| |
| |
| |
De motte
Dat de Molenwerf en omgeving, in het hartje van de Goudse binnenstad, tot de veertiende eeuw de lang gezochte woonstede van de stadsheren van Gouda is geweest, was tot voor kort niet bekend. Geen wonder, want het domein van de heren Van der Goude wordt in geen enkele schriftelijke bron expliciet genoemd. Pas in 1361 wordt voor het eerst een erf gelegen aan de Jeruzalemstraat aangeduid als het perceel ‘dat geheiten is 't hof’. Maar in 1361 was de familie Van der Goude reeds lang in mannelijke lijn uitgestorven en was hun plaats ingenomen door de broer van de Hollandse graaf, Jan van Henegouwen. Deze hield echter geen hof in Gouda, maar resideerde in Schoonhoven en Den Haag, en onderzoekers dachten bij het toponiem ‘Hof’ niet meer aan het vorige stadsheerlijke geslacht. De naam ‘Hofstraat’, die in veertiende-eeuwse stukken wordt gebruikt voor de Jeruzalemstraat en de Spieringstraat, werd steevast in verband gebracht met het kasteel dat in de tweede helft van die eeuw aan de oever van de IJssel werd opgetrokken. Al even misleidend was de naam Molenwerf die alleen maar tot de voor de hand liggende conclusie leidde dat hier ooit een molen had gestaan.
Toen de leden van de Archeologische Vereniging Golda ergens in 1991 de kadastrale plattegrond van Gouda aan een nader onderzoek onderwierpen, rees bij hen het vermoeden dat de Molenwerf op grond van zijn grootte, zijn relatieve hoogte en de omringende gracht wel eens het restant zou kunnen zijn van een motte of kasteelheuvel (Dasselaar en Sprokholt in: Sprokholt, Kasteel, 1993, 22-23). Ook de ligging van deze ronde vorm in het regelmatige verkavelingspatroon van de binnenstad is opvallend, evenals de directe nabijheid van de Sint Janskerk en de vermoedelijke oude loop van de Gouwe. De kerk interpreteerden de archeologen als opvolgster van de hofkapel van de Van der Goudes. Aanvankelijk leken hun vermoedens te worden bevestigd doordat de naam Burchtstraat in veertiende-eeuwse bronnen voorkomt, maar het bleek later allerminst zeker dat die straat in de buurt van de Molenwerf lag (Geselschap, Oud Archief, 1965, 288 folio 5 en 47 verso. Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, 348 folio 252 verso. Scheygrond, Straatnamen, 1979, 128-129 en 176-178).
De identificatie van de Molenwerf met een motte, het gebied ten oosten ervan met de eigenlijke hofstede en de Sint Janskerk met een stadsheerlijke kapel werd vrijwel meteen door andere historici overgenomen, nader onderbouwd en aangevuld. K.M. Buiskool ruimde voor de hofstede nog een betrekkelijk klein gebied in, namelijk niet meer dan het perceel van het Willem Vroesenhuis. Aan de identificatie van de Molenwerf met het bij een dergelijke hofstede passende mottekasteel waagde hij zich toen nog niet met zoveel woorden (Buiskool in: Habermehl, In de stad, 1992, 31-32).
In 1992 kregen de archeologen de gelegenheid op een terrein ten oosten van de Jeruzalemstraat een opgraving uit te voeren en de belangrijkste conclusies werden een jaar later gepubliceerd. De rijkdom van het oudste materiaal, waaronder import-aardewerk, verguld koperen kistbeslag en een dito gesp, wijzen op een relatief hoge status van bewoners in het laatste kwart van de twaalfde eeuw (Sprokholt en van Dasselaar in: Sprokholt, Kasteel, 1993, 23).
In 1994 liet de gemeente Gouda een onderzoek uitvoeren naar alle mogelijke archivalia die betrekking hebben op de Molenwerf en omgeving. Doel was de recente inzichten te verifiëren en de waarde van de Molenwerf als potentieel archeologisch monument te bepalen (Brinksma, Molenwerf 1994). Twee jaar later volgde naar aanleiding van de herontdekking van een register van hofstedegelden uit omstreeks 1390 een reconstructie van het veertiende-eeuwse stadscentrum. Het beeld van het complex werd toen verder gecomplementeerd met een voorhofstede (Visser, Stadscentrum, 1996). Een jaar later voerde K. Goudriaan gronden aan voor toeschrijving van het domein aan de Van der Goudes (Goudriaan, Jonkvrouw
| |
| |
2 Gedeelte van de zogenoemde ‘Monumentenkaart’ van Gouda uit 1847 met daarop de ronde vorm van de Molenwerf en de overkluizing van de ringgracht ter plaatse van het Catharina Gasthuis.
Sophie, 1997, 63-64 en 85-87). In hetzelfde jaar verscheen een publicatie met enkele nieuwe inzichten in de ontginningsgeschiedenis van de binnenstad en de directe omgeving (Dasselaar in: Akkerman, Geheim, 1997). En daarna werd getracht aan de hand van historische bronnen een datum voor de ontmanteling van de motte vast te stellen (Verkaik, Sloop, 1998).
Hoewel er sinds 1991 dus al het nodige over het riddergoed van de Van der Goudes was geschreven, ontbrak het nog steeds aan tastbare bewijzen en archeologische resten die bescherming van de Molenwerf als archeologisch monument zouden kunnen rechtvaardigden. Ook over de aard van de bebouwing op de hofstede en de motte viel nog niets met zekerheid te melden. Om meer inzicht te krijgen in de ouderdom en de aanleg van de motte, werd in de zomer van 1997 een verkennend onderzoek ter plekke uitgevoerd. Plaats van handeling was de welwillend ter beschikking gestelde tuin van de kosterij van de Sint Janskerk, gelegen op de Molenwerf. Uit grondboringen en uit een proefsleuf is nu een deel van het bodemprofiel bekend en er is ook enig muurwerk aan het licht gebracht.
| |
Stichting
Het is op grond van de tot nu toe verzamelde gegevens nog niet mogelijk een bewoningsgeschiedenis van dit riddergoed te schrijven. Om te beginnen is geen stichtingsdatum bekend. Pas in 1243 horen we voor het eerst van de Van der Goudes. Gouda was toen echter al minstens een eeuw ontgonnen en bewoond. In 1991 werd bij een opgraving in het Houtmansplantsoen, op vijftig meter uit de oever van de Hollandsche IJssel, aardewerk aangetroffen uit de tweede helft of het laatste kwart van de twaalfde eeuw. De omstandigheden lieten toen niet toe dat dieper werd gegraven om te zien of er nog oudere bewoningslagen waren (Van Dam en Sprokholt in: Sprokholt 1993, Kasteel, 133-136). Hetzelfde deed zich voor in 1992 bij de opgraving ten oosten van de Jeruzalemstraat, dus op de veronderstelde hofstede van de Van der Goudes. Ook hier ging de bewoning terug tot in de
| |
| |
twaalfde eeuw, maar hoe ver precies werd niet duidelijk, omdat ook daar de diepst gelegen bewoningslagen niet konden worden bereikt (Van Dasselaar en Sprokholt in: Sprokholt, Kasteel, 1993, 23). De vondsten wezen op een aanzienlijke status van de bewoners en als we ons realiseren dat het inkomen van de stadsheren in spe toen nog vooral gebaseerd was op de opbrengsten van ontginning en landbouw, moet het gebied rond de hofstede al vroeg in de twaalfde of zelfs al in de elfde eeuw ontgonnen zijn.
Voor een dergelijke vroege ontginningsdatum pleit ook een oorkonde uit 1139, waarin sprake is van ‘een zeker gebied langs de Gouwe’ dat toen al ontgonnen was. De meeste historici zijn het erover eens dat deze vroege ontginning ten noorden van de huidige binnenstad gezocht moet worden. Het feit dat in 1139 al verder stroomopwaarts langs de Gouwe, dus dieper in het hoogveen, gebied ontgonnen was, zien we als een aanwijzing voor een vroegere ontginning van de binnenstad dan men tot nog toe heeft aangenomen. Ook de polder Willens ten oosten van de binnenstad was al ruim vóór 1100 ontgonnen (Linden, De Cope, 1955, 294-295). Het is dus waarschijnlijk dat tegelijk met de ontginning van de huidige binnenstad, rond 1100 of eerder, aan de oever van de Gouwe een hofstede was gesticht. Het proefonderzoek dat in 1997 op de Molenwerf werd uitgevoerd, heeft die veronderstelde vroege stichtingsdatum overigens niet kunnen bevestigen. Het oudste vondstmateriaal dat bij die gelegenheid naar boven kwam, dateert uit de periode 1220-1240. Het is echter afkomstig uit betrekkelijk hoog gelegen lagen sloopafval. De kern van de motte kon alleen door middel van grondboringen worden onderzocht en dat heeft geen dateerbaar materiaal opgeleverd. Dat is jammer, want onder de motte kunnen nog sporen van de vroegste bewoningsperiodes schuilgaan. Mottes werden namelijk vaak pas in een later stadium aan het domein van een leenman toegevoegd.
Of de Van der Goudes destijds een leidende rol hebben gespeeld bij die ontginning en of zij de hofstede hebben gesticht, is niet bekend. Naar alle waarschijnlijkheid heeft een ministeriaal van de Utrechtse bisschop of het Kapittel van Oudmunster daarbij de leiding gehad (Goudriaan, Jonkvrouw Sophie, 1997). De Van der Goudes kunnen dat geslacht hebben opgevolgd of eruit zijn voortgekomen, waarna ze de ridderstatus hebben verworven. Ook het moment waarop de Van der Goudes de invloedssfeer van de Utrechtse bisschop hebben verruild voor die van de graaf van Holland kan niet precies worden vastgesteld. Het is vrijwel zeker een geleidelijk proces geweest dat blijkens een Hollandse oorkonde uit 1243 al voor het midden van de dertiende eeuw zijn beslag heeft gekregen.
| |
Omvang en uiterlijk in de twaalfde eeuw
Het riddergoed van de Van der Goudes bestond uit de eigenlijke hofstede, een motte ter verdediging ervan, een voorhofstede en een kapel. Niet alle onderdelen hoeven er vanaf het eerste moment deel van te hebben uitgemaakt. Met name de motte kan later zijn toegevoegd. Verder waren er waarschijnlijk een wed, één of meer boomgaarden en bezittingen op grotere afstand, zoals een zwanendrift en het Goudse Bos. De precieze ligging van het bos kon recentelijk worden gereconstrueerd (Dasselaar in: Akkerman, Geheim, 1997, 36-41).
De contouren van de omgrachte hofstede zijn in grote lijnen terug te vinden op oude kadastrale kaarten. De gracht aan de noordzijde bestaat nog als noordelijke begrenzing van het Raoul Wallenbergplantsoen en wordt in de keur op de ‘wyte van de waterschappen’ van rond 1400 aangeduid als ‘die wateringe lopende om die grafte van den hove’. De oostelijke grens zou dan gevormd kunnen zijn door de watering langs de Groeneweg, die in 1903 is gedempt. De zuidelijke begrenzing is moeilijker te reconstrueren. Op de hofstede stonden houten en later ook stenen woonhuizen, boerderijen en stallen. Waarschijnlijk heeft er een wed, een drenkplaats voor vee, in de boomgaard tussen de motte en de hofstede gelegen (Visser, Stadscentrum, 1996, 5). Dit wed wordt weliswaar pas in 1403 voor het eerst genoemd, maar het kan heel goed teruggaan op het agrarische karakter van de oorspronkelijke hofstede en daar een restant van zijn.
De motte is door zijn ronde vorm en omringende gracht het makkelijkst terug te vinden, zelfs op een moderne stadsplattegrond. Mottes of heuvelburchten vormen een zeer vroeg kasteeltype dat in de loop van de elfde eeuw in grote delen van West-Europa in zwang raakte. Ook in het zuiden van Zuid-Holland en in Zeeland waren ze bijzonder talrijk, maar slechts weinig exemplaren zijn tot nu toe onderzocht. Het algemene beeld is dat van een kunstmatig opgeworpen heuvel
| |
| |
met een hellingshoek van 40 tot 45 graden, omgeven door een natte gracht en voorzien van een verdedigingswerk op de top. De hoge ligging maakte de motte ook geschikt als wijkplaats bij hoogwater, een verschijnsel waarmee Gouda vanaf de twaalfde eeuw in toenemende mate geconfronteerd werd. Verdedigingswerken op en om de opgeworpen heuvel, uitgevoerd in hout of steen, konden bestaan uit torens, palissades, ringmuren of combinaties daarvan. De hoogte van dergelijke kasteelbergen was in sommige gevallen wel twaalf meter (Besteman, Mottes, 1981. Braat, Stamslot Borssele, 1957. Hoek, Begraven hofsteden, 1981. Janssen, Medieval castle, 1990).
Het archeologisch onderzoek in 1997 heeft duidelijk gemaakt dat de diameter van de Molenwerf oorspronkelijk aanzienlijk kleiner was dan nu, namelijk de helft. Aan de voet had de motte een doorsnede van ongeveer dertig meter en de omringende gracht moet dus ongeveer vijftien meter breed geweest zijn. Bij een hellingshoek van ongeveer 40 graden en een geschatte hoogte van acht meter komen we aan een doorsnede op de top van een meter of vijftien. Dat is groot genoeg voor een flinke verdedigingstoren, vergelijkbaar met de mottes van Hillegersberg (Rotterdam) en Holy (Vlaardingen). Naarmate we de motte lager reconstrueren, neemt de diameter van het loopvlak op de top toe. Bij een hoogte van zes meter is die al groter dan twintig meter, groot genoeg voor een flinke ringmuur zoals de Burcht in Leiden nu nog heeft. Net als alle andere gebouwen was ook de bebouwing op de motte aanvankelijk misschien in hout uitgevoerd en later in steen. Vanaf die bouwwerken had men een goed uitzicht en een uitstekende positie om een vijand te bestoken. Bovendien kon men er graan opslaan en in tijden van nood zelfs vee stallen. Nadeel was dat een motte door de vijand ondergraven kon worden en dat een palissade of ringmuur voor schutters vanaf een toren een dode hoek vormde.
De voorhofstede is alleen bekend uit een historische bron en lag ten westen van de Molenwerf (Visser, Stadscentrum, 1996, 4). Hoe ver de voorhofstede zich heeft uitgestrekt, is niet duidelijk, maar mogelijk nog een stuk westelijker tot de Peperstraat. Een hofkapel wordt nergens expliciet vermeld, maar mag wel worden verondersteld, want het gaat hier om een riddergoed en de Sint Janskerk, als waarschijnlijke opvolgster ervan, ligt in de nabijheid. Deze kerk wordt weliswaar pas voor het eerst in 1336 genoemd, maar al in 1280 is er sprake van een ‘sacerdos de Gouda’ en minstens twee jaar eerder werd Gouda een zelfstandige parochie. Helaas heeft bij geen van de langdurige kerkrestauraties bodemonderzoek plaatsgevonden en sporen van eventuele voorgangers zijn daardoor ongedocumenteerd verloren gegaan. Toch bleek het mogelijk in elk geval de lengte van de veertiendeeeuwse kerk te bepalen. Ten eerste kon aan de hand van grafboeken de ligging van een ‘blauwe dorpel’ worden gereconstrueerd. Die dorpel was vermoedelijk de grens tussen de veertiende-eeuwse kerk en de uitbreiding naar het oosten die tussen 1404 en 1413 tot stand kwam (Van den Berg, Sint Janskerk, 1994). Ten tweede laat zich op basis van de omschrijving ‘die slote omme dat kerchof’ in de keur op de ‘wyte van de waterschappen’ en de stadsplattegrond van Jacob van Deventer een kerkring reconstrueren waar deze kerk en een eventuele voorganger precies op passen (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 36, XXXVII). De aanwezigheid van een kerkring is belangrijk omdat het duidt op een aanleg vóór de algehele bedijking van de IJssel en dus op een datering vóór het midden van de dertiende eeuw en mogelijk zelfs ver daarvoor.
| |
Veranderingen in de dertiende eeuw
Rond het midden van de twaalfde eeuw was de Merwede, tot dan toe een onbetekenende stroom ten zuiden van Rotterdam, veranderd in een getijdenrivier. De verandering begon in de tiende en elfde eeuw, toen de hoofdstroom van de Rijn zich geleidelijk naar het zuiden verlegde en dit proces werd vooral in de twaalfde eeuw sterk in de hand gewerkt door enkele zware stormvloeden. Als gevolg daarvan ontwikkelde ook de Hollandsche IJssel zich tot een getijdenrivier. Daar kwam nog eens bij dat het hooggelegen veengebied van Holland en het Sticht als gevolg van de grootschalige ontginningen sterk werd ontwaterd en begon in te klinken. In de tweede helft van de twaalfde eeuw werd daarom al begonnen met de aanleg van dijken en vanaf het midden van de dertiende eeuw moet de Schielands Hoge Zeedijk tot aan de kust één gesloten geheel hebben gevormd (Henderikx, Lek, 1980. Hoek, Hollandse IJssel, 1990).
Voor Gouda waren de gevolgen ingrijpend. Het gebied kwam onder de invloed
| |
| |
van de getijdenwisselingen te staan en de kleilaag in een deel van de stad doet een aantal flinke overstromingen in de twaalfde eeuw vermoeden. Veel ontgonnen gebied zal toen noodgedwongen weer zijn prijsgegeven. Voorts was als gevolg van de inklinking van het veen de Gouwe de andere kant op gaan stromen, namelijk naar het noorden. Nadat de Gouwe om die reden rond 1225 met de Oude Rijn werd verbonden, was een nieuwe vaarverbinding door Holland ontstaan. In de nabijheid van de waarschijnlijk snel verlandende Gouwemonding werd diezelfde eeuw nog een kunstmatige monding gegraven in de vorm van een getijdenhaven. Een keersluis ter plaatse van de Donkere Sluis voorkwam dat het IJsselwater het achterland instroomde. De natuurlijke loop van de Gouwe in de binnenstad ging daarbij goeddeels verloren. (Van Dasselaar en Sprokholt in: Sprokholt, Kasteel, 1993, 19).
De Van der Goudes stegen in deze periode snel in aanzien. Dat blijkt onder meer uit een oorkonde van 1243, waarop de handtekening voorkomt van een zekere Dirk van der Goude, die als getuige optrad. Lange tijd werd aangenomen dat zijn aanwezigheid in het gevolg van de graaf alleen maar duidde op de toen hoge status van de Van der Goudes. Dat is weliswaar niet onmogelijk, maar de aanwezigheid van Dirk had toch vooral een praktisch doel: in de oorkonde werd met kooplui uit Hamburg en Lübeck de binnenvaart door Holland geregeld en met die binnenvaart had Dirk sinds kort alles te maken.
Het zou Gouda echter beter vergaan dan de Van der Goudes. Toen Gouda in 1272 stadsrechten kreeg, was het een stad in opkomst (Goudriaan, Jonkvrouw Sophie, 1997, 70-74). Kort daarop verplaatsten de graven hun zoetwatertol van Moordrecht naar de haveningang en stelden de vaarroute over de Gouwe verplicht. De familie Van der Goude kon hiervan niet lang profiteren, want ze stierf in mannelijke lijn uit en toen de jonge erfdochter Sophie in 1282 huwde met Jan van Renesse, een Zeeuwse edelman, kwam de stadsheerlijkheid in vreemde handen. Deze Jan van Renesse zou uiteindelijk een hoofdrol gaan spelen bij de strijd om de macht in Holland en Zeeland.
Direct na de moord op Floris V wierp Jan van Renesse zich op als beschermheer van Floris' zoon, de bijna twaalfjarige Jan. Hij wist zo een andere beschermheer en ver familielid van deze jonge graaf, Jan van Avesnes, graaf van Henegouwen, handig op afstand te houden. Aanvankelijk behaalde Jan van Renesse, een eersteklas veldheer, nog overwinningen voor graaf Jan en werd hij als dank daarvoor begunstigd. In 1297 liep hij echter over naar de Brabanders en de Vlamingen, die Holland de heerschappij over Zeeland betwistten. Bij die gelegenheid verbeurde hij zijn bezittingen, waaronder zijn familieslot Moermond te Renesse dat in dat jaar tot op de grondvesten werd gesloopt. Hoewel ook de stadsheerlijkheid Gouda aan de grafelijkheid verviel, is er geen reden om aan te nemen dat zijn Goudse bezittingen toen eveneens gesloopt werden (Verkaik, Sloop, 1998). Jan van Renesse week uit naar Vlaanderen, maar hij was allesbehalve uitgeschakeld en we zullen hem nogmaals tegenkomen.
Het riddergoed mag de stormachtige gebeurtenissen van de dertiende eeuw overleefd hebben, het heeft er wel de invloed van ondergaan. Tegelijk met de eerste stadsvorming in de omgeving van de pas gegraven Haven zullen de stadsheren hun kapel beschikbaar hebben gesteld aan de snel groeiende bevolking. De kapel werd al in 1278, mogelijk zelfs eerder, tot parochiekerk verheven. Ook de bebouwing van de hofstede, voorhofstede en de motte zal zijn aangepast aan de eisen van de tijd en de status van de bewoners. Om te beginnen werden bij de aanleg van de Haven en bij de daarmee verband houdende kanalisatie van de Gouwe aanzienlijke delen van de voorhofstede vergraven. Wat ervan restte, is daarna verkaveld en uitgegeven in huiserven (Visser, Stadscentrum, 1996, 4). Door deze ingreep ging de voorhofstede weliswaar verloren, maar het restant van de woonstede van de stadsheren kwam pal naast de nieuwe bron van inkomsten te liggen: de Haven en de sluis. Van aanpassingen op de hofstede zelf weten we niets. Veel van de gebouwen zullen geheel of gedeeltelijk in steen zijn uitgevoerd. De opgraving aan de Patersteeg in 1992 heeft op dat punt echter geen aanwijzingen opgeleverd.
Wat de motte betreft: dat kasteeltype was al rond het midden van de dertiende eeuw verouderd. Alleen de meer aanzienlijke geslachten konden de bouwkundige ontwikkelingen bijhouden. Hun mottes ontwikkelden zich tot ronde, polygonale of zelfs rechthoekige kastelen, waarbij de mottes zelf vaak spoorloos verdwenen. Voor een groot deel van de kleine landadel, van wie de positie door sociale en economische ontwikkelingen was verslechterd, waren dergelijke verbouwingen
| |
| |
echter niet weggelegd en hun mottes werden in de dertiende eeuw veelal verlaten of omgevormd tot molenwerf, galgenberg of duiventil.
Wat er met de Goudse motte precies gebeurd is, onttrekt zich nog aan onze waarneming. In elk geval was na de voltooiing van de IJsseldijk het acute overstromingsgevaar geweken en daarmee verloor de motte een van zijn mogelijke functies, die van wijkplaats bij hoogwater. We weten echter zeker dat de versterking nog niet werd ontmanteld en we gaan er dan ook vanuit dat de Goudse motte nog een tijdlang de ontwikkelingen van de grotere kastelen heeft gevolgd. Een summiere aanwijzing is de vondst van grote hoeveelheden baksteen, in lengte variërend van 30,5 tot 29 centimeter. De grootste exemplaren dateren met zekerheid uit de dertiende eeuw, de kleinste uit de laatste decennia ervan.
Een andere aanwijzing voor een mogelijke verandering van de motte wordt gevormd door het bodemprofiel dat het onderzoek van 1997 op de Molenwerf heeft opgeleverd. De afzonderlijke lagen zijn bij de huidige stand van onderzoek nog moeilijk te interpreteren en dateren, maar lijken erop te wijzen dat de oude motte op een zeker moment in de dertiende eeuw is vergroot. Door de oude motte gedeeltelijk af te graven en de vrijgekomen grond in de omringende gracht te storten, kan het oppervlak op de top zijn toegenomen tot meer dan twintig meter in diameter, groot genoeg voor een flinke bakstenen ringmuur (zoals de Burcht te Leiden), een ringmuur met torens en vertrekken (zoals de Burcht te Oostvoorne) of zelfs een rond kasteel (zoals slot Teylingen bij Sassenheim).
Als bouwheren komen vooral Dirk van der Goude, Nicolaas van Cats en Jan van Renesse in aanmerking. Eerstgenoemde heeft de scheepvaart via Gouda zeer bevorderd. Voor zijn toegenomen status, maar ook voor die van de Zeeuwse edelman Nicolaas van Cats, voogd van Sophie van der Goude, en zeker voor de status van Jan van Renesse, een aanzienlijk en uiterst ambitieus edelman en vijftien jaar lang stadsheer van Gouda (1282-1297), moet de oude motte veel te onbeduidend zijn geweest. Ter vergelijking: het slot Moermond te Renesse was in die periode al een ronde burcht met een diameter van ruim vijftig meter. Bij de huidige stand van onderzoek is het echter niet mogelijk andere dan speculatieve uitspraken te doen over het feitelijke uiterlijk van de sterkte in de dertiende eeuw.
| |
De verwoesting in 1304
In 1299 stierf het Hollandse Huis uit als gevolg van het kinderloze overlijden van graaf Jan. Vooral dankzij de steun van de Hollandse steden kon de Henegouwse graaf Jan van Avesnes hem opvolgen. De vereniging van de gewesten Holland, Zeeland en Henegouwen onder het Henegouwse Huis was daarmee een feit. Intussen bevond de aartsrivaal van Jan van Avesnes, de verbannen Jan van Renesse, zich met andere Hollandse ballingen (onder wie de moordenaars van Floris V) in Vlaanderen. Onder zijn aanvoering versloegen de Vlamingen in 1302 in de zogenaamde Guldensporenslag het ridderleger van de Franse koning, de machtigste bondgenoot van Jan van Avesnes. Het kostte Jan van Renesse daarna weinig moeite de Vlamingen over te halen ook Zeeland en Holland binnen te vallen en in 1303 en 1304 werden deze gewesten nagenoeg veroverd. Ook Utrecht werd bezet en de moordenaars van Floris V werden gerehabiliteerd. Leiden moest gijzelaars leveren, die door Jan van Renesse in Gouda gevangen werden gezet. Omdat Gouda toen nog niet ommuurd was, moeten we wel aannemen dat de gijzelaars werden vastgehouden op het riddergoed van de gewezen stadsheer (Verkaik, Sloop, 1998).
Nadat in 1304 een Henegouws bevrijdingslegertje Holland bij Zandvoort was binnengevallen, ontstond een algemene opstand tegen de Vlamingen. Dat was voor de Leidenaren het sein om naar Gouda af te reizen en hun gijzelaars te bevrijden. De veertiende-eeuwse kroniekschrijver Melis Stoke beschrijft dit ‘ontzet door Leiden’ met veel gevoel voor couleur locale. Hij laat niet onvermeld dat de Vlamingen te Gouda in alle vroegte zo van de verschijning van de Leidenaren schrokken, dat zij spiernaakt de straat op renden en de gijzelaars ontzet konden worden: ‘De van Leyden namen met desen / Haer ghyselen, daer si se vonden, / Ende keerden weder’. J.W. Verkaik neemt aan dat bij die gelegenheid de bebouwing op de motte werd verwoest. Dat is plausibel, maar vast staat het niet. In elk geval was het lot van Jan van Renesse bezegeld. Nadat Willem van Henegouwen, de oudste zoon van de graaf, de Vlaamse vloot bij Zierikzee had verslagen, ontvluchtte Jan van Renesse Utrecht. Hij verdronk bij het oversteken van de Lek.
Korte tijd later overleed graaf Jan van Henegouwen en zijn zoon Willem volgde hem op als graaf Willem III. In 1308 schonk deze de heerlijkheid Gouda
| |
| |
3 Foto uit 1997 van de proefsleuf in een deel van de motte met de aangetroffen muur. Op grond van het baksteenformaat is het waarschijnlijk dat de muur dateert uit 1368, toen de motte werd afgegraven.
en vele andere bezittingen aan zijn jongere broer Jan van Henegouwen, heer van Beaumont. We weten dat Jan van Beaumont, een van de aanzienlijkste ridders van zijn tijd, vrijwel nooit in Gouda verbleef, maar wel aan het grafelijk hof in Den Haag en vooral op zijn slot te Schoonhoven. Voor de voormalige woonstede van de Van der Goudes, waarschijnlijk door de Leidse overval in een ruïne veranderd, had hij in elk geval geen belangstelling. Met Den Haag en Schoonhoven op een dagreis afstand had hij ook geen behoefte aan een residentie in Gouda.
| |
Definitieve ontmanteling in 1368
Een van de rechten die Jan van Beaumont in Gouda bezat, was het windrecht.
In 1353 verkocht hij dit recht aan de stad. Bij die verkoop waren drie al bestaande molens inbegrepen. Een daarvan, namelijk ‘die molen opten burchwal’ moest door de stad worden afgebroken in het jaar na dagtekening van de oorkonde (Geselschap, Oud Archief, 1965, 384, folio 5). We horen hierover niets meer, maar in 1368 krijgt de stad opdracht van de opvolger van Jan van Beaumont, Jan van Blois, de molen op de Molenwerf af te breken. J.C. Brinksma concludeert daaruit dat de Borchwal met de Molenwerf vereenzelvigd kan worden en dat de stad een jaar na 1353 haar verplichtingen jegens Jan van Beaumont niet is nagekomen. Het is verleidelijk Brinksma daarin te volgen, zeker wanneer we geloof blijven hechten aan Scheygronds veronderstelling dat de Molenwerf in de veertiende eeuw als Burchtstraat werd aangeduid (Brinksma, Molenwerf, 1994. Scheygrond, Straatnamen, 1979, 128 en 176).
Maar de veronderstelling van Scheygrond is discutabel en dat geldt ook voor de interpretatie van Brinksma. Met het woord ‘borchwal’ werd in middeleeuwse steden doorgaans de stadsverdediging aangeduid en stadswallen waren een gebruikelijke plek voor windmolens. Hoewel de Goudse vestingwerken in de schriftelijke bronnen vrij consequent worden aangeduid als ‘vesten’, wordt in Gouda ook het woord ‘borchwal’ wel in die betekenis gebruikt. Veel belangrijker is het feit dat het Jan van Blois is geweest die de kosten voor sloop van de Molenwerf betaalde en niet de stad. De stad voerde de werkzaamheden weliswaar uit, maar voor rekening van de stadsheer en pas nadat van tevoren een bedrag was overeengekomen. We moeten dus wel aannemen dat de in de oorkonde van 1353 genoemde molen op de Burchwal in 1354 werd afgebroken, ook al hebben we daar geen nadere berichten over. Waar die molen gestaan heeft, is onbekend. De enige andere molen die we uit die periode kennen, stond tussen de Lange Groenendaal en de Turfmarkt, mogelijk op het erf van ridder Jan van der Goude (Scheygrond, Straatnamen, 1979, 128). Die lijkt het niet geweest te zijn, want voor stadswallen aldaar hebben we geen enkele aanwijzing. Meer houvast biedt daarom het toponiem ‘Burchwal’ zelf. Dit blijkt voor te komen in de omgeving van de tegenwoordige Raam, waar de voorloper van de westelijke stadsgracht gezocht wordt. Daar, aan de westzijde van de stad, kan heel goed een molen hebben gestaan. Het motief van de stadsheer om te eisen dat de sloop van die molen voor rekening van de stad kwam, is wellicht gelegen in het feit dat iets westelijker inmiddels de nieuwe stadsvest was aangelegd en dat de molen daardoor in de stad was komen te liggen. Misschien was de molen al niet meer in gebruik, wat een reden geweest kan zijn om te eisen dat hij bij de koop was inbegrepen en dat de kosten voor de sloop ervan dus voor rekening van de stad kwamen.
De sloop van de molen op de Molenwerf, veertien jaar later, staat daar dan dus los van. Op grond van de oorkonde van 1353 moeten we wel aannemen dat de molen in 1368 eigendom was van de stad. Jan van Blois, de eigenaar van de grond, wilde de molen verwijderen en is kennelijk met de stad tot een akkoord gekomen. De stad heeft ervoor gezorgd dat de molen ‘om den mynste cost’ werd opgeruimd, waarna Jan van Blois de rekening voldeed. Motieven voor de sloop zijn niet moeilijk te bedenken. Om te beginnen zal de molen betrekkelijk oud geweest zijn. Hij dateerde misschien al van kort na 1308, het jaar waarin Jan van Henegouwen stadsheer werd en daarmee ook eigenaar van de motte en omgeving. Bovendien leverde hij de stadsheer weinig meer op, want de inkomsten gingen nu naar de stad. De stadsheer investeerde daarom liever in sloop. Omdat daarbij maar 15.000 stenen vrijkwamen, die werden afgevoerd naar het in aanbouw zijnde kasteel aan de oever van de IJssel, weten we dat er behalve de molen geen andere funderingen en bouwresten van betekenis meer op de motte aanwezig waren. Het aantal stenen is namelijk net voldoende voor vier poeren van een standerdmolen. Na de sloop werd de motte goeddeels afgegraven en de vrijgekomen grond werd op laag- | |
| |
gelegen terreindelen ten oosten ervan gestort. Een jaar later werd de Molenwerf ontsloten en in percelen uitgegeven. Het terrein dat tot dan toe per jaar slechts 15 schellingen had opgeleverd, was vanaf dat moment jaarlijks goed voor ruim 32 pond. Een beter motief voor het slopen van een oude molen is nauwelijks denkbaar.
Het lijkt erop dat de Molenwerf bij de egalisatie in 1368 werd omgeven met een keermuur. Het booronderzoek in 1997 deed al de aanwezigheid van zwaar muurwerk vermoeden en dat was mede aanleiding om nog hetzelfde jaar een kleine proefsleuf te zetten. Daarbij werd inderdaad een 90 centimeter brede muur aangetroffen, maar die was minder oud dan werd gehoopt. Op grond van het steenformaat is hij tussen 1360 en 1380 te dateren. Het kan dus geen kasteelmuur zijn geweest, al moet daarbij wel worden aangetekend dat de muur niet volledig onderzocht kon worden en dat de mogelijkheid van een oudere kern of fundering dus open blijft.
Maar zelfs de interpretatie van de muur als keermuur staat niet geheel vast. De muur kan namelijk maar over enkele meters lengte worden gevolgd omdat hij elders reeds lang is verdwenen of overbouwd. Alleen nader bodemonderzoek kan uitwijzen of de muur daadwerkelijk rond heeft gelopen. Als dat zo is, dan had de Molenwerf na egalisatie in 1368 een diameter van 47,5 tot 50 meter gekregen. Op een rond terrein van die grootte kunnen precies de zestien erven van 1,5, 2 en 2,5 roeden breed worden ingepast die in de ontvangsten van het jaar 1369 worden gespecificeerd (Schmidt, Archief Blois, 1982, 96, folio 4 verso). Ze lagen aan weerszijden van de straat die het terrein in twee gelijke delen sneed en die tot op de dag van vandaag de naam Molenwerf draagt. De straat werd eveneens in 1369 aangelegd nadat Jan van Blois speciaal voor dat doel een huis aan de Oosthaven had aangekocht en laten afbreken. Over de voormalige slotgracht werden twee bruggen gebouwd. Deze situatie is tot op de dag van vandaag goed herkenbaar, met dit verschil dat het terrein van de voormalige motte later nog een keer is vergroot ten koste van de gracht. Wanneer dat is gebeurd, is niet bekend. Tegenwoordig varieert de diameter van de Molenwerf tussen de 55 en 60 meter.
Henkjan Sprokholt |
|