinxveen, dat in 1233 ter ontginning werd uitgegeven, en was tot in de zeventiende eeuw de grens tussen het Hoogheemraadschap van Rijnland en dat van Schieland.
Over de loop van de Oude Gouwe is minder bekend. Het riviertje wordt vermeld in het Onderzoek naar 's Graven Rechten uit 1295 en 1296 (Fremery, Oorkondenboek, 1901) en is op grond van de gegevens hierin, gesitueerd langs de Omloopkade, tussen Reeuwijk Dorp en de Hollandsche IJssel (Balen, Landontginning, 1941). In dit Onderzoek is sprake van een rechte ree of sloot vanaf de kerk te Reeuwijk tot waar ‘de Oude Goude in dien Bosch comet ende wederuutspringhet ten naesten ghebonden lande ende voirt also die Oude Goude gaet in die IJsel’. Het riviertje is vermoedelijk in de veertiende eeuw gekanaliseerd en opgegaan in de Omloopwetering. Dit kan een verklaring zijn voor het bochtige verloop van de Omloopwetering, die nauwkeurig is afgebeeld op de Topografische Militaire Kaart uit het midden van de negentiende eeuw. Overigens werd het stuk land, waarlangs of waardoor het riviertje gestroomd moet hebben, ‘Ouwe Gouwe’ genoemd, evenals de weg, die hierdoorheen loopt.
| |
De ontginningen
Tot in de tiende eeuw waren in het veengebied voornamelijk de hoger gelegen oeverwallen langs de Oude Rijn bewoond (Henderikx, Rijn en Maas, 1987). Omstreeks die tijd verbeterde het klimaat en nam de bevolking toe. De drogere klimaatsomstandigheden maakten het veen begaanbaar en geschikt voor ontginning. Het woeste veengebied behoorde tot de regalia, waardoor het recht van exploitatie aan de landsheer toekwam. Het oostelijk deel ervan viel onder de invloedssfeer van de bisschop van Utrecht, het westelijk deel onder dat van de graaf van Holland. De Gouwe (bezuiden Boskoop) vormde min of meer de grens tussen beide gebieden. Door dit veengebied voor ontginning aan kolonisten uit te geven, bevestigden de heren enerzijds hun machtspositie en verkregen anderzijds meer landbouwgrond.
Bij de systematische uitgifte werd aanvankelijk alleen de breedte van de te ontginnen percelen vastgesteld. Deze bedroeg honderd tot honderdvijfentwintig meter. De lengte van de percelen was vrij, de ontginner had het recht van ‘vrije opstrek’. In de tweede helft van de elfde eeuw werd een standaardmaat ingevoerd voor de percelen. Breedte én lengte werden van te voren vastgelegd. Er werden voortaan stukken land uitgegeven aan groepen kolonisten, die zich ertoe verplichtten volgens vaste richtlijnen en onder bepaalde voorwaarden te ontginnen. Dit vereiste een collectieve aanpak en onder leiding van een locator of verpachter gingen de kolonisten aan de slag. De locator, meestal een vooraanstaand koper, stond als het ware borg voor de onderneming en verkreeg in ruil allerlei voorrechten,
| |
| |
14 Manuscriptkaart uit 1618 van de hand van gezworen landmeter Hendrick Vos van de waterlopen ten oosten van Gouda. De Hollandsche IJssel is rechts en het noorden is links. In het midden van de kaart loopt de Reeuwijkse Watering, de latere Breevaart. Daaronder de uit 1331 daterende Omloopkade. Hiertussen bevinden zich de landerijen van Kort Haarlem. Aan de onderzijde in het midden staat: ‘A. Sluys daer door 't water uyt de stadsgracht in d' IJssel is responderende/ B. Sluysen daer door 't water uyt de Jan Verzollewateringh in d'IJssel loopt/ C. Sluys daer door 't water uyt de Reeuwixe wateringh in d'IJssel respondeert/ D. Wacht heul daer door 't water uyt de Karnemelcksloot in de stadsgracht respondeert, en 't water in de stadsgracht hoger zijnde als in de voorzeide sloot, zoe gaet deselve toe/ E. het Wilnessche verlaet/ F. het gemeen verlaet van de Sluypwijxe ende Reeuwixe colck/ G. het Reeuwixe verlaet/ H. het Sluypwijxe verlaet/ I. de Reeuwixe molen/ K. de Sluypwijxe molen’ (stadsarchief, topofrafischhistorische atlas 2223 G 1).
zoals onder meer het recht op een groot stuk land of het ambt van schout.
In de cope, het ontginningscontract, waren de voorwaarden vastgelegd. Uitgaande van de ontginningsbasis (weg langs rivier, dijk, veenstroompje of wetering) werden evenwijdig aan elkaar en vrijwel loodrecht op de ontginningsbasis, sloten gegraven om het veengebied te ontwateren. Hierbij kon men op twee manieren te werk gaan (Vervloet, Cultuurlandschappen, 1984). Bij de eerste methode werden vanaf een oever van een veenstroompje sloten gegraven het erachter- en hoger gelegen veen in. Bij de tweede methode werden vanaf een ontginningsbasis op het hoger gelegen veen de sloten naar beneden toe doorgetrokken tot aan het veenstroompje. Deze ontginningsbases lagen bij voorkeur aan de randen van de veenwildernis. Zij waren door hun hogere ligging veilig voor rivieroverstromingen of stormvloeden en toch behoorlijk toegankelijk. Pas in tweede instantie werd dan het achterliggende veen ontsloten.
Welke wijze van ontginnen ook gevolgd werd, het overtollige water kon op natuurlijke wijze afstromen. Vooral bij de eerste ontginningsmethode kon dat wateroverlast veroorzaken, wat tijdens de ontginningswerkzaamheden werd tegengegaan door aan het einde van de al ontgonnen delen van de kavels tijdelijk kaden aan te leggen, waarlangs aan de kant van het veen het water kon worden afgevoerd. Als ten slotte elke kavel over de hele lengte was ontgonnen, werd aan de achterzijde van de ontginning een definitieve achterkade aangelegd.
Bij een cope-ontginning bedroeg de diepte van de opstrek meestal zes voorling, wat overeenkomt met 1250 tot 1300 meter en de afstand tussen de sloten onderling bedroeg dertig roeden, ongeveer 110 meter. Zo ontstonden ontginningseenheden met een vaste oppervlakte van zestien morgen, ongeveer veertien hectare. Deze eenheid, tevens de bedrijfsomvang, werd ook hoeve genoemd. Elke kolonist kreeg een dergelijke eenheid om te ontginnen en bouwde een boerderij aan de voorzijde, zodat langgerekte streekdorpen zijn ontstaan.
Zoals vermeld, werd de cope-ontginning door een achterkade beschermd tegen wateroverlast van het nog niet ontgonnen veen. Deze kade liep vaak evenwijdig aan de ontginningsbasis en kon weer als basis voor een nieuwe ontginning dienen. Aan weerszijden werd het ontgonnen land beschermd door kaden die zijdewenden werden genoemd. Een voorkade met een uitwateringssluis op het laagste punt bood bescherming tegen het buitenwater; achter deze voorkade was een dwarssloot gegraven, waarop de ontginningssloten uitkwamen. Via het sluisje stroomde de dwarssloot uit in het buitenwater. Het sluisje kon dus de waterstand binnen het ontginningsgebied regelen en zo waren er polders ontstaan. Een polder is een door waterscheidingen begrensd gebied, waarbinnen de waterstand kunstmatig geregeld kan worden (Van de Ven, Laagland, 1993, 61).
Dit aldus ontstane veenontginningslandschap wordt gekenmerkt door strookvormige verkaveling van blokken land in langgerekte percelen met bewoning vooraan op de kavels, door evenwijdige sloten, weteringen, tiendwegen en streekdorpen (Linden, De Cope, 1955).
De tiendweg is een min of meer evenwijdig aan de rivier lopende kade, die ook als weg diende. Aan weerszijden liggen weteringen, waarlangs het water kan worden
| |
| |
15 Manuscriptkaart uit omstreeks 1650 met plan tot aanleg van een trekpad van Gouda naar Rotterdam met het opschrift: ‘Caerte waer in vertoont wort hoe men bequamelijck soude een treckpadt cennen maecken tusschen de stadt Rotterdam ende Gouda, waarin mede aengewesen wort hoeveel waeters de eene polder tegen den anderen schelen’. Hoewel niet aangegeven, is het denkbaar dat het trekpad via de Tiendweg in Moordrecht en de Gravenweg in Kralingen was geprojecteerd. De kaart wordt bewaard in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag (Donkersloot, Topografische kaarten, 1981, 81).
afgevoerd. De Jong (Tienwegen, 1944) maakt aannemelijk, dat de tiendwegen als trek- en jaagpaden werden gebruikt. Maar volgens Den Uyl (Lopikerwaard, 1963) hebben de tiendwegen als kwelkade gefungeerd om het water te kunnen weren dat vanuit de rivier de polders in kwelde. De oorspronkelijke functie van de tiendewegen is nog steeds niet duidelijk.
Het ontgonnen land werd aanvankelijk als bouwland gebruikt voor de teelt van gerst en rogge, later (in de zestiende eeuw) voor koren, raap- en koolzaad en hennep (Hoogendoorn, Landbouwkundige oefeningen, 1994). Doordat het maaiveld ten gevolge van de wateronttrekking daalde, werd de grondwaterstand te hoog voor akkerbouw en werden de landerijen geleidelijk omgezet in weiland. Uit archeologische vondsten is gebleken, dat de kolonisten een vorm van gemengd bedrijf hebben uitgeoefend
Rond Gouda werd het probleem van de natuurlijke afwatering door deze bodemdaling nog versterkt door de verlanding van de Hollandsche IJssel, die in 1285 bij Hoppenesse was afgedamd. Aanvankelijk verbeterde de afwatering door deze afdamming, zodat omstreeks 1450 het hele gebied tussen de Oude Rijn en de Hollandsche IJssel op de Hollandsche IJssel afwaterde. Maar eveneens omstreeks 1450 blijkt dat deze afdamming op langere termijn de verlanding van de Hollandsche IJssel juist in de hand werkte en de afwatering bemoeilijkte. Er werden toen, zo blijkt uit kaartmateriaal, voorstellen gedaan om de afdamming weer ongedaan te maken (stadsarchief, topografisch-historische atlas 2224 C 1). Ondanks deze problemen was er nog tot in het begin van de zestiende eeuw akkerbouw in de omgeving van Gouda, al is over de omvang ervan weinig bekend. Zeer waarschijnlijk hebben de hoge graanprijzen en de molenbemaling de verbouw van graan gestimuleerd. Later in de zestiende eeuw is mede onder invloed van de sterk gestegen zuivelprijzen veel akkerland in weiland omgezet (Ibelings, Agrarische en waterstaatkundige ontwikkeling, 1989).
Rond Gouda werd tot aan het einde van de negentiende eeuw ook hennep verbouwd. Deze arbeidsintensieve vorm van akkerbouw werd meestal gecombineerd met veehouderij. Dit waren de zogenaamde hennepweidebedrijven. De bloeiperiode van deze specialistische vorm van akkerbouw lag in de zestiende en zeventiende eeuw. Hennep was de grondstof voor de garen- en touwindustrie (Hoogendoorn, Landbouwkundige oefeningen, 1997).
H. van der Linden heeft aangetoond dat Het Land van Stein en Willens de oudste ontginningen in de omgeving van Gouda zijn. Deze gebieden zouden al vóór 1050 zijn ontgonnen. Ook de ontginning van Ouwe Gouwe heeft vermoedelijk al in de elfde eeuw plaatsgehad. De gangbare opvatting is dat vanuit de oeverwallen van de Hollandsche IJssel werd ontgonnen. De latere tiendwegen in deze ontginningen dienden dan vermoedelijk als tijdelijke achterkaden, bases voor de volgende ontginningen, zoals Middel Willens, Achter Willens en Ouwe Gouwe. In beide ontginningen, Het Land van Stein en Willens, is de afstand tussen de tiendweg en de definitieve achterkade, respectievelijk de Reewal en de Platteweg, 1250 meter.
| |
| |
16 Gedrukte kaart van de heerlijkheden Vrijenes, Ravensberg, Sluipwijk, Elfhoeven, Nieuwenbroek, Roggenbroek, Oud en Nieuw 's-Gravenkoop en Vrouwmade. De kaart dateert mogelijk uit omstreeks 1730, maar is, aldus het opschrift, gebaseerd op een opmeting uit 1609 van de gezworen landmeter Jan Pieterszoon Dou. De kaart is gemaakt in opdracht van de eigenaars van de heerlijkheden en wordt bewaard in de Collectie Bodel Nijenhuis in Leiden (Portefeulle 18 nummer 110).
In afwijking van deze gangbare opvatting is het goed denkbaar dat meer naar het westen, in Willens, waar de oeverwallen lager waren dan in Het Land van Stein, de ontginningsbasis buiten bereik van het water op de overgang van klei naar veen gezocht moet worden. In eerste instantie zou dan vanaf de flank van het veen in de richting van de rivier zijn ontgonnen en vervolgens in de richting van de veenkussens. Archeologische vondsten van huisterpen langs de spoorlijn Gouda-Utrecht lijken deze zienswijze te bevestigen (Akkerman, Geheim, 1997, 42).
De monding van de Gouwe vormde de natuurlijke westgrens voor de eerste ontginningen. Als westelijke zijdewende voor de Ouwe Gouwe fungeerde de oude Kleiweg. Oorspronkelijk liep de Kleiweg door tot ver buiten de stad en strekte zich uit van de Hoogstraat tot aan de Zwarte Weg, de huidige grens tussen de gemeenten Waddinxveen en Reeuwijk. Alleen het gedeelte van de Kleiweg tussen de Graaf Florisweg en de knik in de Kleiweg loopt evenwijdig aan de kavelsloten. Deze knik markeert dus het einde van de ontginning Ouwe Gouwe. Hoe de zijdewende in de binnenstad heeft gelopen, is niet meer te achterhalen. Mogelijk heeft de zijkade op enige afstand ten oosten van de huidige Kleiweg gelegen (Visser, Gouda, 1994).
In een bisschoppelijke oorkonde van 1139 wordt de schenking vermeld van een nieuwe ontginning dichtbij of naast de Gouwe, ‘nova cultura iuxta Goldam’ (Koch, Oorkondenboek, 1970). Het is niet bekend waar deze ontginning precies lag, maar men veronderstelt dat het gaat om het Bloemendaalse Broek. De voortzetting van de Kleiweg, na de knik, diende dan als ontginningsbasis en de latere Winterdijk als achterkade.
De ligging van de Winterdijk ten opzichte van de verkavelingsstructuur is goed te zien op de kadastrale kaarten van 1832. De verkavelingspatronen aan weerszijden van de Winterdijk in het Bloemendaalse Broek sluiten voor een groot deel niet op elkaar aan. Op sommige plekken is de Winterdijk in de verkavelingsstructuur opgenomen en diende daar kennelijk als achterkade. Op andere plaatsen doorsnijdt de dijk het verkavelingspatroon en is daar over de reeds bestaande structuur heen gelegd. Op grond hiervan is het denkbaar dat in het zuidelijk deel van het Bloemendaalse Broek met een kleine ontginning vanuit de Gouwe is gestart. (Akkerman, Geheim, 1997, 30-31). Deze ontginning zou dan vooraf zijn gegaan aan de grootschaliger ontginning, die vanaf de Bloemendaalse weg plaatsvond.
| |
| |
Voor dit laatste pleit de afstand, die tussen de Bloemendaalse weg en Winterdijk aan de noordwestelijke grens van dit ontginningsblok (de Uitweg) 1250 meter bedraagt.
Ten noorden van de Uitweg heeft de verkaveling een andere richting, wat in het algemeen op een andere ontginningsperiode wijst. Dit driehoekig gebied tussen de Uitweg in het zuiden en Kort Bloemendaal en de Reekade in het noorden is vermoedelijk aan het einde van de dertiende eeuw in gebruik genomen. Het vormde het sluitstuk tussen de vroege ontginning in het zuiden en Kort Bloemendaal, dat omstreeks 1250 moet zijn ontgonnen (Akkerman, Geheim, 1997).
Waddinxveen aan de westzijde van de Gouwe werd in 1233 door de graaf van Holland voor ontginning uitgegeven. De ontginning reikte zuidwaarts tot de Piclede. Ten zuiden hiervan lag behalve een stukje van het Bloemendaalse Broek, een moerasbos. Het laatste restant hiervan, het Goudse bos, werd na een overstroming in 1376, waarbij het bos door het zoute water was aangetast, geheel gerooid.
17 Manuscriptkaart van de polder Willens uit 1801 van J. de Sauvage (Hoogheemraadschap van Rijnland, nummer A 1031). Rechts is de Hollandsche IJssel getekend en het noorden is links. Rechtsonder leest men: ‘Ter requisitie van schout en leeden van het polderbestuur de Willens, heb ik ondergeschreven geadmitteerd landmeeter voor de Hove van Holland en West Vriesland, ordinaris landmeeter van Rhijnland, langs der zelver omtrek en beloop tot aan de buitenkant der kaede neevens de Vaer Waetering, Platteweg, Groenendijk, 't Land van Steijn tot aen de Ouwe Sluijpwijkze Sluis, Vliet of Moole Waetering en tot aan de kruijn van de IJsselkaede, voor zo verre het op de polder is uitwaterende, gemeeten de polder Willens, geleegen omtrent de stad Gouda, en hebben dezelve na voorgaende uitreekeninge groot bevonde, vier hondert zeven en veertig morgen, twee hondert vier en dertig roede Rhijnlandse maet. Vervolgens in deeze figuratief afgebeeld alle de landen in de polder binnen de kaede gelegen volgens een ouwe kaert daervan zijnde, dog zonder naem, schaal, jaer, getal of dagtekening daerop te vinden. Aldus gedaen den omtrek gemeete en deeze kaerte geformeert en geteekent binnen Leijden, in de jaere 1801. J. de Sauvage’. Op de kaart zijn aangegeven de Vaerwetering (Breevaart), de Voor Willens met bebouwing, de Achter Willens met weinig bebouwing, de Platteweg met bebouwing. Bij de Molenboezem staat: ‘ouwe gestopte sluis tans opgekeurt’.
| |
| |
Het bos wordt voor het eerst vermeld in 1321 (Ibelings, Goudse bos, 1996). In de rekeningen van de graven van Holland uit de eerste helft van de veertiende eeuw wordt gesproken van de ‘Broek te Moordrecht’ en later, na de overdracht van het ambacht Moordrecht aan de graaf van Blois in 1358, wordt dit gebied aangeduid als het ‘Goudse bos’. Het bos was een belangrijke bron van inkomsten. Het verschafte timmerhout en hop voor de bierproduktie, en het bood reigerkolonies een onderkomen. Reigers stonden op de middeleeuwse menukaart.
De omvang en precieze ligging van het bos blijken niet duidelijk uit de archivalia. Ibelings schat de grootte op honderdvijftien hectare. Nader onderzoek heeft uitgewezen, dat het laatste deel van het Goudse bos, dat in 1377 werd gerooid, ter plaatse van Broek aan de westzijde van de Waddinxveense wetering lag en ongeveer vier hectare groot was (Akkerman, Geheim, 1997, 38).
De verkaveling in Korte Akkeren loopt, tegen de verwachting in, evenwijdig aan de dijk langs de Hollandsche IJssel en is gericht op de Gouwe. C.J. Visser veronderstelt dan ook dat dit gebied het sluitstuk heeft gevormd van de ontginningen rond Gouda en dateert het eind twaalfde of begin dertiende eeuw (Visser, Gouda, 1994). Ten westen ervan ligt Broekhuizen, een oudere ontginning, zoals de ontdekking van een boerderij uit de twaalfde eeuw duidelijk heeft gemaakt (Akkerman, Geheim, 1997, 40). De afwatering van deze ontginning is weer op de Hollandsche IJssel gericht.
| |
Inversie van het landschap
Door de ontginning werd op grote schaal water aan het veen onttrokken en via sloten en weteringen naar het lager gelegen buitenwater afgevoerd. Veen heeft de eigenschap om bij wateronttrekking in te klinken. Door het uitgetreden water wordt het volume kleiner en vermindert de opwaartse druk in de bovenste bodemlagen, zodat het veen onder het eigen gewicht inzakt. De inklinking wordt nog bevorderd door oxidatie van het organische materiaal dat zich boven het grondwaterpeil bevindt en door de druk van bebouwing, dijken of wegen.
Door de maaivelddaling nam de wateroverlast toe, wat nog werd versterkt door het stijgen van de grondwaterstand als gevolg van de zeespiegelstijging. De hooggelegen veenkoepels klonken zo sterk in dat het maaiveld tot onder het peil van het buitenwater zakte. De zandige kleioevers daarentegen zijn sedert de ontginning weinig of niet ingeklonken. Zo ontstonden hoogteverschillen, die tegengesteld waren aan de oorspronkelijke situatie. Deze omkering van het reliëf wordt ‘inversie’ genoemd.
Tot omstreeks 1450 lag het land nog hoog genoeg om op natuurlijke wijze bij eb te kunnen afwateren. Later werd bemaling noodzakelijk. De eerste watermolen in Rijnland wordt in 1456 genoemd (Fockema Andreae, Rijnland, 1934, 88). Op een anonieme manuscriptkaart van 1498 is de strijd tegen het water af te lezen. Er zijn vele symbolen van watermolens ingetekend en er wordt melding gemaakt van dorpen, die ‘boven 20 watermolenen gemaect hebben en maken nogh alle daer meer’ (stadsarchief, topografisch-historische atlas 2224 C 1).
| |
Het delven en slagturven, droog en nat vervenen
De wateroverlast werd nog vergroot door het ‘delven’, het afgraven van veen tot de grondwaterspiegel. In de vijftiende eeuw was veen in het relatief houtarme Holland de belangrijkste energiebron. Gedroogd en bewerkt tot turven, leverde het brandstof aan de groeiende bevolking en de opkomende industrie. Aanvankelijk werden alleen de bovenste, droge lagen van het veen vergraven, maar na de uitvinding van de baggerbeugel in 1530 kon ook beneden de grondwaterspiegel veen worden gewonnen. Dit baggeren wordt slagturven genoemd.
De groeiende vraag naar brandstof maakte de turfexploitatie tot een winstgevende onderneming. Vooral in de zeventiende eeuw ontstonden door het slagturven diepe veenplassen, die door oeverafslag een bedreiging voor het omringende land vormden. Pogingen van hogerhand om overmatige vervening tegen te gaan waren weinig succesvol en daardoor miste de overheid belastinginkomsten, want een waterplas bracht niets op. De verveners werden overigens wel verplicht de legakkers waarop het veen te drogen werd gelegd, niet smaller te maken dan was voorgeschreven en deze opnieuw te beplanten. Zo ontstond een landschap van legakkers en trekgaten en waar men de voorschriften negeerde ontstonden uitgestrekte plassen die slechts door smalle landstroken werden gescheiden.
| |
| |
Vooral aan de westzijde van de Gouwe ontstonden grote watervlakten, want daar werd het oligotrofe, voor brandstof zeer geschikte, veen op grote schaal geëxploiteerd. Deze ontwikkeling vormde een bedreiging voor Gouda en in 1653 werd door de Staten van Holland een octrooi aan de stad Gouda verleend, waarin werd bepaald dat binnen een cirkel van negenhonderd roeden rond Gouda niet mocht worden geveend of geslagturfd (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 381). Op de kaart van Gerredt Dircks uit 1655 (Stadsarchief, topografisch-historische atlas 2223 I 3) is deze ‘circumvelatie van de negen-hondert roede’ vastgelegd. Dat men zich redelijk aan het verbod hield, blijkt wel uit het kaartbeeld. Slechts ten westen van de Gouwe is het land vergraven. De Reeuwijkse en Sluipwijkse Plassen, en 't Weegje zijn voornamelijk ontstaan na de opheffing van dit verbod in 1795.
Sommige verveende plassen zijn later drooggelegd. Hiermee werd al in de zeventiende eeuw begonnen. De Groote Zuidplas ten westen van de Gouwe werd pas in 1840 drooggelegd. De Zuidplaspolder was overigens de eerste droogmakerij in Nederland waarbij zowel windwatermolens als stoommachines werden ingezet. Het drooggevallen gebied werd verkaveld in een rechthoekig patroon en de eerste bezaaiing bestond uit koolzaad. Het slagturven in de Reeuwijkse en Sluipwijkse Plassen ging tot in de twintigste eeuw door. 't Weegje ten westen van de Gouwe verkreeg nog in 1892 toestemming tot vervening. Het was de laatste vervening in de omgeving van Gouda en is nu een natuurgebied. Naar aanleiding van een dijkdoorbraak, Oudjaarsnacht 1925, bij de polder Vettenbroek en Broekvelden is overwogen het gehele Reeuwijkse en Sluipwijkse plassengebied droog te maken, maar dat is door protestacties verijdeld. Het landschap van legakkers en trekgaten met wat grotere veenplassen is nu een aantrekkelijk natuurgebied.
| |
De stadsrand
Het gebied direct buiten de stadswallen diende voor bedrijvigheden die binnen de stadswallen niet goed mogelijk of verboden waren. Daar lagen de moestuinen en de ondernemingen die overlast veroorzaakten, brandgevaarlijk waren, of veel ruimte nodig hadden, zoals hennepmolens, blekerijen, lakenmakerijen en touwslagerijen. Langs de Kromme Gouwe bij de ‘Laserick Steech’ lag tot omstreeks 1574 het Leproos- of Lazarushuis, dat later plaats maakte voor de stadsherberg, zoals te zien is op de kaart van de Gouwe uit 1657 (Stadsarchief, topografischhistorische atlas 2223 M 1).
In de zestiende eeuw is sprake van enige bebouwing langs de singels met een lichte concentratie bij de stadspoorten, zoals blijkt uit de kaart van Jacob van Deventer uit 1562. Ruim tien jaar na de vervaardiging van deze kaart werd in verband met de oorlogsdreiging van de kant van de Spanjaarden verordonneerd dat alle bebouwing buiten de stadsmuren, dus ook de windmolens, moest worden afgebroken. Bij de Kleiwegspoort wordt dan binnen de stadsmuren een nieuwe korenmolen gebouwd op de plaats van een woonhuis, dat hiervoor werd gesloopt. (Matthijs, Oud Kadaster, 1993: Kleiweg).
In het Verpondingenregister van 1629 (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 1914) over de ‘Buyten quartieren der Stadt Gouda’ wordt het grondgebruik en de bebouwing, buiten de singels per straat aangegeven. Er wordt melding gemaakt van huisjes (al of niet leeg), schuiten en schuurtjes, oofttuinen, tuinen, akkertjes, bleekvelden, lijnbanen en ramen voor de lakennijverheid.
In dit register worden ook de kaden aan de noordzijde van de ‘Carnemelcksloot’ genoemd. Dit waren de ‘Bleyckers Cade, de Jacob van Sluijpicx Cade en de Cluysenaers Cade’, de latere Eerste, Tweede en Derde Kade, zoals die nog tot omstreeks 1950 hebben bestaan. De Bagijnekade wordt niet genoemd. De kade is nog wel onder deze naam te vinden op de kadastrale kaart uit 1828, maar staat al spoedig als Vierde Kade bekend.
Verder lag in 1655 ten noorden van de Ouwe Gouwe, de tegenwoordige Graaf Florisweg, de hennepmolen van Pieter Dirck de Wit. Hier bevindt zich nu het Groene Hart ziekenhuis. Ook lag toen aan de oostzijde van de Reeuwijkse Watering, de latere Breevaart, een lijnbaan.
In 1855 werd Gouda per spoor bereikbaar, hoewel het station in de gemeente Broek lag. In 1870 werd de gemeente Gouda uitgebreid met Willens, een deel van Stein en een deel van Broek; het station kwam hiermee binnen de grenzen van de gemeente Gouda. Dit leidde in 1873 tot de aanleg van de Crabethstraat, de toegangsweg tot het station. In 1901 werd besloten tot de aanleg van het Van Bergen IJzendoornpark. De Kruger- en IJssellaan dateren uit dezelfde periode. Hoewel
| |
| |
18 Manuscriptkaart van Sluipwijk uit 1808 van de hand van landmeter A. Verdam uit Mijdrecht (Hingman, Kaarten, 1871, 2311). De kaart geeft een beeld van de voortschrijdende vervening: de gebieden met legakkers en trekgaten.
er rond 1870 al sprake was van een vrijwel aaneengesloten bebouwing langs de singels, werd de gemeente Gouda pas door de Woningwet van 1901 genoodzaakt een uitbreidingsplan voor de gemeente op te stellen. Na herziening werd alleen Kort Haarlem, ten zuiden van de Karnemelksloot, volgens dit plan aangelegd. Andere herzieningen volgden en na de Tweede Wereldoorlog werden Korte Akkeren, Gouda Noord (Ouwe Gouwe) en het oostelijk deel van de stad, Vreewijk, Oosterwei en Achterwillens volledig volgebouwd.
In 1964 werd Gouda door een grenswijziging vergroot van 918 hectare tot 1617 hectare.
| |
Het oude landschap verdwijnt
De aanleg van de spoorlijn Utrecht-Rotterdam in 1855 heeft de eerste bres in de middeleeuwse ontginningsstructuur geslagen. Nog ingrijpender waren de aanpassingen van de waterwegen aan de eisen van de moderne scheepvaart. De Nieuwe Gouwe (1898-1903) doorbrak de bebouwing langs het Jaagpad aan de Kromme Gouwe en het Gouwekanaal (1932-1936) doorsneed het landschap ten westen van de stad.
Het tracé van de rijksweg Den Haag-Utrecht daarentegen volgde de Uitweg, de mogelijke zijdewende van de ontginning uit 1139, en spaarde de middeleeuwse structuur, hoewel dit door de stadsuitbreiding minder zichtbaar is. Maar het zijn natuurlijk vooral de stadsuitbreidingen van na de Tweede Wereldoorlog geweest, die het oude cultuurlandschap hebben doen verdwijnen. In de oudere wijken, Korte Akkeren, Kort Haarlem en Noord is nog steeds een samenhang met de oorspronkelijke structuur te bespeuren. Die zou voor een groot deel zijn verdwenen als een ambitieus stadsuitbreidingsplan uit 1909 volledig was uitgevoerd. Aan dat
| |
| |
19 Gezicht op Gouda vanaf het Jaagpad langs de Kromme Gouwe in 1857. Olieverfschilderij op karton door Gijsbertus J. Verspuy (Collectie van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis in Gouda).
plan herinnert alleen nog de Burgermeester Martenssingel uit 1918 die het middeleeuwse onginningspatroon dat nog in de wijk te herkennen is, heeft doorbroken.
| |
Relicten van het verdwenen landschap
Ondanks de omvangrijke stadsuitbreidingen zijn toch nog relicten van het verdwenen cultuurlandschap bewaard gebleven. Het cope-landschap is terug te vinden aan de noordzijde van de rijksweg, in de Oostpolder in Schieland, tussen de Achterwillenseweg en de Platteweg, en in Stein. Ook zijn de middeleeuwse weteringen nog in de huidige structuur te herkennen. Zij mondden alle uit, direct of indirect, in de Hollandsche IJssel.
Tussen Goverwelle en Stein ligt de wetering naar de Steinse Sluis. Meer naar het westen lag de wetering naar de Sluipwijkse Sluis, die nog deels is terug te vinden in het noord-zuid lopende deel van de Voorwillenseweg. Tussen het oude en het nieuwe Goverwelle ligt ten oosten van de Marathonlaan en het Olympiadeplein nog een stukje van de wetering naar de Willense Sluis.
De Breevaart, rond 1350 gegraven als Reeuwijkse Wetering, is voor het grootste deel bewaard gebleven. De wetering voerde naar de Vuilebrassluis. Het zuidelijke deel werd tussen 1888 en 1900 gedempt en is nu bekend als Krugerlaan.
Ten oosten van de Omloopkade, die doorliep tot aan de Hollandsche IJssel, ligt nog een deel van de wetering naar de Alphense Sluis. Ten zuiden van de spoorlijn zijn wetering en kade verdwenen. De sluis lag even ten oosten van de Christiaan de Wetstraat.
De weteringen, die in een halve cirkel om de stad lagen en naar de Bloemendaalse Sluis liepen, de Jan Verzwolle Wetering en de Kolfwetering, zijn gedempt; maar hun loop, evenwijdig aan de singels, is nog steeds zichtbaar in het Crabethpark, een stukje Noothoven van Goorstraat, de Jan Verzwollestraat en de Kolfwetering. Het laatste deel is sterk verstoord.
Aan de westzijde van de binnenstad liepen de Waddinxveense wetering en de Alfer wetering. Het afwateringspatroon van de Waddinxveense wetering is nu terug te vinden langs de Leeuwerikstraat, Emmastraat en Constantijn Huygens straat en aan de oostzijde van het oude Boerenwiel, langs de Bosweg en Walvisstraat. De Alfer wetering mondde uit bij het Galgewiel, op de grens met de gemeente Moordrecht. De sporen ervan zijn door de aanleg van de Zuidplaspolder uitgewist, met uitzondering van het gedeelte ten noorden van 't Weegje.
De weteringen naar het Moordrechtse Verlaat en de Kromme Gouwe mondden niet rechtstreeks uit op de Hollandsche IJssel. Het water langs de Westerkade is een restant van de Mallegats Wei, de wetering naar het Moordrechts Verlaat; de andere wetering ging via de Reigerstraat en Lazaruskade.
Langs de Schielandse Hoge Zeedijk en de Goejanverwelledijk liggen verscheidene vijvers, cirkelvormige restanten van vroegere dijkdoorbraken, die ‘wielen’ worden genoemd. De bekendste is het Boerenwiel, onderdeel van het plantsoen bij de P.C. Hooftstraat. De andere, naamloze wielen liggen bij de Cronjéstraat en aan weerszijden van het Baden Powellplantsoen. Het eerder genoemde Galgewiel is bij de aanleg van de Julianasluis omstreeks 1935 verdwenen.
| |
| |
20 De Winterdijk, de achterkade van de dertiende-eeuwse ontginningen van Bloemendaal met weteringen aan weerszijden. Foto uit het begin van de twintigste eeuw.
Behalve de weteringen zijn ook de ontginningsbases en kaden nog steeds zichtbaar. Hiertoe behoren de vroegere tiendwegen, zoals de Voorwillenseweg en Karnemelksloot, en de Eerste Moordsche Tiendweg, maar ook de Achterwillenseweg, de Platteweg, de Omloopkade en de Winterdijk, die in de gemeente Waddinxveen op de Brugweg uitkomt.
De Bloemendaalse weg verdient een aparte vermelding. Het landelijke karakter van deze oude ontginningsbasis met de weteringen aan weerszijden, is dankzij gerichte actievoering bij de stadsuitbreiding rond 1970 bewaard gebleven.
In tegenstelling tot de cope-ontginningen en de daaruit voortgekomen polders, zijn de eerste verveningen niet meer precies te localiseren. Zij zijn drooggemaakt en staan nu bekend als de Zuidplaspolder. De latere verveningen, de Reeuwijkse en Sluipwijkse plassen en 't Weegje, zijn wel bewaard gebleven.
C.W. Hesselink-Duursma |
|