| |
| |
| |
Het kasteel
Het opvallendste verschil tussen het riddergoed nabij de Sint Janskerk en het kasteel aan de oever van de IJssel is dat de burcht volledig in vergetelheid is geraakt, terwijl de herinnering aan het kasteel juist zodanig is gekoesterd dat ze mythische proporties heeft gekregen. De geheimzinnigheid waarmee het verdwenen kasteel was omgeven, werd in de loop der eeuwen alleen maar vergroot door de bijzondere aandacht die verschillende onderzoekers eraan hebben besteed. Was de ontdekking van de motte al opwindend, een beschrijving van die van het kasteel lijkt in vergelijking daarmee op een spannend jongensboek. Hier komen noodgedwongen alleen de hoofdzaken uit de bouwgeschiedenis van het Goudse kasteel ter sprake.
In 1361 kocht graaf Jan van Blois een stuk grond aan de oever van de IJssel, waar hij begon met de bouw van een kasteel tegen de al bestaande stadsmuur. De bouwwerkzaamheden werden in 1385 afgesloten. Het kasteel werd in 1577 grotendeels gesloopt en vervangen door een bolwerk dat naar zijn vorm de naam ‘De Punt’ kreeg. Twee torens en een stuk van de voorgevel van het kasteel deden nog enkele eeuwen dienst als opslag en stadsverdediging. Op het bolwerk verrees aan het eind van de zestiende eeuw een windmolen en op de funderingen van het kasteel werd in 1631 een getijdenmolen gebouwd, de Grote Volmolen geheten. De laatste toren van het kasteel werd in 1808 gesloopt (Buiskool, Kasteel, 1992).
Niet lang daarna kwam in 1826 bij funderingswerkzaamheden aan de Grote Volmolen een ‘verwulfde ingang, loopende naar de kant van den IJssel’ aan het licht. Deze ‘gang’ dwars op de volmolen had gemetselde wanden met nissen en zou hebben doorgelopen tot onder de rivierbedding. Speculaties over de aard van die vondst leidden tot nader onderzoek in 1881. De gang met een lengte van twintig meter werd ook toen weer aangetroffen, maar het bleef bij die constatering. In 1901 stortte de straat voor de Volmolen in en in het drie meter diepe gat werd de gang in de richting van de rivier voor de derde en tot op heden laatste keer zichtbaar.
In 1937 haalde Gouda de landelijke pers toen een wichelroedeloopster de aanwezigheid van niet één, maar van wel tientallen onderaardse gangen vaststelde. Het jaar erop werd in het kader van een werkverschaffingsproject de spade ter hand genomen. Een groot deel van het bodemarchief in het Houtmansplantsoen ging daarbij ongedocumenteerd verloren. Slechts een paar foto's en een opgemetselde torenfundering in het Houtmansplantsoen herinneren aan dit oudheidkundige avontuur. Gangen werden zelfs op zes meter diepte niet gevonden.
Bij een verbouwing van de Grote Volmolen in 1981 stuitte de eigenaar, de heer J. Smit, op een zware fundering. Hij besloot, mede op grond van de hardnekkige verhalen over onderaardse gangen onder zijn huis, een nader onderzoek in te stellen. Dit bescheiden voornemen liep enigszins uit de hand, vooral nadat hij hulp had gekregen van zijn buurman, de heer J. van den Bergh. Beiden ontgroeven de ruimte onder hun huizen net zolang tot ze elkaar ondergronds de hand konden schudden. Uiteindelijk constateerden de beide buren voldaan dat hun woningen gefundeerd waren op een zware muur en een parallel daaraan verlopende overwelfde ruimte. Dankzij de berichtgeving in de plaatselijke pers kwam ook deze ruimte bekend te staan als onderaardse gang. Slechts weinigen beseften dat er nu dus van twee gangen sprake was: die onder de Grote Volmolen en nog een gang haaks daarop.
Ook van archeologische zijde had men inmiddels belangstelling getoond voor de kasteelresten. In de jaren zeventig voerde de Archeologische Vereniging Golda onderzoek uit in het Houtmansplantsoen, op De Punt en nabij molen 't Slot (Akkerman, Puntsgewijs, 1993, 101-102). Toen ook van gemeentelijke zijde meer belangstelling ontstond voor de archeologische monumentenzorg, werd in 1990 opdracht gegeven de oudheidkundige waarde van het Houtmansplantsoen in kaart
| |
| |
4 Gedeelte uit de stadsplattegrond van Jacob van Deventer (omstreeks 1562) met het kasteel, dat zes torens heeft, waarvan een zonder spits. De Grote IJsseltoren rechts staat iets meer naar achteren, wat overeenkomt met wat er over de bouwgeschiedenis bekend is. Rechts op de Goejanverwelledijk lijkt een poortgebouw te staan en daarboven bij de brug naar het bolwerk in de singel nog een. Een derde poortgebouw staat op de Oosthaven bij de gracht om het kasteelterrein.
te brengen. Daartoe werd gebruik gemaakt van een soort elektronische wichelroede, een zogenaamd EM31-apparaat. Behalve grote verstoringen, waarschijnlijk als gevolg van de graafwerkzaamheden in 1938, werden sporen van muurwerk en een zijl gelokaliseerd (Lenselink, Houtmansplantsoen, 1993).
Nog hetzelfde jaar startte de gemeente een proefopgraving, uitgevoerd door de vrijwilligers van Golda onder auspiciën van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (Akkerman, Puntsgewijs, 1993, 102-119). Omdat de archeologen alle tot dan toe vergaarde informatie wilden publiceren, riepen ze in 1992 de hulp in van bouwhistorici om duidelijkheid te krijgen over de aard en de datering van de gewelven onder de Grote Volmolen (Gruben, Restanten, 1993). Ook werden de beschikbare afbeeldingen van het kasteel kritisch bekeken (Sprokholt, Afbeeldingen, 1993). Een jaar eerder was al een artikel verschenen over de bouwrekeningen van het kasteel (Buiskool, Kasteel, 1992).
Ook nadien zijn nog delen van het kasteel onderzocht. Een opgraving tijdens een verbouwing van Punt 9 in 1992 leverde in het geheel niets op. In 1993 werd onder Oosthaven 69 een glimp opgevangen van een ronde fundering, maar de omstandigheden waren zo slecht dat de vondst niet te interpreteren was. In 1994 werd op instigatie van Golda het stuk stadsmuur in het muurhuis Punt 2 bouwhistorisch onderzocht en gerestaureerd en ook daarbij zijn kasteelresten aangetroffen. Onderzoek tijdens rioleringswerkzaamheden op de Oosthaven in 1992 heeft niets opgeleverd. In 1996 daarentegen kon eindelijk een flink deel van de fundering van de Chartertoren worden bestudeerd (Projectarchief Archeologische Vereniging Golda nummers 9201, 9202, 9205, 9215, 9315 en 9604).
Hoewel de kasteelresten al eeuwenlang in de belangstelling staan en er door zeer velen meer of minder serieus naar de beschikbare bronnen is gekeken, is onze kennis van het kasteel op dit moment nog altijd summier. Nog geen vijftien procent van de plattegrond is bekend, van verbouwingen en uitbreidingen weten we nauwelijks iets en het aanzien dat het kasteel door de eeuwen heen heeft gehad, is alleen in hoofdvorm bekend.
| |
De bouw
Jan van Blois, kleinzoon en erfopvolger van Jan van Beaumont, kocht kort na de stadsbrand van 1361 een aanzienlijk bouwterrein aan de oever van de Hollandsche IJssel, naast de havenmonding. Het was bebouwd met hofsteden en de toen waarschijnlijk twintig tot dertig jaar oude stadsmuur. Lange tijd werd aangenomen dat het kasteel van vroeger datum was omdat in de rekeningen van de rentmeester van de stadsheerlijkheid Gouda, de zogenaamde Bloise rekeningen, sprake is van het ‘oude hof’ en van een ‘oude zaal’. Het oude hof is inmiddels geïdentificeerd als het riddergoed van de Van der Goudes nabij de Sint Janskerk. Wat de oude zaal betreft, toont K. Buiskool aan dat het begrip ‘oud’ in de rekeningen erg relatief is. Met ‘oud’ wordt in de rekeningen een in 1361 gebouwde zaal onderscheiden van een in 1368 in aanbouw zijnde zaal. Het woord ‘oud’ wordt in de rekeningen
| |
| |
5 Het kasteel op een stadsgezicht van Braun en Hogenberg uit 1575, twee jaar voor de sloop.
herhaaldelijk in die betrekkelijke betekenis gebruikt. Bovendien wordt in een post uit 1361 de aankoop van het bouwterrein door Jan van Blois verantwoord met de woorden: ‘om... wat te tymmeren daer hi in wesen mochte als hi ter Goude quame’. Buiskool concludeert daaruit en uit het feit dat Jan van Blois vóór 1361 logeerde bij de pastoor of in het tolhuis, dat hij geen eigen huisvesting in Gouda had (Buiskool, Kasteel, 1992, 30).
Merkwaardig genoeg zijn we beter geïnformeerd over de bouw dan over het uiterlijk van het kasteel. Het bijzondere feit doet zich namelijk voor dat een groot deel van de rekeningen van de graven van Blois bewaard is gebleven. Zo wordt in een post over het rekeningjaar 1360-1361 de aankoop van de grond inclusief enige huizen, erven, een stuk stadsmuur en een muurtoren verantwoord. Vanaf dat moment verschaffen de rekeningen vrij nauwkeurige gegevens over de jaarlijkse vorderingen op de bouwplaats (Schmidt, Archief Blois, 1982).
In een eerste bouwfase (1360-1364) werd de toren van de stadsverdediging, de zogenaamde IJsseltoren, in gebruik genomen als woontoren. Dit zou de zuidoostelijke hoektoren worden van het latere kasteel. De toren werd voorzien van een portaal en een valbrug, waarschijnlijk over de stadsgracht die ernaast in de IJssel uitkwam. Vlakbij deze toren lag toen nog een stadspoort, die waarschijnlijk ook een brug over de stadsgracht had. Daarna verrees op de hoek van de Haven en de IJssel een nieuwe toren, de Kleine IJsseltoren of Haventoren. In 1363 was deze al zo goed als voltooid en tegen deze toren werd een woonvleugel opgetrokken. Vervolgens startte men met de bouw van een tweede woonvleugel, de Grote Zaal, tegen de IJsseltoren. Om daarvoor meer ruimte te scheppen werd de stadsmuur in de richting van de IJssel verplaatst. In 1363 werd het gehele kasteelterrein, dus kasteel met bijbehorende gronden, van een omringende gracht voorzien. Aan die gracht kwam de voorpoort te staan.
De tweede bouwcampagne (1368-1375) begon met de bouw van een derde toren, de Nieuwe Haventoren, op de noordwesthoek van de uiteindelijk rechthoekige kasteelplattegrond. Deze toren werd een jaar later voorzien van een poort met een valbrug. In de nog gedeeltelijk open ruimte tussen de Kleine IJsseltoren met aansluitende woonvleugel en de Nieuwe Haventoren werden nieuwe onderkomens gebouwd. Het kasteel had op dat moment drie torens en waarschijnlijk een L-vormige plattegrond.
De derde en belangrijkste bouwfase (1380-1385) begon met het leggen van fundamenten voor de noordelijke buitenmuur en twee nieuwe torens die in de rekeningen de Grote Nieuwe Toren en de Kleine Nieuwe Toren genoemd worden. Tussen die twee torens werd een woonvleugel gebouwd, waarvoor overigens wel eerst een deel van de amper twintig jaar oude Grote Zaal tegen de IJsseltoren moest worden afgebroken. De daarbij vrijgekomen bakstenen werden hergebruikt. Het kasteel had nu een rechthoekige plattegrond van ruwweg 30 × 70 meter. Het telde vanaf dat moment al vijf of zes torens, want waarschijnlijk werd in deze laatste bouwcampagne ook nog een rondeel in de stadsmuur tot kasteeltoren verbouwd.
| |
| |
Dit rondeel duikt in 1368 voor het eerst in de rekeningen op en moet dus aan de stadsmuur zijn toegevoegd toen deze in 1363 zuidwaarts werd verplaatst. Latere omschrijvingen maken duidelijk dat het ongeveer halverwege de voorgevel gestaan heeft. Tegen de noordzijde van het kasteel werd een slotgracht gegraven en met de ontgraven grond werd een dijk opgeworpen. Buiskool laat de laatste fase doorlopen tot in 1392, maar na 1385 is er niet meer gebouwd. In 1392 werd slechts een zijl door de boomgaard van het kasteel gegraven (Buiskool, Kasteel, 1992).
| |
Bewoning
Uit de rekeningen weten we dat het kasteel niet erg comfortabel was. Al tijdens de bouw is regelmatig sprake van vocht, houtrot, schimmel en ongedierte. Het is niet overdreven het bouwwerk als een somber en bedompt bakstenen gevaarte voor te stellen dat op de hoek van de Haven en de IJssel dreigend uit het water oprees. Met dit in het achterhoofd en de meldingen van verzakkingen en zelfs instortingen die zich al tijdens de bouw voordeden, dringt zich het beeld op van een bouwwerk dat voortdurend hersteld moest worden. Hoewel we dus nog de nodige bouwactiviteit ten behoeve van onderhoud, maar ook verfraaiing mogen vermoeden, laten de rekeningen ons op dat punt helaas in het ongewisse, omdat ze maar lopen tot 1397. Het tot nog toe uitgevoerde archeologisch en bouwhistorisch onderzoek heeft echter al minstens twee belangrijke verbouwingsdata aan het licht gebracht. Wel is het aannemelijk dat het kasteel al in 1385 zijn grootste omvang had bereikt. Het lijkt althans nooit te zijn uitgebreid, want ook op de stadsplattegrond van Jacob van Deventer, gemaakt rond 1560, is het nog een rechthoekig kasteel met zes torens.
Het kasteel werd slechts af en toe bewoond. De eigenaren verbleven vooral in Schoonhoven, Den Haag en andere bezittingen. Het Goudse kasteel werd onderhouden door een kastelein die het bij een naderend bezoek van zijn heer in bewoonbare staat bracht. Het is voornamelijk gebruikt als uitvalsbasis voor de valkenjacht. Vooral na de dood van Guy van Châtillon in 1397, toen de heerlijkheid Gouda voor de tweede keer, maar nu definitief aan de grafelijkheid in de persoon van Albrecht van Beieren verviel, kwam er nauwelijks iemand meer. Eén uitzondering verdient vermelding en dat is Jacoba van Beieren die met behulp van de Hoekse steden Gouda, Schoonhoven en Oudewater nog enkele jaren standhield tegen Philips de Goede. In die periode, van 1425 tot 1428, verbleef zij regelmatig op het Goudse kasteel. In 1572 nam geuzenadmiraal Lumey zijn intrek in het kasteel. In die tijd zijn twee Goudse priesters die om bescherming kwamen vragen op de binnenplaats van het kasteel gemarteld en vermoord. Hun lijken werden achtergelaten in de tuin van het kasteel, en pas toen er een regelrechte volksopstand dreigde weer vrijgegeven.
| |
De sloop
In 1577 besloot het stadsbestuur over te gaan tot sloop van het kasteel. Het kasteel was geen eigendom van de stad maar van de Staten van Holland en het besluit was dus wederrechtelijk. Dat is vrijwel zeker de reden waarom het stadsbestuur opdracht heeft gegeven het besluit niet vast te leggen in de vroedschapsboeken. In de minuut-vroedschapsboeken staat het echter wel, en ook latere besluiten van het stadsbestuur maken duidelijk wie voor de sloop verantwoordelijk moet worden gehouden (Tersteeg, Slooping, 1902). Desondanks kon de mythe postvatten dat de Goudse bevolking het kasteel spontaan heeft gesloopt. Het stadsbestuur moest de gang van zaken al spoedig verantwoorden aan jonkheer Van Swieten, de gouverneur van de stad en de slootvoogd van het kasteel. Gouda verschool zich achter het argument dat na een onverhoopte herovering van de stad door de Spanjaarden, de Spaanse soldaten zich in het onneembare kasteel zouden kunnen verschansen. Maar zo anti-Spaans was Gouda niet en net als andere steden - Gouda noemt Gent, Antwerpen en Utrecht - maakte Gouda gebruik van de oorlogsomstandigheden om verlost te worden van het kasteel en zijn eigenaar. De sloop van het kasteel en de verbouwing van de te behouden delen werd zorgvuldig uitgevoerd en nam in totaal vijf jaar in beslag. Bewaard bleven de gevel langs de IJssel, de Kleine IJsseltoren en de Grote Nieuwe Toren.
Door tijdens de sloop de muuropeningen in de IJsselgevel te dichten en de gevel te verbinden met het kort tevoren ten oosten van het kasteel aangelegde bolwerk De Punt, kon men voorlopig de verdediging van de stad waarborgen.
| |
| |
In 1582 werd tegen de stadsmuur door aanplemping een aanlegplaats gecreëerd, die als tegenhanger van de Veerstal aan de andere kant van de Haven de Nieuwe Veerstal werd genoemd. In 1593 werd de voormalige kasteelmuur tot een echte stadsmuur verbouwd en vanaf 1605 bood een klein poortje naast de Kleine IJsseltoren de mogelijkheid om van de Nieuwe Veerstal naar de Oosthaven te komen. In 1645 werd de doorgang verbreed zodat er ook wagens door konden. De Kleine IJsseltoren werd in gebruik genomen als zakkendragershuisje, maar viel waarschijnlijk in 1777 ten offer aan verbreding van de Havensluis. Begin negentiende eeuw vielen het bolwerk en het grootste deel van de stadsmuur onder de slopershamer. Over de Nieuwe Veerstal en de haveningang heen werd in 1956 een verkeersweg aangelegd. Daarbij werd de Nieuwe Veerstal enige tientallen meters verbreed ten koste van de Hollandsche IJssel (Sprokholt, Vaart, 1995, 20).
Van de noordzijde van het kasteel bleef aanvankelijk de middelste of Grote Nieuwe Toren gespaard. Aan het feit dat hier enige jaren de charters van het graafschap Holland werden bewaard, dankt de toren na 1577 zijn nieuwe naam Chartertoren, ook al verhuisden de charters zelf al in 1586 naar Den Haag. Tegen deze toren werd in 1631 op de kelders van de noordelijke woonvleugel van het kasteel een getijdenmolen gebouwd. Daartoe werd dwars door de kasteelresten een waterinlaat gegraven. De kelders zelf werden door de molenaar in gebruik genomen. Zeventiende-eeuwse en latere toevoegingen aan de kelder getuigen daarvan. In 1808 viel ook de Chartertoren onder de slopershamer en aan het eind van die eeuw werd de ontbrekende hoek van de Grote Volmolen, waar de toren had gestaan, aangevuld. In de kapconstructie van de volmolen is de standplaats van de Chartertoren dan ook nog goed te zien.
Enkele jaren na de sloop van het kasteel verrees bovenop bolwerk De Punt een standerdmolen. Dit was de voorganger van de huidige stellingmolen 't Slot uit 1832.
De ten noorden van het kasteel gelegen voorhof en het terrein van het in 1576 gesloopte minderbroederklooster heeft het stadsbestuur mogelijk willen inrichten als havenkom of molenboezem. Dat lijkt althans te volgen uit een ontwerptekening die in 1992 in het stadsarchief werd teruggevonden. De plannen zijn nooit uitgevoerd en op het terrein verrezen sinds 1577 slechts enkele woningen. Daarvan staan de huizen langs de Oosthaven en de Punt nog overeind, maar de overige bebouwing is lang geleden verdwenen. Tegenwoordig vinden we op deze plaats het Houtmansplantsoen (Sprokholt, Afbeeldingen, 1993, 55-56).
| |
Beschrijving
Velen hebben getracht plattegrond en opstanden van het kasteel te reconstrueren op basis van beschikbare afbeeldingen. Aangezien het meeste beeldmateriaal op fantasie berust en niet op waarneming kunnen de resultaten van deze pogingen hier buiten beschouwing worden gelaten. Geheel anders was de aanpak van K. Buiskool. Hij heeft getracht het uiterlijk van het kasteel kort na de bouw te reconstrueren op basis van de bewaard gebleven bouwrekeningen. Raadpleging van deze bron heeft weliswaar enig inzicht gegeven in de ligging van de diverse onderdelen, maar heeft niet tot een betrouwbare plattegrond geleid, vooral omdat is verzuimd de informatie uit archeologische en bouwhistorische waarnemingen te verwerken. Helaas is de uit dit werk resulterende plattegrond een eigen leven gaan leiden (Buiskool, Kasteel, 34 en 35 en Janssen, Kastelen, 1996, 66). In de hierna volgende beschrijving van de kasteelresten en poging tot interpretatie daarvan zijn de waarnemingen in het veld wel opgenomen. Verder is gebruik gemaakt van de door Buiskool verzamelde bouwhistorische gegevens en van twee betrouwbare afbeeldingen. Die twee afbeeldingen zijn kort voor de sloop gemaakt. Behalve over de reeds genoemde stadsplattegrond van Van Deventer, die ons globaal over het grondplan informeert, beschikken we over het stadsprofiel van Braun en Hogenberg. Dit profiel met een voorstelling van het kasteel vanaf de IJssel moet zijn gemaakt tussen 1572 en 1575, maar werd steevast in 1585 gedateerd, dus enige jaren na de sloop. Er is geen enkele reden de voorstelling af te doen als een fantasieprent, ook al is de interpretatie ervan moeizaam.
De beschrijving begint halverwege de noordgevel met de Grote Nieuwe Toren, later beter bekend als de Chartertoren, en gaat met de wijzers van de klok mee rond het kasteel om te eindigen met de gebouwen binnen de kasteelmuren en enkele opmerkingen over de voorhof.
Bij opgravingen in 1992 en 1996 werden delen van de fundering van de Chartertoren blootgelegd. Bakstenen met formaten van 24 × 11 × 5,6 en 27 × 12 × 5,1 centimeter
| |
| |
6 Negentiende-eeuwse tekening van de ‘onderaardsche gang loopende van het Oude Kasteel onder den IJssel door naar de overzijde’. De tekening lijkt met S te zijn gesigneerd en hoort waarschijnlijk bij de waarneming die in 1826 is gedaan. Het is niet duidelijk of hier een kelder van het kasteel is getekend, dan wel een kazemat van het latere bolwerk ter plaatse.
laten een datering tegen het einde van de veertiende eeuw toe. Dat komt overeen met het bouwjaar 1380-1381 dat de grafelijke rekeningen geven voor de Grote Nieuwe Toren. De diameter van de toren moet ongeveer 11,70 m geweest zijn, wat overeenkomt met de maat die De Lange van Wijngaerden opgaf (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, 1817, 86). Dat geeft vertrouwen in zijn andere opgaven, temeer daar hij de toren uit eigen waarneming kende. Hij gaf als totale hoogte ongeveer 21 meter en een muurdikte van 2,70 meter. Op een torenromp van 13,50 meter hoogte rustte een 1,25 meter hoge opbouw. De spits was dan dus ruim zes meter hoog. De vraag is nu of alleen de opbouw achtzijdig was of ook de torenromp, vooral omdat de fundering duidelijk rond is. Alle afbeeldingen op stadsplattegronden tonen ons echter duidelijk een achtzijdig torenlichaam en er lijkt weinig reden om daaraan te twijfelen. Dat achtzijdige torens op een ronde fundering rusten, is geen uitzondering (Chris Akkerman, Puntsgewijs, 1993, 119-121).
Oostelijk van de Chartertoren werd onder de noordgevel van de Grote Volmolen bij de graafwerkzaamheden van de heer Smit een deel van de noordmuur van het kasteel blootgelegd. De muur is plaatselijk ongeveer 2,30 meter dik, maar hij was oorspronkelijk dikker, want de buitenzijde is weggehakt. Aangezien de oostmuur en de Chartertoren, die beide tot dezelfde bouwfase kunnen worden gerekend, 2,50 meter dik zijn, nemen we aan dat ook de noordmuur zo dik is geweest.
Mogelijk is de muur tijdens of na de sloop van een laag natuursteen beroofd. Het baksteenformaat varieert van 26,5 × 12,5 × 6 tot 25 × 12 × 5,5 centimeter en dat laat net als bij de Chartertoren een datering in de tweede helft van de veertiende eeuw toe. Uit de grafelijke rekeningen weten we dat ook deze muur rond het jaar 1380 gebouwd moet zijn. Over de binnenzijde van de muur komen we later te spreken (Gruben, Restanten, 1993, 76).
In tegenstelling tot de noordmuur is de buitenzijde van de oostmuur over een aanzienlijke lengte in het zicht gekomen. De muur is in verband gemetseld met de noordoostelijke hoektoren en loopt vandaar zuidwaarts. Van de opgraving van 1938 is bekend dat de toren een binnenwerkse middellijn van bijna vijf meter had en een muurdikte van ongeveer twee meter (Carlier, Slot, 1944, 13). De onderzijde van de oostmuur is afgewerkt met harde Ledesteen of Vlaamse arduin. Dit kostbare bouwmateriaal zal hier tot iets boven de waterlijn zijn aangebracht om de muur beter bestand te maken tegen de inwerking van het water en duidt dus op de aanwezigheid van een slotgracht. Een slotgracht wordt inderdaad genoemd in de rekeningen, namelijk in rekeningjaar 1380-1381 (Schmidt, Archief Blois, 1982, 108, 74 recto). Omdat ook de noordoostelijke hoektoren een dergelijke natuurstenen
| |
| |
7 Reconstructie van de noordelijke helft van de oostgevel van het kasteel met muurdammen aan beide zijden van de veronderstelde brugkelder. De rechter muurdam sluit aan op de noordoostelijke hoektoren van het kasteel.
bekleding op de waterlijn heeft gehad - te oordelen naar het uitbraakspoor op die hoogte - liep die gracht niet alleen langs de noordgevel, maar rondom het kasteel.
In de oostmuur bevinden zich van noord naar zuid een kleine uitsparing, een muurdam, een grote opening en nog een muurdam. Al deze onregelmatigheden zijn in verband gemetseld en dateren dus uit één bouwfase en dat is, te oordelen naar het verwerkte baksteenformaat, dezelfde als waarin de noordmuur tot stand is gekomen. Van het verdere verloop van de oostmuur onder het wegdek van de Punt en de aansluiting op de Grote IJsseltoren is niets bekend. Volgens De Lange van Wijngaerden zou windmolen 't Slot gefundeerd zijn op een met puin gevulde toren (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, 1817, 100). Alleen de IJsseltoren komt daarvoor in aanmerking, maar een toren ter plaatse van de molen past moeilijk in de plattegrond van het kasteel zoals die thans bekend is.
8 De oostgevel van het kasteel naar het zuiden gezien. Op de voorgrond rechts is nog de veronderstelde brugkelder te zien. In het midden bevindt zich de met natuursteen beklede muurdam. Daarachter bevindt zich, onzichtbaar op de foto, de doorgang naar het keldergewelf. De wanden links en achter vormen de fundering van Punt 15. Het spaarboogje tussen de brugkelder en het plafond van straatstenen is een recente toevoeging.
De kleine uitsparing in de oostmuur bevindt zich direct bij de aansluiting op de noordoostelijke hoektoren. Ze is ongeveer 85 centimeter diep en van binnen niet afgewerkt met natuursteen. Het is het restant van een stortkoker die dienst heeft gedaan voor enkele bovenliggende gemakken. In de ronde toren bevindt zich nog een hardstenen afvoer die in de koker uitmondt. Het metselwerk boven de uitmonding van de koker is nu verdwenen. Het werd oorspronkelijk gedragen door een latei, waarvan aan één zijde nog een tweetal stelsteentjes te zien is in het metselwerk. Het corresponderende oplegpunt aan de andere zijde van de koker is verdwenen.
De stortkoker is niet alleen uitgespaard in de muur, maar tegelijk in de muurdam die direct aansloot op de hoektoren. Stortkoker en muurdam zagen er boven de latei van de stortkoker als één geheel uit. Dat het metselwerk op die hoogte in verband gemetseld is geweest, ligt voor de hand, maar valt helaas niet meer te verifiëren. De voorzijde van de muurdam is namelijk geheel weggehakt (Gruben, Restanten, 1993, 78-79).
Verder zuidwaarts bevindt zich een grote opening. De opening is 1,38 meter breed en ongeveer 2,50 meter diep, dus even diep als de muur dik is. Het metselwerk is sterk uitgespoeld. Aan beide zijden van de opening heeft zich een anderhalfsteens dikke steensponning bevonden. Die aan de zuidzijde is nog intact, van die van de noordzijde zijn alleen nog sporen zichtbaar. Ruim een meter boven de natuurstenen waterlijst eindigt de sponning in een uitsparing in de muur. Net als bij de stortkoker wordt dit bouwspoor geïnterpreteerd als het oplegpunt van een houten latei waarvan de nerven nog duidelijk zichtbaar zijn in de kalkspecie. Bouwhistorici hebben de opening geïnterpreteerd als de brugkelder van een smalle ophaalbrug voor voetgangers en ruiters. Deze brug heeft dan toegang gegeven tot de IJsseldijk, waarvan uit geschreven bronnen bekend is dat die midden op het kasteelterrein aanliep (Gruben, Restanten, 1993, 79-82).
Naast de veronderstelde brugkelder bevindt zich een muurdam ter breedte van
| |
| |
de al gesignaleerde muurdam met stortkoker naast de hoektoren. Deze muurdam is intact bewaard gebleven en de voorzijde ervan blijkt volledig bekleed te zijn geweest met Vlaamse arduin. De functie ervan is niet geheel duidelijk. Op grond van de dikte van de kasteelmuur en het recht opgaande muurwerk van de muurdam mag getwijfeld worden aan een functie als steunbeer. Voorlopig gaan we ervan uit dat de muurdam deel heeft uitgemaakt van de architectuur van de brugkelder en een erboven gelegen poort. Het geheel kan in een mezenkouw of torenachtige bekroning geëindigd zijn. Ook doet de dubbele muurdam denken aan een eigenaardigheid van de architectuur van dit kasteel die we uit een heel andere bron kennen. Nauwkeurige bestudering van het iconografische materiaal heeft namelijk geleerd dat ook de voorgevel waarschijnlijk muurdammen heeft gehad in de vorm van lisenen die bovenaan de gevel waren verbonden door rondbogen. De muurdammen in de oostgevel doen aan dergelijke lisenen denken. Contemporaine parallellen van dergelijke elementen in de Nederlandse architectuur zijn evenwel schaars (Gruben, Restanten, 1993, 82 en Sprokholt, Afbeeldingen, 1993, 47-48).
Tenslotte is na de sloop van het kasteel ten zuiden van de muurdam een flinke bres geslagen in de oostmuur. De uitgehakte dagkanten zijn nadien hersteld met nieuwere baksteen. Een nog aanwezig blok natuursteen direct naast de muurdam lijkt er op te wijzen dat een reeds bestaande opening is vergroot. Een schietgat of lichtspleet naast een poortgebouw is goed voorstelbaar (Gruben, Restanten, 1993, 82).
Wie iets wil zeggen over de zuidgevel, is vrijwel geheel aangewezen op de plattegrond van Van Deventer en de prent in de atlas van Braun en Hogenberg. Geen van beide is gemakkelijk te interpreteren, want de eerste is schetsmatig en de tweede tamelijk onbeholpen. Bovendien zijn er nauwelijks archeologische en bouwhistorische gegevens en ontbreekt informatie over verbouwingen in de vijftiende en zestiende eeuw. We weten dus niet in hoeverre het beeld dat Van Deventer en Braun en Hogenberg van het kasteel geven nog overeenkomt met de oorspronkelijke aanleg. Toch geven hun afbeeldingen een globale indruk en het meest in het oog springend op de prent van Braun en Hogenberg zijn dan de muurdammen en diepe nissen, een architectonische eigenaardigheid die aan de resten van de oostgevel doet denken. Voor een reconstructie van het grondplan van het kasteel is deze afbeelding ongeschikt, omdat waarschijnlijk ook delen van de zijgevels zijn weergegeven en niet duidelijk is waar de overgangen gezocht moeten worden (Sprokholt, Afbeeldingen, 1993). Van Deventer is op dat punt iets betrouwbaarder. Hij tekent een voorgevel met drie torens, waarvan de meest oostelijke tevens de grootste is. Dat deze verder naar achteren staat, is in overeenstemming
9 Foto van het vijftiende-eeuwse tongewelf onder Punt 11-15, gezien naar het oosten. Op de voorgrond is een van de dubbele spitsbogige verzwaringen van het gewelf te zien, die in de zeventiende eeuw zijn aangebracht. Op de achtergrond is de doorbraak in de veertiende-eeuwse oostgevel van het kasteel te zien. De wand op de achtergrond behoort tot de fundering van Punt 15.
met wat we weten uit schriftelijke bronnen, namelijk dat in 1363 bij de bouw van de Grote Zaal de stadsmuur naar het zuiden is verplaatst. De IJsseltoren is toen blijven staan (Schmidt, Archief Blois, 1982, 92, 26 verso-30 verso).
In 1994 werd het laatste stuk nog bestaande stadsmuur aan de Nieuwe Veerstal bouwhistorisch onderzocht en gerestaureerd. Grote verrassing bij dit onderzoek was dat de kern van het muurwerk in het eerste kwart van de zestiende eeuw gedateerd moet worden. Daarmee staan twee dingen vast: er zijn nog steeds bovengrondse resten van het kasteel over en de voorgevel van het kasteel is in de zestiende eeuw nog gerepareerd, verbouwd of vervangen. Kort na de sloop van het kasteel is de gevel opnieuw bekleed, waarschijnlijk in 1593, getuige het jaartal op een ingemetselde steen, die bij die gelegenheid eveneens werd gevonden (Van den Berg, Berichten, 1994).
De westzijde van het kasteel is de minst bekende van allemaal. Bij geen enkel onderzoek, ook niet tijdens de rioleringswerkzaamheden op de Oosthaven in 1992, is resultaat geboekt. Alleen van de Kleine IJsseltoren weten we vrij nauwkeurig hoe hij er heeft uitgezien, omdat hij nog twee eeuwen is blijven staan als onderdeel van de stadsverdediging en als onderkomen voor de zakkendragers. De rechthoekige toren wordt afwisselend met een zadeldak en een schilddak weergegeven. Van Deventer tekent tussen deze en de noordelijker gelegen Nieuwe Haventoren een zachte oever. De kasteelmuur stond hier dus niet pal langs het water van de Haven, maar de torens stonden daar wel. In de grafelijke rekeningen is sprake van de schade die langsvarende schepen aanrichtten aan de torens. De prent van Braun en Hogenberg, die ons in een onbeholpen perspectief waarschijnlijk een blik op de westzijde van het kasteel gunt, geeft hier eveneens een begroeide oever weer. Van de Nieuwe Haventoren weten we in het geheel niets (Akkerman, Puntsgewijs, 1993, 122-124).
| |
| |
10 Het kasteel volgens A Lepelaar. Schilderij uit het begin van de achttiende eeuw in bezit van het stedelijk museum Het Catharina Gasthuis (foto Tom Haartsen). Het lijkt erop dat de oostzijde is weergegeven.
Daarmee zijn we terug bij de noordgevel van het kasteel. Hierboven kwam al het gedeelte ten oosten van de Chartertoren ter sprake. Op grond van de plattegronden van Van Deventer is altijd aangenomen dat die noordgevel ook westwaarts doorliep tot aan de Nieuwe Haventoren en dat het kasteel dus geheel ommuurd was. Groot was dan ook de verrassing in 1992 toen een opgraving in Punt 9 in het geheel niets opleverde. Grondboringen en sonderingen maakten duidelijk dat ook op grotere diepte geen muurwerk aanwezig was. Het lijkt er dus op dat de noordzijde deels open is geweest (Projectarchief Archeologische Vereniging Golda nummers 9201 en 9604).
Ook over de indeling en zelfs meubilering van het kasteel zijn we enigszins geïnformeerd. De grafelijke rekeningen vermelden de bouw en inrichting van tal van vertrekken, zalen en andere gebouwen, maar het belangrijkste is toch wel dat het binnenterrein van het kasteel lange tijd door een waterloop, het Molenwater, in tweeën gedeeld is geweest. Het is vrijwel zeker dat het Molenwater het verlengde was van de huidige gracht langs de Spieringstraat. Door de aanwezigheid van dat water zijn een ‘voerborch’ in het westen en een ‘overste huus’ in het oosten ontstaan. Beide waren een tijdlang met een brug verbonden. Of en wanneer het Molenwater gedempt is, is niet duidelijk (Schmidt, Archief Blois, 1982, 110, folio 74 verso).
Blijkens de grafelijke rekeningen werd in 1361 de IJsseltoren als eerste bewoonbaar gemaakt met onder andere een tijdelijk vertrek voor Jan van Blois. In 1363 kwam een vleugel tegen de Kleine IJsseltoren gereed, waar de rentmeester zijn intrek nam. Waarschijnlijk heeft dit gebouw langs de stadsmuur gestaan. In datzelfde jaar werd gestart met de bouw van de Grote Zaal tegen de IJsseltoren, de eigenlijke behuizing voor de kasteelheer. Van deze zaal, waarvoor de stadsmuur IJsselwaarts verplaatst werd, krijgen we de indruk dat hij dwars op de stadsmuur was gebouwd, want twintig jaar later blijkt een deel ervan de bouw van een vleugel langs de noordgevel in de weg te staan. Maar eerst volgde in 1368 de bouw van een aantal vertrekken op de voorburcht, waaronder een keuken en ook hier weer vertrekken voor Jan van Blois zelf. Dat herhaalde verhuizen van de kasteelheer binnen zijn eigen kasteel zal voor een deel te maken hebben gehad met de voortdurende bouwactiviteiten, maar de bronnen lijken ook te suggereren dat het zuidelijke deel van het kasteelterrein gedurende de bouw buitendijks gelegen was (Buiskool, Kasteel, 1992, 39). Herhaaldelijk is sprake van wateroverlast en van bijzonder onaangename leefomstandigheden. Wellicht werd met het oog daarop in 1384 begonnen met de bouw van een noordelijke vleugel van twee verdiepingen langs de vier jaar eerder voltooide noordgevel. Een deel van de Grote Zaal moest daarvoor wijken. Van al deze gebouwen is tot nog toe nauwelijks iets teruggevonden.
Een gedeelte van de binnenzijde van de noordgevel uit 1380 is nu in het zicht gekomen. Het platvol gevoegde metselwerk blijkt nauwelijks aangetast. Het zorgvuldige voegwerk kan erop duiden dat de ruimte achter de noordmuur in
| |
| |
11 Plattegrond van de ‘onderaardse gang’ uit 1879.
gebruik is geweest als kelder, maar nadere aanwijzingen ontbreken. Achter de eerder genoemde bres in de oostmuur strekt zich een bijna vijftien meter lange kelder met tongewelf uit. De breedte is gemiddeld 3,20 meter en de kruin van het gewelf verheft zich maximaal 2,15 meter boven de huidige klinkervloer. Deze ruimte ligt echter niet tegen de noordgevel, maar enkele meters daarvandaan. De tussenliggende ruimte is gevuld met aarde. We hebben hier dus duidelijk met een andere ruimte te maken dan een kelder onder de in de rekeningen bedoelde zaal tegen de noordgevel. Dat blijkt ook uit het beduidend kleinere steenformaat van 21 × 10 × 5 centimeter in de wanden en het steensdikke gewelf. De kelder dateert uit de tweede helft van de vijftiende eeuw en dat is veel later dan de noord- en oostmuur van het kasteel. Als het echter klopt dat bij de stadsbrand van 1438 ook het kasteel ten prooi is gevallen aan de vlammen, dan lijkt het erop dat we hier getuige zijn van de wederopbouw van een deel van het complex (Lange van Wijngaerden, Beschrijving, 1817, 94).
In de noordwand van de vijftiende-eeuwse gewelfkelder bevindt zich ook nog
| |
| |
12 Foto uit 1938 van de opgraving van ‘onderaardse gangen’ in de omgeving van het kasteel. Op de voorgrond de ronde noordoostelijke hoektoren en links de fundering van de noordgevel. De opgravers leggen een keldertje van een zeventiende-eeuws gebouwtje bloot.
een klein stuk ouder metselwerk. Het betreft de meest oostelijke zestig centimeter die met de oostmuur van het kasteel in verband is gemetseld en die dus uit 1380 of daaromtrent moet dateren. Het jongere metselwerk van de rest van de kelder sluit er koud tegen aan. Waarschijnlijk vormt het oude metselwerk een verdikking van de oostmuur ter plaatse van de veronderstelde brugkelder die daar even diep is als de oostmuur dik. In de noordwand van de kelder zijn verder hier en daar wat gebroken kloostermoppen hergebruikt, die vanwege hun onvolledige maten niet nauwkeuriger gedateerd kunnen worden dan in de dertiende eeuw. Waar ze vandaan komen, is niet duidelijk, maar wel weten we dat Jan van Blois zijn bouwmateriaal van overal vandaan haalde en ook dat ter plaatse van het kasteel oudere hofsteden hebben gestaan die door de kasteelheer zijn opgekocht en afgebroken.
De zuidwand van de kelder is vooral in het westen regelmatig gemetseld, maar er zijn ook zeer rommelige gedeelten. Ongeveer in het midden van de wand bevindt zich een dichtgezette doorgang. Dit is de ingang die in 1879 werd ontdekt. Toen was er nog een gemetselde trap van vijf treden zichtbaar (Maaskant, Gangen, 1937, 11). Achter deze doorgang bevindt zich de nu volgestorte ‘verwulfde ingang, loopende naar de kant van den IJssel’ die in 1826, 1881 en 1901 aan het licht kwam. Wij beschouwen die ‘gang’ voorlopig als een ander keldergewelf, mogelijk van de kelder onder de rond 1380 verkleinde Grote Zaal. Het is dan een extra aanwijzing dat dit uit 1363 daterende bouwdeel noord-zuid gericht was. Maar ook hierbij moeten we bedacht zijn op latere verbouwingen.
Tot voor kort was niet bekend waar de westelijke begrenzing van de zaal tegen de noordgevel en de later daarin gebouwde kelderruimte gezocht moesten worden. Bij de opgraving van de Chartertoren in 1996 is echter een ongeveer drie meter dikke muur uit het einde van de veertiende eeuw gevonden die we voorlopig als zodanig interpreteren. De muur is met de toren in verband gemetseld en verloopt zuidwaarts. Anders dan de kelder, dateert de muur dus uit 1380 of daaromtrent. Dat blijkt niet alleen uit het verband, maar wordt ook bevestigd door het steenformaat van 26 × 11,5 × 5,5 centimeter. De dikte van de muur kon niet goed worden vastgesteld door de aanwezigheid van de Grote Volmolen. Al iets meer dan een meter zuidwaarts lijkt de muur overigens te eindigen in een gat dat herinneringen oproept aan de veronderstelde brugkelder in de oostmuur. Het onderzoek kon echter ook in zuidelijke richting niet worden voortgezet en de aanwijzingen zijn op dit moment te summier om definitieve uitspraken over deze zijde van het gebouw te kunnen doen.
Nog even terug naar de kelder. Deze is na de sloop van het kasteel, net als de gevel aan de IJssel, de Chartertoren en de Kleine IJsseltoren nog eeuwenlang in gebruik gebleven. In het tongewelf zijn grote scheuren ontstaan. Alleen grof geweld kan ze hebben veroorzaakt en het ligt voor de hand daarbij te denken aan de sloopwerkzaamheden zelf. Bij het omtrekken van het muurwerk van het kasteel
| |
| |
zullen grote delen op het gewelf terecht zijn gekomen. Toen men in 1631 besloot om op de funderingen van het kasteel de nog bestaande volmolen te bouwen, heeft men de gehavende constructie weer moeten stabiliseren. Daartoe werden vijf muurtjes met dubbele spitsbogige openingen dwars onder het verzakte gewelf geplaatst. Ook zal toen de bres in de oostmuur zijn geslagen om naar die kant een uitgang te hebben. Een aantal van de dwarsmuurtjes is later, op een onbekend moment in de negentiende eeuw, weer geheel of gedeeltelijk verwijderd om plaats te maken voor twee gemetselde ruimtes. Ook een waterput in het westen van de kelder dateert uit deze periode. Op een nog later, maar evenmin goed aanwijsbaar tijdstip zijn daar enkele zinkbakken aan toegevoegd. Al deze latere toevoegingen zijn in verband te brengen met het industriële gebruik van de kelderruimte en de erboven gelegen volmolen. Tegen het einde van de negentiende eeuw zijn alle gewelven volgestort met grond en puin dat er honderd jaar later door de heren Smit en Van den Bergh dus weer is uitgegraven. Dat verklaart waarom er door hen vrijwel geen oudheidkundige vondsten van betekenis zijn gedaan.
De opgraving in het Houtmansplantsoen in 1990 heeft nog de zuidelijke oever van een oost-west verlopende zijl aan het licht gebracht. Het gaat daarbij met zekerheid niet om de slotgracht uit 1380 en ook niet om de zijl rond de voorhof, gegraven in 1362, of om de in 1392 in de grafelijke rekeningen genoemde zijl door de boomgaard. De gevonden zijl is namelijk veel ouder, minstens dertiende-eeuws, en heeft de gehele kasteelperiode en ook nog een tijd daarna opengelegen. Het lijkt erop dat ook Van Deventer de zijl op zijn plattegrond weergeeft. Waarschijnlijk hield de zijl verband met de aanleg van de IJsseldijk tussen het midden van de twaalfde en dertiende eeuw en diende hij om de ontwatering van het oostelijk deel van de stad te verbeteren (Van Dasselaar, Geologie, 1993, 19). In dit verband kan ook nog melding worden gemaakt van de vondst van een maximaal 70 centimeter brede muur die parallel aan de zijl verliep. De muur is bekend van de stadsplattegrond van Braun en Hogenberg, uitgegeven in 1585, en indirect ook uit schriftelijke bronnen. De vroedschapsboeken berichten namelijk dat men na de sloop van het kasteel te kampen had met grondverschuivingen. Waarschijnlijk werd de zijl pal achter het kasteel bedreigd en moest een keermuur dichtslibbing voorkomen (Akkerman, Puntsgewijs, 1993, 109-113).
| |
Tot slot
Het blijkt niet eenvoudig om op basis van zeer uiteenlopende en onvolledige bronnen een beeld te schetsen van het kasteel dat twee eeuwen lang bij de havenmonding op de oever van de IJssel heeft gestaan. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met tussentijdse verbouwingen. Dat die er zijn geweest en dat die soms de omvang van herbouw van aanzienlijke delen van het kasteel hebben aangenomen, is misschien wel het belangrijkste wat de bouwhistorische waarneming in 1992 heeft geleerd. Bij die gelegenheid kwam namelijk vast te staan dat de hele kelder, die door de heren Smit en Van den Bergh is blootgelegd, uit het midden van de vijftiende eeuw dateert. Voor een verbouwing in die tijd heeft ook de opgraving in het Houtmansplantsoen in 1990 een aanwijzing opgeleverd. Vijf stukken van een natuurstenen schouw, die toen aan het licht kwamen, dateren uit het midden van de vijftiende eeuw. De fragmenten zijn zo goed als zeker afkomstig van het kasteel en na de sloop in een zeventiende-eeuwse ophogingslaag terechtgekomen. Voor de herkomst uit het kasteel pleiten de datering, de rijke uitvoering en de vindplaats (Van den Berg, Schouw, 1993). Daarnaast leerde bouwhistorisch onderzoek van de stadsmuur in 1994 dat de zuidgevel van het kasteel, of althans een deel ervan, in de eerste helft van de zestiende eeuw moet zijn vernieuwd. Daarmee hebben we overtuigende aanwijzingen voor minstens twee ingrijpende verbouwingen in de kasteelperiode. Uiterlijk en indeling van het complex kunnen in de loop van twee eeuwen dus aanzienlijk zijn gewijzigd. Dat dit inderdaad het geval was, blijkt wel uit de ligging van het vijftiende-eeuwse keldergewelf in het midden van het kasteelcomplex in plaats van tegen de noordmuur. Een groot gebouw op die plaats laat zich niet in verband brengen met informatie uit de grafelijke rekeningen. Het blijkt dus heel gevaarlijk om de grafelijke rekeningen uit de veertiende eeuw te koppelen aan latere afbeeldingen, en Buiskools conclusie dat het kasteel zich
op de kaart van Van Deventer vertoont zoals het rond 1385 is opgeleverd, moet dan ook worden herzien (Buiskool, Kasteel, 1992, 41).
Henkjan Sprokholt |
|