| |
| |
| |
De ruimtelijke ontwikkeling van Gouda in de middeleeuwen
Gouda is een goed voorbeeld van een polderstad. De ruimtelijke structuur van de stad is in sterke mate bepaald door het patroon van de wegen en waterlopen in de voorstedelijke fase van het stadsgebied. Dit patroon werd gevormd toen het natuurlijke landschap werd ontgonnen. In de loop van de tijd zijn er voor de aanleg van de stad vele wijzigingen in dit patroon aangebracht. Daarnaast zijn er typisch stedelijke elementen aan de basisstructuur van het voorstedelijke landschap toegevoegd, zoals de Haven.
Met de aanleg van de Haven begint in het derde kwart van de dertiende eeuw de vorming van de stedelijke nederzetting Gouda. Daarna heeft de stad zich in ruim een eeuw ontwikkeld tot de omvang van de huidige binnenstad. De snelle uitbreiding van het bebouwde stadsgebied werd omstreeks het midden van de veertiende eeuw afgesloten met de aanleg van de stadsbuitengrachten. Het patroon van straten, wegen en waterlopen, zoals wij dat nu kennen, was toen reeds vrijwel volledig aanwezig.
Tegen het einde van de veertiende eeuw waren er ruim negenhonderd huizen binnen de omwalling. Het inwonertal kan dan geschat worden op 4500 tot 5000. Aan het einde van de middeleeuwen was dit aantal verdubbeld. Deze groei van de bevolking heeft in de vijftiende eeuw een sterke verdichting van de bebouwing in de huidige binnenstad tot gevolg gehad. Aan de randen van de binnenstad werden in de vijftiende eeuw grote terreinen in beslag genomen door nieuwe kloostergemeenschappen.
De verdichting van de bebouwing, de aanleg van de kloosterterreinen, maar vooral ook de bouw van stenen huizen en de aanleg van stenen kademuren in de grachten heeft in deze periode het stadsbeeld sterk veranderd. Deze ontwikkeling resulteerde omstreeks het midden van de zestiende eeuw in de plattegrond die kartograaf Jacob van Deventer in 1562 tekende.
| |
De verkavelingen in de Gouwedelta rond 1250
De stad Gouda is ontstaan bij de uitmonding van de Gouwe in de Hollandsche IJssel. Langs de Hollandsche IJssel en vanuit deze rivier langs de Gouwe zette zich landinwaarts klei af. Maar afgezien van dit kleidek ligt in de directe omgeving van Gouda het veen aan de oppervlakte. In de natuurlijke situatie - vóór de ontginning en bewerking door mensenhand - lag het veen landinwaarts hoger dan de klei aan de randen van de rivieren. Het latere stadsgebied bij de uitmonding van de Gouwe zal daarom in die tijd relatief laag hebben gelegen.
De verkaveling van de ontginning Korte Akkeren, gelegen ten zuidwesten van de huidige binnenstad, lag evenwijdig aan de dijk langs de Hollandsche IJssel. Dit gebied vormde daarmee een uitzondering op alle andere ontginningen in deze omgeving. De verkavelingen van Korte Akkeren liggen in dezelfde richting als de perceelgrenzen aan de westzijde van de Hoge Gouwe en de perceelgrenzen van de Keizerstraat. En deze richting bepaalt ook de Nieuwehaven en de Turfmarkt. Aan de oostzijde van de Haven lopen de percelen parallel aan die van de ontginning Willens. De Markt met de gebogen rooilijn aan de noordzijde - eertijds ‘Regenboog’ genaamd- vormt een verbindingsschakel tussen de eerder genoemde stadsdelen. De voorstedelijke verkaveling is in dit gebied niet te reconstrueren aan de hand van kaartmateriaal, waaronder de oudste kadastrale minuut uit 1828. Een
| |
| |
reconstructie is wel mogelijk voor het gebied aan beide zijden van de Haven. Daar loopt de parcellering evenwijdig aan de Lange Tiendeweg. Aan de oostzijde van de Haven is deze richting terug te vinden bij de kapel van het Catharina Gasthuis. In de zeventiende eeuw lag aan de noordzijde van deze kapel een houten koker waardoor water vanuit de Goudse grachten in de Haven werd geloosd. Het is mogelijk dat in de voorstedelijke tijd op die plaats een kavelsloot heeft gelegen. Evenzeer is het mogelijk dat de sloot, die lag tussen de bebouwing aan de zuidzijde van de Markt en de Koster Gijsensteeg, toen al aanwezig was. Deze sloot wordt vermeld in de vijftiende eeuw (Visser, Stadscentrum, 1996, 7). De richting van deze twee sloten is bovendien terug te vinden aan de westzijde van de Haven bij de voormalige Cijnssteeg tussen de panden Westhaven 9 en 11 en bij de erfscheidingen van de percelen aan de Peperstraat ten zuiden van de Kuiperstraat. Het gebied aan beide zijden van de Haven, met de hierboven aangegeven richting van de verkaveling, zal ontgonnen zijn vanuit het gebied van Willens.
De loop van de natuurlijke Gouwe in het latere binnenstadsgebied is moeilijk vast te stellen. Zelfs het gedeelte tussen het Bolwerk en de Donkere Sluis mag niet zonder meer worden vereenzelvigd met de natuurlijke bedding van de Gouwe. Vooral het gedeelte van de Gouwe tussen de Keizerstraat (inclusief de bocht) tot de Donkere Sluis doet, mede gezien de richting van de aangrenzende parcelleringen, kunstmatig aan. Het is ook niet duidelijk of er een natuurlijke bedding van de Gouwe ten zuiden van de Sint Janskerk heeft gelegen, althans kort na het midden van de dertiende eeuw, ten tijde van de stadswording. Een oude bedding ten noorden van de huidige Sint Janskerk langs de zuidzijde van de Markt (eertijds Oudelle) lijkt meer voor de hand te liggen. Indien de gracht langs de Spieringstraat deel heeft uitgemaakt van een Gouweloop (Buiskool, Ruimtelijke ontwikkeling, 1988, 8), zal het ook hier gaan om een kanalisatie van een oudere (natuurlijke) bedding.
Het is de vraag of de gebogen lijn van de bebouwing aan de noordzijde van de Markt een gevolg is van een kunstmatige ingreep ter uitvoering van stedenbouwkundige plannen, of een natuurlijke oorsprong heeft. Bij een natuurlijke oorsprong ligt het voor de hand te denken aan de loop van de Gouwe. Misschien wijst de naam ‘Regenboog’ in die richting, want ook in Utrecht werd in de middeleeuwen de Kromme Nieuwegracht als ‘Regenboog’ aangeduid. Ter plaatse van het noordelijke en oostelijke gedeelte van deze gracht lag in de vroege middeleeuwen de bedding van de Rijn (De Bruijn, Husinghe ende Hofstede, 1994, 173). De bochtige sloot tussen Achter de Vismarkt en Groenendaal, zoals die staat aangegeven op het oudste kadastrale minuutplan (1828), kan eveneens een gedeelte van een oude Gouweloop zijn. Zelfs als deze veronderstellingen juist zijn, dan nog is het onmogelijk vast te stellen wanneer deze gedeeltes stroombeddingen van de Gouwe waren.
| |
Het oudste stadsgebied
De ruimtelijke ontwikkeling van Gouda begint met de aanleg van de Haven en met de uitgifte van huiserven aan weerszijden. Dit nieuwe ruimtelijke element werd aangelegd op landerijen die direct grensden aan de vestiging van de heren Van der Goude, de Molenwerf, waarbij ook een boomgaard lag, dichtbij de latere Peperstraat. In 1335 werd het noordelijke gedeelte van de Peperstraat nog aangeduid als ‘Boomgaardstraat’. Ook de benaming ‘Voorhofstede’ voor de erven bij de Donkere Sluis wijst erop dat dit gebied in de voorstedelijke tijd deel uitmaakte van het domein van de Van der Goudes (Visser, Keizerstraat, 1994, 19 en 25).
In aansluiting op het graven van de Haven werd een deel van de oude kavelsloten van de ontginning Willens oostwaarts verlegd. Hierdoor was het mogelijk aan de oostzijde van de Haven, op het zuidelijke uiteinde bij de latere Minderbroederstraat, huiserven aan te leggen met een diepte van ruim 50 meter. De breedte van de nieuw uitgezette erven zal doorgaans drie roeden (ongeveer 11,50 meter) zijn geweest.
De nieuwe Haven werd in open verbinding gebracht met de Hollandsche IJssel en om de Haven heen werden kaden aangelegd ter kering van het buitenwater. In de Gouwe werd ter plaatse van de Donkere Sluis een dam gelegd. In deze dam werd enige tijd later een sluis gebouwd ten behoeve van de scheepvaart. Deze sluis, de Donkere Sluis geheten, wordt voor het eerst in 1321 vermeld (Geselschap, Ruimtelijke ontwikkeling, 1972, 31).
| |
| |
De aanleg van de Haven en de uitgifte van de eerste huiserven aan beide zijden dateren waarschijnlijk uit het derde kwart van de dertiende eeuw. De drijvende kracht achter de stadswording kan de in 1243 vermelde Dirk van der Goude geweest zijn.
| |
De uitbreiding van de stedelijke nederzetting
De registers van de hofstedengelden vormen de belangrijkste bron voor onze kennis van de vroegste ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Het oudste register dateert uit omstreeks 1390 (Meilink, Rekenkamer, 1946, nummer 722d) en het daarop volgende is van omstreeks 1580 (Geselschap, Gasthuizen, 1966, nummer 622).
Hofstedengelden, ook wel aangeduid als ‘hofstedehuur’ of ‘'s heerentijns’, zijn een vorm van grondbelasting die door de grondeigenaar werd bedongen bij de uitgiften van huiserven. De bij die uitgiften vastgestelde hoogte van het tarief van de hofstedengelden was gerelateerd aan de breedte van de huiserven aan de straat of de weg. Dit tarief is tot 1945 gelijk gebleven. Een dergelijke vaststelling voor de eeuwigheid was in de middeleeuwen gebruikelijk. In de stadsrechtoorkonde van Delft (1246) was zelfs uitdrukkelijk in een aparte bepaling vastgelegd dat de graaf de pacht van de erven binnen de stadsvrijheid nooit zou verhogen: ‘Nec ego quidem vel quisquam successorum meorum pactum hereditatis oppidanorum meorum infra libertatem de Delf iacentis potero in posterum augere’ (Kruining, Stadsrechtoorkonde, 1996). In het oudste keurboek van Delft uit het begin van de vijftiende eeuw werd deze bepaling als volgt vertaald: ‘Noch ic noch nyement mire nacomender en sellen mogen meerren den pacht oft hure van den erve mire poirter dat binnen der vrihede van Delf leghet’ (Niermeyer, Delft, 1944, 125, nummer 58).
Aan de hand van de hoogte van het tarief van de hofstedengelden per strekkende roede kunnen in de binnenstad van Gouda een drietal gebieden onderscheiden worden. In deze aaneengesloten gebieden moesten 54 penningen aan tijns worden betaald voor huiserven met een breedte aan de straat van respectievelijk drie roeden, tweeënhalve roede en drie roeden. In deze gebieden was het bedrag per strekkende roede respectievelijk 18, 21,6 en 18 penningen. Percelen met een breedte van 3 roeden komen in het oudste stadsdeel voor: de Haven, delen van de Peperstraat en van de Spieringstraat. Percelen met een breedte van 2,5 roede bevinden zich aan het noordelijk gedeelte van de Peperstraat, aan de Hoge Gouwe, de Markt (oorspronkelijk te onderscheiden in de Koestraat, Regenboog en Oudelle) en aan de Groenendaal. Deze maat is afgeleid van de breedte van de percelen in de Korte Akkeren met een breedte van tien roeden, die zich in de voorstedelijke tijd uitstrekten tot de Gouwe.
Huiserven in de overige delen van de binnenstad moesten, voorzover deze tijnsplichtig waren, 18 penningen per roede opbrengen. In deze gebieden waren de erven waarvoor 54 penningen aan tijns moesten worden opgebracht 3 roeden breed aan de straat, evenals in het oudste stadsdeel.
Na de uitgifte van de huiserven aan de Haven werden percelen in de zuidelijke gedeelten van de Peperstraat en de Spieringstraat uitgegeven. De uitgifte van erven aan de Oosthaven ten westen van de Molenwerf vormde daarnaast het sluitstuk van de verkaveling aan beide zijden van de Haven. De hofstedengelden voor deze erven waren vele malen hoger dan die voor de andere erven aan de Haven moesten worden opgebracht. Het hogere bedrag wijst op een latere uitgifte. Het terrein waarop het Catharina Gasthuis zou worden gebouwd, was tijnsvrij.
Uit het feit dat de erven aan de Oosthaven bij de Molenwerf werden uitgegeven, is mogelijk af te leiden dat de burcht van de heren Van der Goude toen, mogelijk omstreeks 1280, zijn verdedigende functie had verloren. De familie zal in de tweede helft van de dertiende eeuw gehuisvest zijn geweest op een terrein dat in de veertiende eeuw nog als ‘Hof’ werd aangeduid. Het lag ter plaatse van de huidige Vroesentuin.
De uitbreiding van de stedelijke verkaveling en bebouwing zal vervolgens plaats hebben gevonden in het gebied met een tijns van 21,6 penningen per roede. Gezien de eerder aangegeven relatie tussen de erven aan de Hoge Gouwe en de voorstedelijke verkaveling van de Korte Akkeren bij de Hoge Gouwe, zal de uitbreiding van de stedelijke bebouwing in eerste instantie plaats gevonden hebben langs de Hoge Gouwe. Vervolgens zullen percelen ter bebouwing uitgegeven zijn langs de westzijde van de huidige Markt, destijds Koestraat genaamd. Deze straat lag in het verlengde van de Kleiweg, de uitvalsweg naar Bloemendaal. De vroegste
| |
| |
vermelding van bebouwing aan de Koestraat is van 1314. Spoedig daarna zal de bebouwing langs de andere zijden van de Markt zijn gevolgd. De vroegste vermelding van Oudelle is van 1330, van de Regenboog uit 1331 (Geselschap, Ruimtelijke ontwikkeling, 1972, 42).
In hoeverre de bebouwing zich toen uitgestrekte langs de Lage Gouwe is niet duidelijk. In de bocht van de Lage Gouwe lag nog in het derde kwart van de veertiende eeuw het leengoed van ridder Jan van der Goude. Dit werd pas in 1378 verkaveld (Geselschap, Ruimtelijke ontwikkeling, 1972, 44). Het is mogelijk dat langs de Lage Gouwe al de in voorstedelijke tijd bebouwing heeft gelegen in het toenmalige gebied van Tevecoop. Langs de Gouwe lag daar in de eerste helft van de veertiende eeuw de Molensteeg (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 38), in 1367 en 1371 vermeld als de Oude Molensteeg. Deze steeg liep naar de molen, die stond op de hoek van de Turfmarkt en de Lage Gouwe bij het Verlaat. Ook dit Verlaat wordt in 1367 vermeld.
Deze fase in de stadsontwikkeling dateert uit de laatste decennia van de dertiende eeuw en uit het begin van de veertiende eeuw. De bebouwing aan de Hoge Gouwe dateert waarschijnlijk uit de jaren tachtig van de dertiende eeuw, ten tijde van Sophie van der Goude en haar echtgenoot Jan van Renesse, toen het tolrechts in 1282 werd verruimd (Buiskool, Ruimtelijke ontwikkeling, 1988, 52).
Een nieuwe fase in de stedelijke ontwikkeling begon toen Jan van Henegouwen in 1308 met Gouda werd beleend. Onder zijn bewind, dat tot 1356 duurde, werden waarschijnlijk de hierboven genoemde ‘bredere’ erven van drie roeden uitgegeven waarvoor, evenals in het oudste stadsgebied, 54 penningen aan hofstedengeld moesten worden opgebracht. Het bedrag van 18 penningen per roede was ook gangbaar voor de percelen in het gebied van de Keizerstraat, dat in 1335 door Jan van Henegouwen in leen werd uitgegeven aan Jan de Clerck.
Omstreeks het midden van de veertiende eeuw, ten tijde van de aanleg van de stadsbuitengrachten (Buiskool, Ruimtelijke ontwikkeling, 1988, 65) was het stratenplan in de binnenstad vrijwel voltooid.
| |
Omgrachting en ommuring
Het is niet waarschijnlijk dat de singelgracht uit het midden van de veertiende eeuw een voorganger had. De grachten van de Turfmarkt en de Raamgracht kunnen moeilijk een verdedigende functie hebben gehad, want ze sluiten bij de Gouwe niet op elkaar aan. Het is ook de vraag of het vervolg ervan in oostelijke richting, de gracht langs de Zeugstraat, ooit een verdedigingsgracht is geweest. De Raamgracht werd vermoedelijk gegraven voor de afwatering van het gebied van de Korte Akkeren, nadat langs de huidige Hoge Gouwe huiserven waren uitgegeven. In de Keur op de Waterschappen uit omstreeks 1340 (met latere aanvullingen) wordt de Nieuwehaven aangeduid als ‘die grafte om die Goude’ (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 36-39). Kennelijk vormde deze gracht, of een voorganger van de huidige gracht, toen de grens van het stedelijke gebied.
Kort voor 1350 is men begonnen met de aanleg van de stadsbuitengrachten en de ommuring van de stad. De Kattensingel en de Blekerssingel bestonden al in 1354 (Buiskool, Ruimtelijke ontwikkeling, 1988, 65). De andere stadsbuitengrachten zullen ook uit de eerste helft van de jaren vijftig van de veertiende eeuw dateren. Het terugbuigen van de Turfsingel bij de Bogen is opvallend. De Mallegatsluis ligt hierdoor vrijwel in het verlengde van de voormalige Raamgracht. Het gebied ten zuiden van de Bogen werd in de veertiende eeuw aangeduid als de ‘Zoodslag’, dat wil zeggen een gebied waar klei afgegraven mocht worden. Daardoor was het bewuste gebied in de veertiende eeuw, ten tijde van de aanleg van de stadsbuitengrachten, laag gelegen, wat ook valt af te leiden uit de naam ‘Liesdellen’ voor het gebied tussen de Bogen en het westelijke gedeelte van de Kuiperstraat (Visser, Keizerstraat, 1994, 23 en 25).
In 1352 gaf Jan van Henegouwen de stad toestemming belastinggelden aan te wenden voor de aanleg van de vesten en ‘anderszins’. Met dit laatste kan de ommuring van de stad bedoeld zijn. De eerste vermelding van torens en muren is uit de jaren 1360-1361.
| |
Latere ontwikkelingen
Aangezien het aantal huiserven van het huidige stadscentrum tussen 1375 en 1828 vrijwel gelijk is gebleven, vormt het kadastrale minuutplan een betrouwbare
| |
| |
ondergrond voor de poging de veertiende-eeuwse situatie te reconstrueren (Visser, Stadscentrum, 1996).
De vroegste vermelding van het marktveld dateert van 1368 (Ibelings, Markt, 1996, 50). Dit gebied behoorde toe aan de stadsheer, graaf Jan van Blois. Diens broer Guy gaf het in 1395 aan de stad in erfpacht. Een voorwaarde hierbij was, dat op ‘onse plaetse ende marctvelt alleen ene halle, wanthuus, raedhuus ende vleischuus’ gebouwd mochten worden. Een wanthuis wordt overigens al in 1357 vermeld (Buiskool, Ruimtelijke ontwikkeling, 1988, 55). Het is de eerste vermelding van een gebouw met een bijzondere bestemming in Gouda. Dit wanthuis was gelegen aan de oostzijde van het marktveld bij de Kerksteeg (Ibelings, Markt, 1996, 50). Bij de stadsbrand van 1361 is het gebouw verloren gegaan.
De vroegste vermelding van een raadhuis is van 1400. Dit gebouw lag aan de westzijde van het marktveld, toen Koestraat genoemd, bij de noordelijke hoek van de Korte Groenendaal.
In het stadscentrum lag - niet ver van de Sint Janskerk - de parochieschool die voor het eerst in 1366 wordt genoemd. De school lag ter plaatse van de huidige huizen Lange Tiendeweg 2 en 4. In 1407 verhuisde de school naar de noordoostzijde van het marktveld, toen ‘Regenboog’ geheten.
In het vroegste register van de hofstedengelden van omstreeks 1390 staat een kleine post betreffende negen erven ‘Achter de kerk’. Deze percelen lagen ter plaatse van het huidige koor van de Janskerk. Ze werden in het begin van de vijftiende eeuw aangekocht ter uitbreiding van het kerkhof. Deze uitbreiding was noodzakelijk geworden door de bouw van de aanzienlijk grotere kerk, die in 1413 werd ingewijd.
In 1369 gaf de stadsheer, Jan van Blois, zestien erven op de Molenwerf uit. Dwars over de Molenwerf werd een straat aangelegd, die een nieuwe verbinding vormde tussen de Oosthaven de Spieringstraat. Hiertoe werd een huis aan de Oosthaven gesloopt. De Keur op de Waterschappen uit omstreeks 1340 (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 37) vermeldt niet alleen de waterlopen in de stad, maar ook de boomgaard die bij het Hof hoorde. Deze boomgaard lag ter plaatse van het huidige Willem Vroesenplein. Tussen deze boomgaard en het kerkhof van de Sint Jan liep een gracht die in 1361 met de term ‘vaart’ werd aangeduid. Mogelijk was deze gracht ooit gebruikt voor scheepvaartverkeer vanuit het achterland.
De laatste grote stedenbouwkundige ingreep in het stadscentrum was de aanleg van de Nieuwstraat omstreeks 1580. Voor die tijd liepen de percelen van de Westhaven in noordelijke richting door tot aan het water van de Gouwe.
J.C. Visser |
|