| |
| |
| |
Deel 1
Middeleeuwen
| |
| |
Gouda in de middeleeuwen
Gouda vertoont nog duidelijke sporen van haar middeleeuwse verleden, dat wil zeggen van de periode van de stadwording tot aan de Opstand (1572). De singels omsluiten de binnenstad al sinds het midden van de veertiende eeuw en ook het stratenplan is nog grotendeels middeleeuws. Van de middeleeuwse gebouwen is minder overgebleven, maar ze zijn niet uit het geheugen van de stad gewist. Sommige hebben hun sporen als lege plekken in het stadslichaam nagelaten en van andere zijn alleen berichten bewaard gebleven. Zoals in zovele andere steden hebben de Opstand en de Reformatie tot een golf van verwoestingen van religieuze gebouwen geleid, die alleen nog in de twintigste eeuw werd overtroffen door de saneringen na de Tweede Wereldoorlog en de stadsvernieuwing uit de jaren zeventig.
Wat was de historische context van de middeleeuwse gebouwen? Hoe functioneerden ze in het openbare en religieuze leven van Gouda? In welke opzichten zijn economische en culturele processen bepalend geweest voor de transformatie van de gebouwde stad? En wat was daarbij de invloed van stads- en landsheren, stedelijke magistraten, verenigingen en particulieren?
| |
De stadsvorming tussen 1250 en 1350
Tegenwoordig is Gouda een middelgrote stad die fungeert als economisch centrum van het oostelijk deel van Zuid-Holland. Deze functie had de stad ook in de middeleeuwen, maar haar economische betekenis reikte toen veel verder. De opkomst van Gouda vanaf het midden van de dertiende eeuw hing namelijk nauw samen met ontwikkelingen in het internationale scheepvaartverkeer. Dat kwam door de geografische situatie van de stad. Het landschap rond de stad werd gevormd door grootschalige veenontginning die in de elfde eeuw was begonnen. In de topografie van Gouda zelf zijn nog resten te herkennen van deze ontginningen.
Een belangrijke stap in de ontginningen en in de ontwikkeling van het scheepvaartverkeer was de aanleg van het kanaal tussen de toenmalige bovenloop van de Gouwe en de Oude Rijn in het veen ter hoogte van Waddinxveen langs Boskoop. Dit kanaal, dat we nu als onderdeel van de Gouwe beschouwen, wordt in 1244 (Kruisheer, Oorkondenboek, 1986, 644) voor het eerst genoemd. Het was niet alleen gegraven voor de afwatering, maar bracht ook een nieuwe scheepvaartroute tot stand: zeeschepen konden voortaan ‘binnen dunen’ varen over de Zuiderzee en het IJ, langs de Spaarndam het binnenwater op - Spaarne, Haarlemmermeer, Heimanswetering, Oude Rijn en Gouwe - om via Gouda weer op het buitenwater, de Hollandsche IJssel te komen. Deze route, die het Hanzegebied verbond met het dicht bevolkte Vlaanderen, waarbij de gevaren van de Noordzee werden vermeden, kwam in de plaats van een oudere binnenlandse route die via de Vecht en de stad Utrecht liep. Voor de bewoners van de Gouwemond, de plek waar schepen van het binnen- in het buitenwater kwamen, lag hier een grote kans (Smit, Binnenvaart, 1995, 438).
Het weinige dat we weten over de bestaansmiddelen van de inwoners van Gouda in de eerste eeuw van haar bestaan, heeft dan ook vooral te maken met handel en scheepvaart. Zo moet omstreeks 1250 de Haven, de kunstmatige Gouwemond, zijn gegraven, waarschijnlijk op initiatief van de toenmalige stadsheer, Dirk van der Goude. De eerste bouwblokken die werden uitgegeven lagen aan de Haven. Enkele decennia later, tijdens het bewind van graaf Floris V en zijn vazallen Nicolaas van Cats en Jan van Renesse, blijkt de stad van strategisch belang als grenspost tegen Utrecht. Om de positie van zijn grensstad te versterken geeft de graaf tot tweemaal toe een tolprivilege, in 1272 en 1282. Ook de verlening van het stadsrecht van 1272 kan in dit licht worden gezien (Kruisheer, Stadsrecht, 1993).
| |
| |
Tegen het einde van de dertiende eeuw moet ook de grafelijke tol, die tot dan toe bij Moordrecht lag, naar Gouda zijn verplaatst. Volgens een moeilijk te controleren overlevering bouwde een volgende stadsheer, Jan van Beaumont, in 1308 de keersluis aan de kop van de Haven om als schutsluis te dienen. Dat is de Donkere Sluis (Smit, Binnenvaart, 438).
De op één na vroegste vermelding van een gilde-altaar in de Sint Janskerk betreft dat van Sint Nicolaas, de schutspatroon van de kramers, dat wil zeggen van de kooplieden. Dit altaar wordt in 1330 voor het eerst genoemd, maar is ongetwijfeld ouder (Geselschap, Regesten Sint Janskerk, 1961, nummer 1). Er bestaat een raadselachtige, maar oudere verwijzing naar een altaar. In een oorkonde van 1315 is sprake van het Onze Lieve Vrouwe altaar en van ‘dat volle ambocht ende hoire meysters’. Misschien is hier het vollersambacht bedoeld (Buiskool, Ruimtelijke Ontwikkeling, 1988, 54), wat zou betekenen dat Gouda toen al lakennijverheid kende.
Uit deze periode zijn geen bijzonderheden bekend over de relaties van de stadsheren met de stad en met haar bewoners. Het is wel aannemelijk dat de heren Van der Goude, inclusief Nicolaas van Cats en Jan van Renesse (voogd, respectievelijk echtgenoot van jonkvrouw Sophie van der Goude), Gouda als hun belangrijkste bezit beschouwden. Als de Molenwerf een restant van een motte is, heeft Gouda, evenals bijvoorbeeld Haarlem en Leiden, een pre-stedelijke kern in de vorm van een stadsheerlijk hof gehad. Dirk van der Goude nam, zoals gezegd, het initiatief tot het graven van de Haven, en ook bij de verwerving door de stad van het grafelijk privilege van 1272 heeft de toenmalige stadsheer een actieve rol gespeeld.
In 1304 komt er een einde aan de wettige lijn der Van der Goudes als heren van Gouda, wanneer Jan van Renesse tijdens een revolte tegen het grafelijk gezag in de Lek verdrinkt (Van Balen, De heren, 1949, 9). Hij wordt als stadsheer opgevolgd door leden van het Huis Henegouwen-Avesnes, eerst door Jan van Beaumont (1308-1356), later door zijn kleinzoons Jan en Guy van Blois (respectievelijk 1356-1381 en 1381-1397). Hierdoor verandert de verhouding tussen Gouda en zijn stadsheer. De motte verdwijnt: de nieuwe heren zetelen niet meer in Gouda maar in Schoonhoven. Omdat in het begin van de veertiende eeuw ook een Avesnes bisschop in Utrecht is en het Sticht langdurig aan de leiband van Holland loopt, vermindert de betekenis van Gouda als grensvesting.
Men heeft dan ook met de ommuring van de stad weinig haast gemaakt. Pas aan het einde van deze eerste periode komt de eerste omwalling tot stand (1350). Deze omsluit dan meteen het oppervlak van de huidige binnenstad. Het is niet duidelijk of deze ring al direct van steen is; mogelijk heeft de verstening van de stadswal nog een flink deel van de tweede helft van de veertiende eeuw in beslag genomen.
Zoals door J.C. Visser is aangetoond, nam men bij de planmatige uitleg in fasen de bestaande kavelstructuur als uitgangspunt. Over gebouwen met een bijzondere bestemming in deze periode is weinig bekend. De parochiekerk was bescheiden en telde in 1350 niet meer dan vier altaren (Bik, Medisch leven, 1955, 539). Vermoedelijk kwam de kerk in de plaats van de kapel bij het huis van de heren Van der Goude, want de landsheer bezat er later het patronaatsrecht. Het enige andere gebouw waarvan de geschiedenis eveneens teruggaat tot de beginperiode van de stad, is het gasthuis. Deze voorloper van het latere Catharina Gasthuis heeft voor zover bekend altijd op de huidige plek aan de Oosthaven gestaan. Het gasthuis behoorde dus evenals de kerk tot het stadsheerlijke complex dat naast de motte lag, in de schaduw van de parochiekerk en tegenover de Voorhofstede, aan het noordelijke eind van de door de stadsheer gegraven Haven en in de onmiddellijke nabijheid van de Donkere Sluis. De vroegst bekende begunstigers van het hospitaal zijn dan ook leden van de familie De Witte, bastaarden van de heren van der Goude (Geselschap, Regesten gasthuizen, 1962, nummer 1).
Over de plaats van allerlei andere stedelijke activiteiten is niets bekend. Waar later de Markt zou ontstaan, lagen voor een deel nog boomgaarden. Deze ruimte werd door de heer aan de stad ter beschikking gesteld: in 1368 is er voor het eerst sprake van het ‘marktveld’ (Ibelings, Markt, 1996, 50). De Markt was het enige plein in de stad. Waar het stadsbestuur zetelde, weten we niet. Een school is er in deze tijd misschien al wel geweest. Maar kloosters, kapellen en andere religieuze instellingen bezat de stad nog niet.
| |
Economische expansie (1350-1477)
Vanaf het midden van de veertiende eeuw ontwikkelde Gouda zich tot een op export gerichte industriestad. Niet de koophandel of de lakenindustrie, maar de
| |
| |
bierbrouwerij werd het belangrijkste middel van bestaan. De doorbraak van deze bedrijfstak vond plaats in twee golven van uitzonderlijke expansie, in de jaren kort na 1360 en tussen 1395 en 1400. In dezelfde tijd nam het aantal scheepsbewegingen door de Goudse sluis sterk toe, om zich dan te handhaven op het niveau van 1385. De bloei van de stad trok grote aantallen immigranten uit het omliggende platteland, waar werkeloosheid was ontstaan als gevolg van de overschakeling van landbouw op extensieve veeteelt (De Boer, Verhouding, 1975, 58-63 en De Boer, Graaf, 1978, 158-166). Gouda nam onder de hoofdsteden van Holland de zesde plaats in (na Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden en Amsterdam). Nooit is het belang van de stad zo groot geweest als in deze ‘gouden eeuw’.
Maar de bloei was zeer kwetsbaar, want de stad concentreerde zich op één bedrijfstak. Sommige ingrediënten voor het Goudse kuitbier (Pinkse, Kuitbier, 1972, 103 en Van Uytven, Hop, 1975, 342 en verder) haalde de bierindustrie uit de directe omgeving, zoals schoon, zoet water en grote hoeveelheden turf om als brandstof te dienen. Hop werd rondom Gouda geteeld en haver, het hoofdbestanddeel van de bierbereiding, kon als zomergraan in het natte Holland nog wel worden geteeld (Van Zanden, Missing link, 1988, 373). Maar voor de tarwe, die ook voor de bierproductie nodig was, raakte de stad geheel aangewezen op import. En zodra zich op de route tussen Gouda en de voornaamste markten - in Brabant en Vlaanderen - problemen voordeden, liep de export van het Goudse bier gevaar. Zelfs van zoet water was de stad niet zeker: van tijd tot tijd deden zich elders in het gewest overstromingen voor, waardoor brak water in de Goudse stadsgrachten terechtkwam. Internationale conjunctuurschommelingen werden in Gouda direct gevoeld en ook pestepidemieën zorgden voor periodieke onderbrekingen in de voorspoed. Gouda werd tweemaal door stadsbranden verwoest, in 1361 en in 1438. Omdat de huizen nog grotendeels van hout waren en rieten daken hadden, waren beide branden rampzalig. Politieke troebelen vormden ook een bedreiging. Een groot deel van de veertiende eeuw was het in dit opzicht rustig, afgezien van de arbeidsonrust in 1371, toen de brouwers een ‘uitgang’ (werkstaking) hielden (De Boer, Graaf, 1978, 284). De Hoekse en Kabeljauwse twisten hadden echter ernstige gevolgen. Doordat Gouda in de jaren 1425-1428 partij koos voor Jacoba van Beieren, werd de handel ernstig verstoord en daarbij werd de stad in het voorjaar van 1428 nog bedreigd door een belegering (Jansen, Twisten, 1966, 170-177 en Vaughan, Philip the Good, 1970, 40-49). Toch herstelde de stad zich steeds van alle calamiteiten. Gouda profiteerde van de algemene economische trend in
de Nederlanden, die - bij een geringe totale bevolkingsgroei en relatief lage graanprijzen - slecht was voor het platteland, maar goed voor sommige steden. De economische expansie van Gouda bereikte een voorlopig hoogtepunt in het derde kwart van de vijftiende eeuw.
Een deel van de problemen die Gouda ondervond was dus van politieke aard. In de periode na 1350 werd de stad stapsgewijs ingevoegd in grotere machtscomplexen: in 1397 in het graafschap Holland en in 1428 in het Bourgondische rijk. Onder de graven van Blois is de verhouding tussen de stadsheren en hun Goudse onderdanen hartelijk te noemen. Een belangrijke rol spelen de leden van de riddermatige familie Van der Goude. Zij stammen in onwettige lijn af van de dertiende-eeuwse Van der Goudes en kunnen op de politieke erfenis van hun voorvaderen dus geen aanspraak maken (Goudriaan, Jonkvrouw Sophie, 1997, 84). Maar ze beschikken wel over verschillende hofsteden in Gouda, onder meer in de omgeving van het voormalige hof. In de Sint Janskerk hebben ze hun graven op een ereplaats vlak voor het hoogkoor (Goudriaan, Begrafenis, 1995, 88-89). Leden van dit vooraanstaande geslacht bekleden vertrouwensposities aan het Schoonhovense hof. Soms treden ze namens hun heer op als baljuw en schout van Gouda, maar ze vervullen ook namens de poorterij functies in de magistraat van Gouda. Zo vormen de Van der Goudes een trait d'union tussen de heren te Schoonhoven en de burgerij van hun grootste stad. Van spanningen tussen Gouda en haar stadsheren vernemen we in deze periode dan ook weinig, wel van begunstiging van de stad door de heren. Zowel de Noodgodskapel als het Margarethaklooster profiteren van de vrijgevigheid van de graven van Blois.
In deze tijd wordt het kasteel van Gouda gebouwd. Als Jan van Blois in 1360 met de bouw begint, wil hij niet meer dan een behoorlijk onderkomen voor die keren dat hij in Gouda verblijft. Dat doet hij blijkbaar nogal vaak, wat het groeiende belang van Gouda in vergelijking met het stagnerende Schoonhoven weerspiegelt. In de twee eerste bouwfasen wordt niet meer dan een vorstelijke stadswoning tot stand gebracht (Buiskool, Kasteel, 1992, 34-39). In de derde fase,
| |
| |
omstreeks 1380, krijgt het huis door de toevoeging van een nieuwe vleugel en enkele torens een kasteelachtige allure. Waarschijnlijk reageert de graaf hiermee op het toegenomen zelfbewustzijn van het Sticht, dat zich begint los te maken uit de Hollandse omklemming. Een eerste grensoorlogje tussen de twee gewesten doet zich al voor in 1374. Voor de graven van Blois, trouwe vazallen van de graven van Holland, komt het er nu op aan Gouda als grensstad te versterken. Op het kasteel wordt een klein garnizoen gelegerd, dat onder leiding staat van een kastelein.
Omstreeks 1390 begint het hof te Schoonhoven een Hoekse kleur aan te nemen. Het bezit van een kasteel in Gouda blijkt nu ook belangrijk voor de binnenlandse politiek. Als in 1393 de Kabeljauwen in Holland hun tegenstanders verjagen, moet de Hoekse kastelein van Gouda, Hubrecht van Montfoort, zijn sleutels inleveren (Van der Linden, Montfoort, 1957, 73). Kort daarop, in 1397, sterft het Huis van Blois uit en vervallen de Bloise goederen, waaronder Gouda, rechtstreeks aan de Hollandse graaf. In de eerste decennia levert de aansluiting bij Holland voor Gouda nog niet veel problemen op. De Van der Goudes, die in de stad nog steeds veel invloed hebben, zijn weliswaar Hoekse partijgangers, maar zolang Willem VI de Hoeken begunstigt en de positie van de Beierse dynastie in Holland onomstreden is, hebben zij geen reden tot klagen. In deze jaren wordt een belangrijke plaats ingenomen door Jan de Bastaard van Blois (omstreeks 1361-1435). Deze onwettige zoon van graaf Jan van Blois bekleedt sinds 1406 herhaaldelijk de positie van kastelein en schout van Gouda. Door zijn Bloise afstamming, maar ook door zijn politieke gematigdheid, geniet hij groot gezag bij het stadsbestuur (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 53). De goede verhouding tussen Jan de Bastaard en ‘zijn’ stad komt tot uitdrukking in diens stichting van de kostbare IJzeren Kapel in de stadsparochiekerk tot nagedachtenis van hemzelf en zijn familie (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 59-62).
De moeilijkheden voor Gouda beginnen met de partijstrijd ten tijde van Jacoba van Beieren. De Van der Goudes treden nu op als fanatieke Hoeken die aanvankelijk door de gravin zelf tot de orde moeten worden geroepen. In deze jaren staat de militaire betekenis van Gouda - stad en kasteel - op de voorgrond: er vinden veel schermutselingen in de omgeving van de stad plaats. Tegelijk verblijven omstreeks 1420 zowel Jacoba zelf als haar oom en tegenspeler Jan van Beieren met hun hofhouding nogal eens op het Goudse kasteel. De hofkapelaan celebreert de mis op een altaar dat is gewijd aan Sint Antonius, de patroon van het Beierse huis. Na enkele rustiger jaren neemt in 1424 de polarisatie weer toe. Ook het Goudse stadsbestuur is dan verdeeld. Aan het einde van 1424 neemt een Kabeljauwse meerderheid uit dit bestuur het beheer van het kasteel over, tot ongenoegen van de Hoeken, waarmee het kasteel een factor is geworden in de politieke strijd binnen de stad. Zelfs Jan de Bastaard, die aanvankelijk tussen de partijen probeert te laveren, komt onverbiddelijk in het Hoekse kamp terecht (De Jonge, Allairt Beilinc, 1870, 158-159).
Van september 1425 tot juni 1428 is Gouda, voor de eerste en de laatste keer, vaste residentie van een regerend vorstin: Jacoba van Beieren neemt na haar ontsnapping uit de gevangenis in Gent haar intrek in het kasteel en bindt vanuit de steden Gouda, Oudewater en Schoonhoven de ongelijke strijd aan met haar neef Philips van Bourgondië. Voor Gouda is dit een rampzalige episode. Na een aanvankelijk succesvol offensief wordt de stad teruggeslagen en geleidelijk van haar achterland afgesneden. In de zomer van 1428, als een rechtstreekse aanval op de stad dreigt, geeft men de strijd op. In de stad wordt door Philips het ‘gerecht verzet’ - niet-gecompromitteerde lieden nemen de plaats in van Jacoba's burgemeesters en schepenen. Jacoba zelf verlaat de stad zonder één enkele tastbare herinnering aan haar aanwezigheid achter te laten, of het moet de zilveren kelk zijn die in het museum het Catharina Gasthuis wordt bewaard (Hackenbroch en Citroen, Chalice, 1980, 1 en 6. Goudriaan, Gilden, 1996, 22).
De hertog van Bourgondië legert een fors garnizoen op het kasteel van Gouda, maar stelt zich verder verzoenend op. Na enkele jaren zien we zelfs een Van der Goude schepen worden (Walvis, Beschrijving, 1714, I, 66). Voor het overige is deze familie, en daarmee de ridderstand in de stadselite, uitgeschakeld. Na deze episode breekt een voorspoedige periode aan, vooral na het herstel van de schade die door de grote brand van 1438 was veroorzaakt. Afgezien van enkele strubbelingen, zoals de moord op de baljuw Floris van Boechout in 1448 (Jongkees, Staat en kerk, 1942, 129), werkt de stad onder ‘burgerlijke’ leiding goed samen met de landsheer, dit tot wederzijds profijt.
| |
| |
| |
Religieuze expansie vanaf omstreeks 1380
De industriestad met haar sterk gegroeide economische activiteiten wordt aan het einde van de veertiende eeuw geconfronteerd met grote culturele en godsdienstige veranderingen. Opmerkelijk is dat deze veranderingen niet samenhangen met economische of politieke ontwikkelingen. Tot 1380 kent de stad een minimum aan religieuze en sociale instellingen. Er was een parochiekerk, een gasthuis en een school. Dat was alles. Kloosters kwamen in de stad niet voor. Kapellen ten behoeve van de stedelingen in de verschillende wijken of voor bijzondere groeperingen waren er evenmin, en zelfs een aparte instelling van armenzorg ontbrak, al zal de parochie wel iets hebben gedaan om de nood van de armen te lenigen. Vanaf omstreeks 1380 wordt deze achterstand in snel tempo ingehaald. In dat jaar bouwt men, geïnspireerd door de verschijning van een beeltenis van de Maagd in het water van de Haven, de Noodgodskapel, waarna al snel andere kapellen volgen (Goudriaan, Maria, 1996). Omstreeks 1400 is ook het aantal gasthuizen toegenomen. Kort na 1390 wordt het college van Heilige Geestmeesters opgericht, die een belangrijke rol in de armenzorg zullen gaan vervullen. Buiten de stad wordt een onderkomen voor leprozen gesticht en in de stad verschijnen de eerste religieuze conventen: het zusterklooster van Sint Margaretha, een mannenconvent dat de voorloper van de Regulieren van Stein zal worden, en het Cellebroedersklooster. En direct na de eeuwwisseling ondernemen de Gouwenaren, met omvangrijke steun van het stadsbestuur, een grootschalige verbouwing van de Sint Janskerk (Goudriaan, Moderne Devotie, 1995, 138-139).
Hoe is dit religieuze reveil aan het einde van de veertiende eeuw te verklaren? Omstreeks 1380 predikte Geert Grote, de vader van de Moderne Devotie, in verschillende Hollandse steden. Een latere biograaf van hem zegt dat hij daarbij ook Gouda heeft bezocht. Maar men kan moeilijk de godsdienstige opleving in Gouda - die zich trouwens ook in de andere Hollandse steden voordeed - aan de invloed van slechts één man toeschrijven. Een direct verband met de economische bloei is er ook niet, want dan had de opleving zich al een generatie eerder moeten voordoen. Wat de verklaring ook is, deze omslag in de mentaliteit van de bevolking van de stad gaf het startsein voor wat men de klassieke laat-middeleeuwse katholieke periode in de geschiedenis van Gouda zou kunnen noemen. Die drukte een beslissend stempel op het monumentale aanzien van de stad. Omstreeks 1520 kwam aan deze ontwikkeling een einde, toen de economie van de stad al enige tijd stagneerde. Na ongeveer 1520 is de religieuze dynamiek verdwenen. Dit betekent niet dat de Reformatie toen al veel aanhang in Gouda had: die zou pas doorbreken met de Opstand van 1572 (Duke, Dissident voices, 1990).
Religieuze instellingen werden meestal door particulieren gesticht en instandgehouden, maar altijd met hulp en toezicht van de stedelijke magistraat. Het stadsbestuur zorgde voor continuïteit en vergrootte in de loop van de tijd zijn aandeel. De bouw van de Noodgodskapel in 1380 of 1381 werd mogelijk gemaakt door geldelijke steun van graaf Jan van Blois. Het Margarethaklooster, gesticht op initiatief van een rijke Goudse dame, werd begunstigd door graaf Guy van Blois en in bescherming genomen door graaf Albrecht van Beieren. De aanzet tot de oprichting van het college van Heilige Geestmeesters gaf meester Willem Sonderdanc, de lijfarts van de graven van Blois, die rijk genoeg was om de Heilige Geest van een startkapitaal te voorzien. Jan de Bastaard van Blois stichtte niet alleen de IJzeren Kapel in de Sint Janskerk, maar maakte ook de vestiging van het Regulierenklooster in het land van Stein mogelijk (Goudriaan, Kloosterstichtingen, 1996, 12-13). Deze particuliere stichtingen staan op naam van personen uit de omgeving van de grafelijke huizen van Blois en van Beieren. Opvallende afwezigen onder de weldoeners zijn de leden van de familie Van der Goude.
Gewone Goudse poorters lieten zich evenmin onbetuigd. Machteld Cosijns, de stichteres van het Margarethaklooster, werd hiervoor al genoemd. Het Leprooshuis dankte zijn ontstaan aan de vrijgevigheid van Aernd Pic Dirkszoon in 1394 en de cellebroeders vestigden zich in een huis dat hen door Godevaert Jeliszoon in 1395 ter beschikking was gesteld. Het Catharina Gasthuis kon rekenen op giften van gewone burgers en dat geldt ook, al meteen in de jaren na 1390, voor de Heilige Geest.
Minstens zo belangrijk als de bijdragen van individuele burgers waren die van corporaties. De Heilige Geestmeesters ontvingen bij hun armenzorg ondersteuning van een broederschap, waarvan Gouwenaren (mannen en vrouwen) lid konden worden tegen betaling van één pond per jaar, een niet gering bedrag.
| |
| |
De Noodgodskapel werd vanaf de stichting bestuurd door het Noodgodsgilde met zijn dekens en kapelmeesters. De Sint Joostkapel was oorspronkelijk de kapel van het zakkendragersgilde. In 1429 stond het gilde zijn kapel af aan een groepering van notabelen rondom de schepen Dirk Jacobsz. Het Onze Lieve Vrouwehuisje in Hondscoop, een kapelletje aan de Turfmarkt, was het initiatief van een buurschap. Het sociale en religieuze leven van de gilden en corporaties kwam het best tot uitdrukking in de aankleding van de vijftiende-eeuwse Sint Janskerk met haar tientallen gilde- en broederschapsaltaren. De corporaties droegen ook de zorg voor de instandhouding van de meeste gasthuizen (Goudriaan, Gilden, 1996, 30-32).
De bemoeienis van gerecht en vroedschap legde echter het meeste gewicht in de schaal. Vanaf 1388 werd het Catharina Gasthuis bestuurd door een jaarlijks wisselend college van gasthuismeesters, bestaande uit leden van de vroedschap. De parochiekerk was sinds onheugelijke tijden toevertrouwd aan de kerkmeesters, die eveneens kunnen worden beschouwd als een comité uit de raad en die aan het stadsbestuur verantwoording moesten afleggen. Ook het Leprooshuis ontving een reglement van de stad. Het stadsbestuur was tevens verantwoordelijk voor het afsluiten van contracten met de schoolmeesters. Toen Willem Sonderdanc de Heilige Geestinrichting stichtte, gaf het stadsbestuur daar vorm aan door een college van Heilige Geestmeesters op te richten. Door middel van dit college had de magistraat invloed op talrijke geestelijke fundaties. Het werd in de vijftiende eeuw gewoonte dat stichters van een altaar of een vicarie, zelfs als er geen uitdelingen aan de armen in de stichtingsoorkonde waren opgenomen, de Heilige Geestmeesters aanwezen als toezichthouders op de juiste uitvoering van hun donatie of testament (Hage, Heilige-Geeststichting, 1974, 14-15). Toen de priester Dirk Floriszoon in 1425 zijn huis in de Spieringstraat aan de Regulieren van Stein schonk met de verplichting hier collaties, preken voor het volk, te houden, bepaalde hij dat de Heilige Geestmeesters die taak moesten overnemen voor het geval de broeders van Stein in gebreke zouden blijven. Dit laatste gebeurde inderdaad, en zo werden de Heilige Geestmeesters in feite de stichters van het convent van de collatiebroeders (Taal, Kloosters, 1960, 35). Het stadsbestuur stelde ook voor het Margarethaklooster een reglement op en in 1413 wees het aan dit klooster drie jaarlijks te kiezen ‘goede knapen’ toe als bestuurders van stadswege (Taal, Kloosters, 1960, 82-83). De bemoeienis van de magistraat met de religieuze instellingen was het grootst bij de minderbroeders: zowel bij de stichting van hun
klooster in 1419 als bij de vervanging van de eerste lichting franciscanen door een nog strengere groep in 1439 nam het stadsbestuur het initiatief (Van den Hombergh, Brugman, 1986).
De magistraat steunde de religieuze en liefdadige instellingen door vrijstelling van accijnzen, zoals bij de nieuwe tariefstelling van 1398. De herbouw van de Sint Janskerk kreeg in 1410 een krachtige financiële impuls doordat de magistraat de opbrengst van de vleesaccijns, één van de belangrijkste stedelijke inkomsten, daartoe bestemde (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 57). Aan het eind van Gouda's ‘gouden eeuw’ was daar nog niets aan veranderd: toen in 1475 het besluit tot een ingrijpende uitbreiding van de kerk werd genomen, bestemde de magistraat de helft van de binnenaccijns (belasting op in Gouda geconsumeerd bier) voor dat doel (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 1140, folio 2). De florissante toestand waarin de stadsfinanciën zich toen nog bevonden, liet deze subsidie wel toe. De methode om een stichting niet rechtstreeks uit de stadskas te subsidiëren, maar een inkomstenbron voor een bepaald religieus doel te bestemmen, werd door het stadsbestuur op grote schaal toegepast: de inkomsten van de havenkraan gingen naar het gasthuis, de branderie (een recht betaald voor het brandmerken van tonnen) en de korenzegelarij vielen aan de Zeven Getijden toe (een college van geestelijken die de getijden in de parochiekerk zongen). Bepaalde boetes, maar ook het slaggeld (een recht betaald bij boedelveilingen) en de exue (een belasting op poortergoed dat de stad verliet) werden aan de kerkmeesters toegewezen.
| |
De politieke stadscultuur
De sturing en stimulering door het stadsbestuur beperkten zich uiteraard niet tot godsdienstige activiteiten. Het lijkt wel alsof in het dagelijks leven van de stad niets aan de aandacht van het stadsbestuur ontsnapte. Die indruk kan misleidend zijn, want alleen instellingen hebben archieven nagelaten. Over de activiteiten van particulieren zijn we veel minder goed ingelicht. Niettemin had de stedelijke
| |
| |
overheid een grote invloed op het dagelijks leven. Zo moest de magistraat een ijzeren greep op de bierproductie houden, want Gouds bier werd als ‘Gouds bier’ en niet als bier van een bepaalde brouwer verkocht. Het stadsbestuur was verplicht nauwkeurig op de kwaliteit toe te zien en daarom vaardigde het gedetailleerde productievoorschriften uit. Het brouwersgilde, dat een altaar in de Sint Janskerk onderhield, was weliswaar een bedrijfsorganisatie maar die was met handen en voeten gebonden aan de stedelijke overheid. Dat gold trouwens voor alle Goudse gilden: de magistraat reguleerde de bedrijfstakken en wist tevens te voorkomen dat de gilden politieke invloed zouden verwerven, zoals bijvoorbeeld in Utrecht en in Dordrecht gebeurde. Naar gildehuizen als symbolen van ambachtelijke trots, vergelijkbaar met die in Vlaanderen, zoekt men in Gouda dan ook tevergeefs (Goudriaan, Gilden, 1996, 22-23).
Het enige monumentale statussymbool van wereldlijke aard dat in Gouda werd neergezet, is het stadhuis. Het huidige stadhuis, dat na de brand in 1450 werd gebouwd, had één of meer voorgangers. Een eerste stadhuis stond waarschijnlijk direct ten oosten van de Kerksteeg. Bij de brand van 1361 was een wanthuis annex vleeshal verloren gegaan en dit bouwwerk had mogelijk als bestuurscentrum gediend. In 1395 kocht de stad het marktveld van graaf Guy met de bepaling dat op het plein een raadhuis, hal, wanthuis en vleeshuis zouden worden neergezet, en verder niets (Ibelings, Markt, 1996, 50-57). De inrichting van de markt, de enige open plek in de stad, had nog wel wat voeten in de aarde: het terrein was laaggelegen en drassig en men heeft er jarenlang vuilnis en puin naar toe moeten kruien.
Omdat de openbare ruimte in het hart van de stad krap bemeten was, gaf het stadsbestuur nauwkeurige richtlijnen voor de ordening van de markten. We kennen deze uit de keurboeken van de laat-middeleeuwse periode, maar die herhalen in hoofdzaak reglementen van ouder datum. Kooplui uit de poorterij kregen de beste plekken, vreemdelingen moesten genoegen nemen met de tweede rang, bijvoorbeeld in de vleeshal. Elke branche had haar eigen plek. De lakenkramen sloten aan bij die van de slagers, de groentenverkopers hadden de volgende rij, de botermarkt bevond zich ten oosten van het stadhuis, de koemarkt ten westen. Daar stond de ‘paal’, waar de keurmeesters, die op de kwaliteit van het vee toezagen, hun werk deden. Gevogelte werd verkocht bij het schavot, aan de uitdraagsters werd een plaats bij de kaak toegewezen. Niet alle neringdoenden hadden een plek op de markt. De mandenmakers stonden tussen de sluis en de Molenwerf. Voor de vishandelaren richtte de stad banken aan weerszijden van de Gouwe in, voor poorters aan de Lage, voor vreemdelingen aan de Hoge Gouwe. Van buiten Gouda aangevoerde varkens werden verhandeld in de omgeving van de Sint Antoniuskapel. Als arbeidsbeurs voor dagloners diende de brug bij de Noodgodskapel met haar werkklok. Wanneer op de twee jaarmarkten, die in de week van Sint Jacobsdag (25 juli) en die omtrent Sint Mattheusdag (21 september), extra veel kooplui in de stad waren, stelde de stad de kapel van het Catharina Gasthuis en de school ter beschikking om er kraampjes te plaatsen (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 497). Efficiënte benutting van de schaarse ruimte was niet het enige motief voor deze reglementering. Twee andere beweegredenen waren de zorg voor kwaliteit en die voor correcte accijnsbetaling. Voor elke soort koopwaar traden er beëdigde ‘vinders’ op, die uit de branche zelf afkomstig waren en moesten toezien op de naleving van de voorschriften. De omzetbelasting werd door de stad aan
particulieren verpacht. Voor de inning ervan stonden hier en daar accijnshuisjes, waarvan er nog een op de vismarkt staat. Mogelijk werd dit huisje ook gebruikt voor de brouwers en de vleeshouwers. Op de Noodgodsbrug stond een apart huisje voor de korenaccijns (Bik, Medisch leven, 1955, 46).
Ook het gebruik van de stadswateren werd door de overheid geregeld. Het stadsbestuur was gedwongen nauwkeurige verkeersregels vast te stellen voor het hele tracé Potterspoort - verlaat - Donkere Sluis - Haven - havenhoofden - IJssel. Op de meeste plaatsen mocht men de schepen niet dubbel ‘parkeren’, terwijl ook het aantal ligdagen beperkt werd. De turfschepen mochten tussen de Potterspoort en de sluis alleen lossen, liggen mochten ze alleen in de Hondscopergracht (de tegenwoordige Turfmarkt). Graan moest worden gelost tussen de Sint Jansbrug en de Noodgodsbrug. Schepen met bostel (brouwersafval) hadden een verplichte ligplaats bij de Nonnen op de Gouwe (net binnen de Potterspoort in het noordwesten van de stad), later zelfs op de Kromme Gouwe buiten de Potterspoort. Op de IJssel was de rede aan Dijkspoortzijde gereserveerd voor turfponten. Boeiers en koggeschepen mochten daar niet liggen. Bij het invaren van de Haven vanaf de
| |
| |
IJssel hadden schepen met gestrekte mast voorrang op schepen met staande mast. Schippers moesten trouwens hun beurt afwachten en een lootje trekken, want Gouda was een beruchte flessenhals op de binnenvaartroute. De stad zelf spon uiteraard garen bij de gedwongen wachttijden van de schippers, en het zal niemand verbazen dat andere steden met belangen in de binnenvaart herhaaldelijk hebben geprobeerd een vaarroute buiten Gouda om aan te leggen (Ketner, Binnenvaart, 1944, 34. Smit, Binnenvaart, 1995, 444 en verder).
Aan milieuvoorschriften voor de openbare ruimte had Gouda ook geen gebrek. Het onderhoud van de zijlen (waterlopen) in de stad was een zaak voor de aanwonenden, maar de stad hield wel de schouw. Men zag er scherp op toe dat er geen zand, mest en kalk in de stadsgrachten terecht kwamen. Huis- en stalmest moesten de stad uit worden gekard. Toen de warmoezeniersbedrijven en de beroemde Goudse boomkwekerijen in betekenis toenamen, sloten de eigenaars, samen met de karrenvoerders, een overeenkomst met de stad voor regelmatige aanvoer van compost. Laatbloed en industrieel afval, zoals verfstoffen, kon men niet zomaar in de gracht kieperen: dat liet het stadsbestuur, waarin veel brouwers zitting hadden, niet toe. Behalve de beldragende varkens van Sint Antonius mocht vee niet zomaar in de straten rondlopen (Hulshof, Welvaren, 1994, 24-50).
Eén van de merkwaardigheden in de geschiedenis van de stad is het feit dat Gouda aan het begin van de grote bloeiperiode, toen de sterke groei van de bevolking nog moest beginnen, haar grootste omvang al had bereikt (De Boer, Graaf, 1978, 165-166). Vermoedelijk had de ommuring van de jaren 1350 nog flinke lege plekken ingesloten en was het proces van verdichting door splitsing van percelen nog niet op gang gekomen. Een onlangs herontdekt register van hofstedegelden uit omstreeks 1397 laat zien dat alle hoofdstraten van de stad in percelen waren uitgegeven. Open ruimtes van enige omvang waren er toen niet meer (Visser, Stadscentrum, 1996. Kooijman, Ruimtelijke ontwikkeling, 1999). Het aantal percelen bedroeg toen ongeveer negenhonderd, ruim de helft van het aantal huizen dat aan het begin van de zestiende eeuw fiscaal werd aangeslagen. De ramen, doelen en lijnbanen bevonden zich in de dun bebouwde randen van de stad. De ramen lagen oorspronkelijk langs de Zeugstraat, later aan de Raam, maar ook buiten de stad nabij de Tiendewegspoort. De doelen en de lijnbanen lagen alleen langs de vesten. En langs de oostrand van de stad lag een indrukwekkende reeks kloosters, die grotendeels de plaats van bestaande bebouwing hadden ingenomen.
Het stadsbestuur bemoeide zich intensief met de brandveiligheid en daardoor ook met de huizenbouw. De grote stadsbranden van 1361 en 1438 dwongen het stadsbestuur hiertoe. In de vijftiende eeuw kwam het proces van verstening op gang, dat wil zeggen de vervanging van houten of vakwerkwanden door stenen muren. Daardoor onstonden de talrijke steenbakkerijen aan de IJsseloever in de omgeving van Gouda, en in 1459 werd een metselaarsgilde opgericht (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 2527). Onderdeel van de verstening was de overschakeling van rieten daken op harde daken, wat de stad probeerde te stimuleren. Al voor 1438, maar zeker erna, gaf het stadsbestuur subsidie aan degenen die hun huis van een tegeldak voorzagen. Het omgekeerde was verboden: wie een huis sloopte dat al een tegeldak had, mocht er geen huis met rieten dak voor in de plaats zetten. Dergelijke bepalingen vinden we al in 1465, en we vinden ze nog in 1569. Omdat de aanleg van een tegeldak zeer kostbaar was, probeerden de huiseigenaars de verordeningen lange tijd te ontduiken. Er bestonden ook andere maatregelen tegen brandgevaar, zoals het voorschrift dat alle huizen en bijzondere instellingen over brandemmers moesten beschikken, de verplichting om 's winters bij vriesweer bijten open te houden, en het aanwijzen van vuurschouwers die per wijk (homanscap) met de brandpreventie waren belast. Leden van het Sint Joost- of Zakkendragersgilde deden dienst als een soort brandweer.
Of ook de ruimtelijke organisatie van het bedrijfsleven onder stedelijke leiding tot stand kwam is minder duidelijk. Aan het eind van de veertiende eeuw bevonden de Goudse stoven (badhuizen en bordelen) zich in de Peperstraat (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 288, folio 6 verso 7), wat wel op overheidsvoorschriften zal hebben berust. In de tweede helft van de vijftiende eeuw wees de magistraat de Nieuwehaven en de Vogelenzang (de huidige Wilhelminastraat) aan als vestigingsplaats voor bordelen (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 474 en 496). Voor andere bedrijfstakken was niet veel overheidssturing nodig. De exploitanten van lijnbanen, die langgerekte percelen vereisten, sloten contracten met de stad om de ruimte tussen stadsmuur en -gracht voor hun bedrijf te mogen gebruiken. Windmolens
| |
| |
werden tegen een vergoeding aan de stad op de stenen ‘harkieren’ (muurtorens) van de stadsvest geplaatst om veel wind te kunnen vangen. Voor de ramen - houten stellages om laken te drogen en te rekken - koos men uiteraard de dun bebouwde randen van de stad. Scheepshellingen lagen bij de Sint Olevaerskapel, aan de IJssel buiten de Dijkspoort.
De hoofdnering van de stad, de bierbrouwerij, was geconcentreerd langs de Haven, langs de Gouwe en in de Peperstraat. De reden daarvoor is niet duidelijk. Zoet water was in Gouda, met haar vele zijlen, overal wel verkrijgbaar. Belangrijker zal zijn geweest dat bier een bulkgoed was. Het transport van de grondstoffen zoals graan naar de brouwerijen en van het eindproduct naar het afzetgebied verliep natuurlijk gemakkelijker, wanneer de aanvoerweg zo kort mogelijk was. Misschien speelde ook de perceelgrootte een rol, want de brouwers woonden bij hun bedrijf en moesten dus over een flink achterhuis beschikken om hun ketel te kunnen plaatsen.
| |
De arme stad (1477-1572)
De dood van Karel de Stoute op het slagveld bij Nancy, 5 januari 1477, luidde een periode van onrust in voor Holland als geheel en voor Gouda in het bijzonder. Toen begon de laatste ronde in de twist tussen Hoeken en Kabeljauwen (Van Gent, Pertijelike saken, 1994, 162 en verder). In ruimer perspectief bezien, markeert dit moment ook het begin van een langzame neergang van Gouda. De ‘lange zestiende eeuw’ (die eigenlijk al omstreeks 1480 begon) betekende voor heel Noordwest- Europa een periode van toenemende bevolkingsgroei, stijging van de graanprijzen, daling van de levensstandaard en een om zich heen grijpende verpaupering. Weliswaar vormde het gewest Holland in Europees verband een gunstige uitzondering op deze regel (Noordegraaf, Welvaren, 1985, 171-172), maar Hollandse industriesteden zoals Leiden en Gouda moesten toch hun positie prijsgeven.
De toegenomen concurrentie van de Vlaamse en Brabantse bierbrouwerijen was op de lange duur funest voor de Goudse biernijverheid. In 1510 onderhandelt het stadsbestuur van Antwerpen weliswaar nog met dat van Gouda om er voor te zorgen dat het Goudse bierschippers, die met hun waar op weg zijn naar Antwerpen, verboden wordt in een tussenhaven hun bier te slijten. Maar naarmate de zestiende eeuw vordert, vermenigvuldigen zich de klachten van Gouda over de protectie in de Zuidelijke Nederlanden waardoor het Goudse bier van de markt wordt verdrongen. Na het midden van de eeuw versnelt het tempo van de achteruitgang in deze branche en de Opstand betekende de genadeslag (Pinkse, Kuitbier, 1972, 128. Yntema, Brewing industry, 1992. De Vries, Nederland, 1995, 328-329).
Andere takken van bedrijvigheid kunnen de terugval van de biernijverheid en de daarmee verbonden activiteiten, zoals de graanhandel, het molenaarsbedrijf, het kuipersambacht en de ongeschoolde arbeid van de vele zakkendragers, niet compenseren. De stad telt een groot aantal binnenschippers. In 1514 schat de vicecureit het aantal communicanten tussen 9.000 en 10.000, maar als alle schippers thuis zijn, komt het aantal boven 10.000 (Informacie, 1514, 384). Uiteraard ondervinden ook zij last van de neergang die de brouwerijen treft. Overigens is het aantal scheepsbewegingen door Gouda ook in de zestiende eeuw nog aanzienlijk (Pinkse, Kuitbier, 1972, 117).
In de loop van de zestiende eeuw wint de turfoverslag steeds meer aan betekenis: Gouda wordt de belangrijkste doorvoerhaven van dit product, dat in de verstedelijkte gebieden van de Nederlanden als huisbrand massale afzet vindt. Achtereenvolgens worden de Hondscopergracht (Turfmarkt) en de gracht aan de Raam als turfhaven in gebruik genomen. In deze tijd ontwikkelt zich een geheel nieuwe bedrijfstak in Gouda, dat wil zeggen direct buiten de singels: het enten en kweken van jonge bomen. Desondanks was Gouda een arme stad.
Gouda heeft nooit bijzonder rijke inwoners gekend. Weliswaar golden de brouwers gezamenlijk als de ‘rijcdom’ van de stad en werden zij soms als groep door gerecht en vroedschap bij belangrijke beslissingen geraadpleegd - nog afgezien van het feit dat brouwers ook in het stadsbestuur zelf de toon aangaven. Maar uitzonderlijk gefortuneerd waren ze niet. Er waren aanzienlijke investeringen nodig in ‘brouwgetouw’ (eest of droogoven, ketel, tonnen enzovoort) en die werden slechts met moeite terugverdiend (Pinkse, Kuitbier, 1972, 100-102). Kenmerkend voor de Goudse biernijverheid is het grote aantal zelfstandige
| |
| |
brouwers. Omstreeks 1370 waren het er al 85, voor 1478 hebben we een lijst met 180 namen, en in de zestiende eeuw liep het aantal wel terug, maar in 1546 waren het er toch nog een kleine honderd. Het was brouwers namelijk verboden meer dan twee brouwten per week te doen en met meer dan één ketel te brouwen. Bovendien was het hen niet toegestaan zich tegelijkertijd op een andere nering toe te leggen. Concentratie en schaalvergroting hadden de concurrentiepositie van Gouda kunnen versterken, maar het stadsbestuur verzette zich hiertegen uit angst voor verlies van werkgelegenheid en sociale onrust. Pas rond het midden van de zestiende eeuw kregen voorstanders van de liberalisatie de wind in de zeilen, maar toen was het te laat (Yntema, Entrepreneurship, 1999, 196-198).
Veel ongebruikt kapitaal was er dus in Gouda niet voorhanden. Als de stad lijfrenten verkocht, moest ze een groot deel daarvan in Amsterdam of Antwerpen plaatsen. Het aandeel dat Goudse renteniers namen in de renteverkoop door het gewest Holland stak pover af bij dat van inwoners van steden als Amsterdam en Delft (Tracy, Revolution, 1985, 145, 157 en 176).
De financiën van de stad waren in deze periode doorgaans ongezond. De algehele achteruitgang in welvaart had uiteraard ook voor de stadskas gevolgen, want deze werd in hoofdzaak gevoed door inkomsten uit accijnzen. Daarbij kwam dat de oorlogen van Karel V en van Philips II steeds opnieuw beden met zich meebrachten. Ook al wisten de Goudse stadsbestuurders, evenals die van de andere grote steden, een deel van deze lasten op kleinere steden en op het platteland af te wentelen (Tracy, Holland, 1990, 141-142), zij konden niet voorkomen dat de stad zich steeds opnieuw in de schulden moest steken. De daaruit voortvloeiende rentebetalingen maakten de problemen van de stadskas alleen maar groter. Onder dergelijke omstandigheden lagen investeringen in monumentale gebouwen niet voor de hand. De stad bezuinigde op alle niet noodzakelijke uitgaven.
Over de gehele periode bezien, was het met de welvaart slecht gesteld, ook al waren er enkele kleine uitzonderingen op de algemene malaise. De jaren 1477-1494 waren desastreus: binnenlandse twisten en de oorlog met Frankrijk brachten Hollandse steden zoals Gouda aan de rand van de afgrond. Ook in 1520 en omstreeks 1565 braken diepe crises uit, onder andere als gevolg van de sluiting van de Sont. Tussen deze perioden van economische ellende waren er ook perioden waarin de welvaart zich tijdelijk herstelde, zoals de jaren rond 1540. De twee decennia na de troonsbestijging van Philips de Schone (1494) waren evenmin erg slecht. De Goudse bestuurders deden in de beroemde Informacie (landsheerlijke belastingenquête) van 1514 weliswaar hun best om de toestand in hun stad zo zwart mogelijk af te schilderen, maar alles wijst erop dat het einde van de Franse oorlogen de voorspoed terugbracht. Zelfs de invallen die Gelre van tijd tot tijd in Holland deed, hadden hierop geen blijvende invloed. Pas toen de troonsbestijging van Karel V (1515) de buitenlandse ambities van de Habsburgse dynastie deden herleven, kwam de welvaart in het binnenland opnieuw in gevaar (Noordegraaf, Welvaren, 1985, 169-176).
De overgang van Gouda naar het Habsburgse staatsverband ging niet zonder pijn. De soevereiniteit van de vorsten uit deze dynastie werd weliswaar niet aangevochten, zelfs niet in de jaren van partijstrijd waarmee deze periode begon, maar zo hartelijk als vroeger waren de verhoudingen niet meer. Een van de gevolgen daarvan was dat het kasteel het beladen symbool werd van een vreemde macht. Tijdens het Hoekse intermezzo van 1477-1481 was het kasteel inzet van de partijstrijd en leidde het bezit ervan zelfs eenmaal tot openlijke rebellie (1480) tegen Maximiliaan (Van Gent, Pertijelike saken, 1994, 244). Later - in de zestiende eeuw - raakte het ambt van kastelein vast verbonden met dat van baljuw en schout, maar de manier waarop de door Habsburg aangestelde functionarissen, vader en zoon Floris en Otto van Assendelft, hun ambt vervulden of door plaatsvervangers lieten waarnemen (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 469), wekte herhaaldelijk ergernis bij het stadsbestuur. Tussen het stadhuis op de Markt en het kasteel aan de IJssel ontstond een verwijdering.
| |
Tanende vroomheid na 1520
De eerste jaren van de zestiende eeuw brachten Gouda enige economische verbeteringen. De meeste bedrijvigheid was langs de Gouwe te vinden: vanaf de Potterspoort stadinwaarts naar de visbanken met vertakkingen naar de Nieuwehaven, de Turfmarkt en de Raam. Daarnaast vond men neringdoenden tussen het Sint Antonius Gasthuis en de Markt. Zoals vermeld, lagen de meeste
| |
| |
brouwerijen aan de Haven. Het stadhuis lag in het centrum van deze activiteiten. Er vlak bij, maar toch terzijde en in de luwte, lag de Sint Janskerk met het kerkhof. De kerk vormde de overgang naar het oostelijke stadsdeel, waar de meeste kloosters lagen. Een tweede machtscentrum naast het stadhuis was het kasteel, bij IJssel en havenmond. In de schaduw daarvan stond het klooster van de minderbroeders, dat niet alleen met het hof, maar ook met het gerecht in het stadhuis uitstekende betrekkingen onderhield.
In deze stedelijke ruimte was het openbare leven nog steeds doordrenkt van religieuze rituelen. De klokken van hoogmis, vesper of lof bepaalden de dagindeling. En ook de indeling van de stedelijke ruimte kende haar vaste patroon: bij de ‘paal’ op de Koemarkt keurden de vleesvinders het slachtvee. Aan de andere kant van het stadhuis konden zich veroordeelden bevinden, tentoongesteld op de kaak, of soms op het schavot iets verderop. Bedorven en afgekeurd vlees werd demonstratief van de sluis in het water geworpen. Op de Noodgodsbrug verzamelden zich 's morgens de zakkendragers en de karrenvoerders om hun diensten aan te bieden. Behalve hun vaste plaatsen in de stad hadden de gildeleden nog een tweede plaats van samenkomst: het gildealtaar in de kerk, waar de mis werd opgedragen voor de broeders en zusters, de doden werden herdacht en vergaderingen werden belegd. En ten slotte kan nog het kerkhof worden genoemd als wijkplaats voor wie asiel zocht. Zo was het kerkelijk leven nauw verbonden met het openbare leven.
Bij kerkelijke processies verplaatste het ritueel zich naar de stedelijke ruimte. Er waren twee grote jaarlijkse ommegangen, op Sacramentsdag en op Sint Jansdag (24 juni), de dag van Gouda's schutspatroon. Daarnaast werden er, vooral in het begin van de zestiende eeuw, veel processies voor bijzondere gelegenheden gehouden: smeek- of dankprocessies naar aanleiding van brand, overstroming of ziekte. Men dankt God ‘dattet alhier ter Goude soeseer nyet en sterft alst alomme hieromtrent doet’. Ook als er een aflaat te verdienen viel bij de brigitten of als de wijbisschop naar Gouda kwam om nieuw gereed gekomen delen van de kerk te wijden, zoals in 1510, werd een processie georganiseerd (Biewenga, Cultuuromslag, 1992, 40-47). De Blijde Inkomst die het stadsbestuur voorbereidde voor het geval Karel de Vijfde na zijn troonsbestijging ook Gouda zou aandoen, werd in de vorm van een processie gegoten (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 329).
Processies waren manifestaties van de stad in al zijn geledingen ter ere van het allerheiligste, het Corpus Christi, of ter ere van de plaatselijke heilige. De volgorde van de stoet liet men niet aan het toeval over. Het stadsbestuur liep samen met de geestelijkheid vlak bij het Heilig Sacrament of het processiebeeld van Sint-Jan: het gerecht voorop, daarachter de vroedschap. De gilden werden gerangschikt naar hun belangrijkheid: hoe verder van het Heilig Sacrament, hoe lager in rang. Deze hiërarchische opstelling blijkt uit een bewaard gebleven processielijst van de gilden uit 1404 (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 32). Ze droegen toortsen, en aan de toortsen waren koperen of blikken gildetekens bevestigd. De schutters liepen ook mee, soms in harnas, soms in ‘peleur’ (staatsiegewaad) maar in ieder geval ‘zulcx soe zy meenen hoer eer voer mijn genadige heer te bewaeren’, opdat ze fatsoenlijk voor zijne keizerlijke majesteit voor de dag kunnen komen (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 329): want de processie was tevens een representatie van de stad. In de optocht bij de intrede van Karel V moesten ook de kloosters, de kapellen en het Catharina Gasthuis met elk vier toortsen deelnemen, en behalve de schutters ook de andere burgers met een vermogen boven honderd nobel, ieder met één toorts. Ergens in de stoet liepen de scholieren, die tevoren al het beeld van Maria ter Nood Gods uit de kapel op de Haven hadden gehaald. Voor het Heilig Sacrament uit liepen boetelingen in linnen kledij (Biewenga, Cultuuromslag, 1992, 41. Goudriaan, Gilden, 1996, 32-35).
Enkele dagen voordat de processie zou plaatsvinden, was aan mensen van buiten al een vrijgeleide (bescherming van stadswege) beloofd. De straten langs de route werden schoongemaakt. Op de dag zelf formeerde de stoet zich bij het uitgaan van de kerk op de Markt bij de Regenboog: cedeltjes (stukjes papier) werden opgehangen om ieder zijn plaats aan te wijzen (Rollin, Rechtsbronnen, 1917, 264). De processieroute zelf kennen we niet in detail. In ieder geval werden de Molenwerf en de Hoorn (met de sluis en de Sint Jansbrug) aangedaan en eindigde de processie weer in de Sint Janskerk (Goudriaan, Gilden, 1996). Als het Noodgodsbeeld werd meegedragen, zal de kapel op de Haven ook wel in de route opgenomen zijn geweest. Onderweg voerden de gilden spelen op. Af en toe gaf de rederijkerskamer een voorstelling vanaf haar wagen, of er werden op stadskosten
| |
| |
artiesten van buiten (gezellen vanden spele) uitgenodigd. De stoet ging ook gepaard met ongewenst ritueel, zoals ‘in de helle haelen’, met water begieten of met zaagmolm bestrooien. Het feest eindigde in volksvermaak en herbergbezoek, waarbij de schutters zich op kosten van de stad aan wijn te goed konden doen.
Dit beeld van de middeleeuwse stadscultuur zou kort na 1520 ingrijpend veranderen. De voorspoedige beginjaren van de zestiende eeuw markeren het einde van de middeleeuwse vroomheid. Na 1520 blijken de belangstelling voor het kerkelijk ritueel, de vrijgevigheid voor religieuze doeleinden en de godsdienstig ingekaderde liefdadigheid, kortom de ‘goede werken’, minder te worden (ongepubliceerd onderzoek van de auteur).
In die korte bloeiperiode omstreeks 1500 bereikten de Goudse kloosters hun grootste omvang. Het stadsbestuur moest zelfs maatregelen treffen om de ruimteconsumptie van de kloosters in te perken, omdat die ten koste ging van het woningbestand. Deze maatregelen kunnen niet worden geïnterpreteerd als uitingen van een negatieve gezindheid jegens de kloosters, want in 1504 trok het stadsbestuur geld uit voor de reparatie van het klooster van de minderbroeders. De aflaten die de brigitten verstrekten, werden luisterrijk met processies ingehaald. Aan de uitbreiding van de Sint Janskerk, waartoe in de vorige bloeiperiode was besloten, en die in de slechte jaren na 1477 was voortgezet, werd de laatste hand gelegd met de bouw van het verhoogde koor (1510). Nog in 1515 werd een plan gemaakt voor herbouw van de middelkerk met drie kruiswerken. Het aantal altaren in de kerk was toen ongekend hoog: een vijftigtal. En in de stad kwamen er nog kapellen bij, waaronder de Onze Lieve Vrouwekapel aan de Nieuwehaven.
Kort daarna stak er een andere wind op. De grootse kerkbouwplannen werden niet meer uitgevoerd. In 1523 had de Sint Janskerk schulden, en om uit de problemen te komen, werden er geen aflaten meer verkocht, maar vestigde men een hypotheek op bezittingen van de kerk en hield men zelfs loterijen. Het verzoek van de dekens en kapelmeesters van de Sint Olevaerskapel om een collecte te mogen houden voor herstelwerkzaamheden aan de kapel, werd in 1525 door de stad afgewezen. Er braken conflicten uit tussen het stadsbestuur en de kloosters over vrijstelling van stedelijke accijnzen. Ook voor andere stedelijke lasten werden de kloosters nu op gelijke voet met gewone burgers behandeld. In de keuren werden de aantallen brandemmers en waterbakken opgesomd die iedereen, inclusief de kloosters, voor de brandbestrijding paraat moest hebben. Kloosters moesten gewoon gaan betalen voor het onderhoud van hun deel van de stadsmuur, zelfs de tot dan toe zo bevoordeelde minderbroeders. Een voorbode van deze minder coulante houding tegenover de conventen is de fiscale navordering aan geestelijke instellingen door het landsheerlijk regime in 1516. De aanslag over nieuw verworven goed die geestelijke instellingen toen opgelegd kregen, zou ze twee jaarinkomsten kosten (Biewenga, Cultuuromslag, 1992, 21-22). Iets dergelijks was ook onder de Karel de Stoute al eens gebeurd (Jongkees, Staat en kerk, 1942, 214-240). Het stadsbestuur had zich toen sterk gemaakt om de ramp voor alle religieuze instellingen af te wenden, overigens tevergeefs. Maar terwijl de magistraat in 1516 bij de landsheer pleitte voor de Heilige Geest (de armenzorg), het leprooshuis, het gasthuis en de Zeven Getijden, stak hij voor de kloosters geen vinger meer uit.
Behalve bij het stadsbestuur verflauwde het enthousiasme voor traditionele uitingen van godsdienstigheid ook bij particulieren en corporaties. De laatste altaarstichting die we kunnen dateren was van 1521. De belangstelling voor processies daalde, de schenkingen aan kloosters namen af, en ook het aantal intredes begon terug te lopen.
Deze ommekeer hing voor een deel samen met de ongunstige economische omstandigheden. Het stadsbestuur, voor groeiende tekorten geplaatst, moest keuzes maken. Het gaf de voorkeur aan de instandhouding van het stadhuis en van de Sint Janskerk als parochiekerk, al zat uitbreiding er nu niet meer in. Ook voor de instandhouding van een luisterrijke parochiële eredienst (Zeven Getijden) had het nog wel iets over. De belangen van de kapellen en de altaren (gilden) met hun vele zielmissen werden daaraan ondergeschikt gemaakt. De magistraat hechtte waarde aan de bestrijding van de sociale problemen die door de verarming van de stad werden veroorzaakt. Vreemdelingen voor wie Gouda geen verantwoordelijkheid voelde, werden geweerd om het gasthuis niet te veel te belasten. Voor de eigen sociaal zwakken probeerde men voorzieningen in stand te houden door met name de Heilige Geest te ondersteunen. Er werden pogingen ondernomen om een pesthuis te stichten. Ook de plannen tot de vestiging van een tuchthuis,
| |
| |
dat de ‘castimentshuisjes’ in de stadspoorten moest vervangen, behoorden tot deze veranderde stadscultuur. Kloosters hadden nadrukkelijk geen prioriteit meer.
De keuzes die men maakte, waren natuurlijk nodig gezien de afbrokkelende welvaart, maar ze weerspiegelen toch ook een mentaliteitsverandering. Dat blijkt alleen al uit het feit dat het oude bestedingspatroon niet terugkeerde toen omstreeks 1540 de conjunctuur weer aantrok. Zowel stadsbestuur als particulieren brachten in hun gedrag tot uitdrukking dat ze aan traditionele werken van vroomheid minder belang hechtten dan vroeger. Niet dat men veel sympathie had voor het protestantisme: Gouda is, anders dan bijvoorbeeld Delft, tot 1572 goed katholiek gebleven (Duke, Dissident voices, 1990). Desondanks liep de belangstelling voor religieuze instellingen terug, zowel bij de overheid als bij de burgers van Gouda.
Men zou kunnen zeggen dat tussen 1520 en 1572 de middeleeuwse vroomheid in Gouda wegkwijnde, zonder dat er iets nieuws voor in de plaats kwam. Deze mentaliteitsverandering valt het duidelijkst aan te wijzen in het kloosterleven. De brigitten gaan in 1551 ten onder. Met het Cellebroedersklooster gaat het zo slecht dat men het gebouw in 1566 laat taxeren voor een eventuele verkoop. Een staat van inkomsten en uitgaven van de agnieten in 1556 laat zien dat ook zij er slecht voorstaan. De situatie is zo hopeloos, dat overwogen wordt hun convent in een faliebegijnhof te veranderen (Taal, Kloosters, 1960, 89, 112, 166 en 182). Maar ook met andere typen religieuze instellingen ging het bergafwaarts. De gebouwen op het Sint Jacobserf staan in 1546 op instorten (Kesper, Rechterlijke Archieven, 1951, nummer 325, folio 114 verso). De gilden zijn nalatig in het op orde houden van hun financiën en hun religieuze diensten en ze worden daarom door het stadsbestuur onder curatele gesteld. Als in 1552 de Sint Janskerk afbrandt, dwingt de magistraat hen een bijdrage voor de wederopbouw te leveren. Het geld voor het herstel van de parochiekerk krijgt men slechts met moeite bij elkaar, onder meer door collecten, loterijen, verkoop en hypothekering van kerkegoed, en het opleggen van steenboeten (Rijksen-Koning, Loterijen, 1938. Vaandrager, Loterijen, 1992). Typerend is de gang van zaken bij de installatie van de Goudse glazen die dateren van deze herbouw. Stadsbestuur en kerkmeesters bepaalden de regie en het iconografisch programma van de glazen, maar voor de bekostiging klopten ze aan bij kerkelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders buiten de stad. De opdracht tot de glazen en het feit dat de magistraat in 1566 wist te voorkomen dat de Beeldenstorm naar Gouda oversloeg, zijn de meest positieve tekenen uit een periode van algemene achteruitgang.
| |
De omwenteling
De middeleeuwse stadscultuur van Gouda was definitief voorbij toen de stad in de zomer van 1572 partij koos voor de opstandelingen tegen Spanje. Deze omwenteling bracht de protestanten aan de macht en zij maakten een einde aan de publieke uitoefening van de katholieke eredienst. Dit betekende tevens een grote opruiming onder de middeleeuwse monumenten, misschien de grootste gedaanteverwisseling die de stad ooit in zo'n korte periode heeft ondergaan. Behalve veel kerkelijke gebouwen verdween ook het kasteel.
Het eerste jaar nadat Adriaan van Swieten in naam van de Prins van Oranje Gouda had bezet, werd gekenmerkt door een reeks gewelddaden. Van de vrijheid van religie, die Van Swieten en de vroedschap bij de overgave van de stad overeengekomen waren, kwam weinig terecht. Toen plundering van de Sint Janskerk dreigde, moest deze al begin juli worden gesloten. Ondanks herhaalde pogingen van de vroedschap gedurende de winter 1572-1573 om de kerk weer open te stellen, waarbij ze met rooms-katholieke predikaties zonder misviering genoegen wilde nemen, slaagde deze hierin niet. Al na enkele weken hadden de calvinisten met geweld bezit genomen van de Onze Lieve Vrouwekapel op de Nieuwehaven en van de Gasthuiskapel. En het stadsbestuur berustte daarin. Na de sluiting van de parochiekerk vierden de Gouwenaars hun missen in de kloosterkapellen. Maar ook de kloosters kregen het zwaar te verduren. De soldaten van Van Swieten oefenden een ware terreur uit. Het ergst was de troep van Lumey, die in oktober 1572 enkele weken in de stad gelegerd was. Dieptepunten waren de moord op een paar collatiebroeders en de plundering en brandstichting in het Margarethaklooster. De vroedschap heeft de kloosters wel tegen de ergste excessen proberen te verdedigen, maar veel kon zij in de gegeven omstandigheden niet uitrichten (Kesper, Vroedschap, 1902. Taal, Kloosters, 1960, 184-197. Hibben, Revolt, 1983, 84-93. Van Booma, Rome tot Reformatie, 1989, 41-45).
| |
| |
Toen de Staten van Holland in het voorjaar van 1573 de openbare viering van de rooms-katholieke eredienst officieel verboden, was daaraan in Gouda al een einde gekomen. De Sint Jan, die in februari 1573 al even door de calvinisten was bezet, werd nu definitief aan hen toegewezen. Ze ontdeden de kerk van haar vele altaren en op 24 december 1573 werd het hoogaltaar afgebroken. Maar de roomsgezinden lieten zich niet van de misviering afhouden en zetten deze in clandestiene bijeenkomsten voort. Nog in 1579 bijvoorbeeld werd een mis met driehonderd deelnemers in de kapel van het Catharinaklooster gemeld (Taal, Kloosters, 1960, 66-67).
Op 26 juli 1573 werd de oude vroedschap in opdracht van Oranje ontbonden. De nieuwe vroedschap, waaruit de meest overtuigde roomsgezinden waren geweerd, moest de bestuurlijke macht weer in handen zien te krijgen en vervolgens de orde in de stad te herstellen. Symbolisch voor het herwonnen zelfvertrouwen van het Goudse stadsbestuur was de afbraak van het kasteel. Gouda ontdeed zich, net als Antwerpen, Gent en Utrecht van zijn gehate dwangburcht. Het besluit tot sloop nam de vroedschap in oktober 1577 zonder medeweten van Van Swieten, die als gouverneur, kastelein, baljuw en schout het kasteel bewoonde (Tersteeg, Slooping, 1902. Hibben, Revolt, 1983, 83).
De zwaarste opgave voor de nieuwe vroedschap was de financiering van de oorlogsinspanningen tijdens de periode waarin Haarlem door de Spaanse troepen werd belegerd en ingenomen en Leiden werd ontzet. De moeilijke financiële positie van de stad beïnvloedde de manier waarop de vroedschap zich van een andere taak kweet, te weten de opheffing van de vele geestelijke instellingen. Zo besloot de stad in augustus 1573 de klokken, die al uit de kapellen en kloosters waren gehaald en die in de Grote School waren opgeslagen, in te leveren voor de aanschaf van geschut (Geselschap, Oud Archief, 1965, nummer 45 folio 42 verso).
Een eerste stap in het opdoeken van de rooms-katholieke erfenis werd al gezet in 1572 - nog tijdens de religievrede tussen katholieken en protestanten - naar aanleiding van een besluit van de vrije Statenvergadering in Dordrecht op 19 juli van hetzelfde jaar. Kerkschatten die niet direct voor de eredienst nodig waren, moesten door de stadsbesturen ten bate van de Opstand worden ingezameld en verkocht. Formeel gold dit als een lening, dus werd van de afgestane goederen een behoorlijke inventaris opgemaakt. In Gouda werd de opsporing van kerkelijk goud en zilver met tegenzin ter hand genomen. Op 4 augustus 1572 liet de vroedschap weliswaar een flinke lading edelmetaal in konvooi naar Dordrecht brengen, maar in de volgende maanden en jaren moesten er nog herhaaldelijk razzia's worden ondernomen om de rest van de kerkjuwelen boven water te brengen (Goudriaan, Gilden, 1996, 37-39).
Ingrijpender was wat er vanaf 1573, na de opheffing van de religievrede, gebeurde met het beheer van de onroerende goederen van geestelijke instellingen, zowel rentegevende bezittingen buiten als gebouwen binnen de stad. In eerste instantie werden deze goederen geannoteerd, dat wil zeggen geïnventariseerd om apart beheerd te worden - een maatregel die voor heel Holland gold. Vervolgens beslisten de Staten van Holland op 24 juli 1574 ten aanzien van Gouda, dat de stad vanaf 1 januari van het jaar daarop van deze geannoteerde goederen een deel in pandschap zou mogen nemen ter waarde van de door haar voor de Opstand verstrekte leningen. Enige tijd later werd het daarmee gemoeide bedrag nog een keer verhoogd. En op 15 mei 1575 bepaalden de Staten - nu weer voor heel Holland - dat kloostergebouwen en andere binnen de steden gelegen geestelijke bezittingen ten goede zouden komen van de steden (Van Beeck Calkoen, Rechtstoestand, 1910, 41-43).
In feite was het stadsbestuur al eerder begonnen zich van de bezittingen van de geestelijke instellingen te ontdoen. De vroedschap wachtte zelfs de datum van ingang van de pandschap (1 januari 1575) niet af. Hibben heeft niet helemaal ongelijk wanneer hij beweert dat het Goudse stadsbestuur weinig scrupules had om kerkelijk goed - dat van de Sint Janskerk nadrukkelijk uitgezonderd - te onteigenen ten bate van de oorlogvoering (Hibben, Revolt, 1983, 85). Niet alles was echter voor de oorlogvoering. Een deel van de gebouwen werd niet verkocht, maar toegewezen aan instellingen van onderwijs en maatschappelijke zorg. Dat was de voortzetting van een beleid dat het stadsbestuur al sinds het begin van de zestiende eeuw volgde, namelijk krachtige steun voor de parochiekerk en enkele sociale instellingen, desnoods ten koste van de kloosters. In november 1573 overhandigde het stadsbestuur de bezittingen van de collatiebroeders, inclusief het Arme Fraterhuis, aan de Heilige Geestmeesters. In het convent werd een weeshuis ingericht. Deze stap lag in zoverre voor de hand, dat de Heilige Geestmeesters al
| |
| |
vanaf de oprichting de supervisie over dit convent hadden gehad en bij afwezigheid van inwoners voor de voortzetting van hun taken verantwoordelijk werden gehouden. Omstreeks dezelfde tijd werd het leegstaande klooster van de cellebroeders als Latijnse School ingericht. Maar in december 1574 werd duidelijk dat de vroedschap zich met het beheer van de geestelijke goederen op ongebaande wegen zou begeven. De bezittingen van het Magdalenaklooster werden aan het Catharina Gasthuis toegewezen, op voorwaarde dat dit op het conventsterrein een Pesthuis zou inrichten (Taal, Kloosterarchieven, 1957, 49). Terzelfdertijd besloot de vroedschap de Noodgodskapel voor afbraak te verkopen om de bouw van de Mallegatsluis te financieren (dit besluit werd nog niet dadelijk uitgevoerd). Vanaf dat moment tot het eind van de eeuw volgt een lange reeks van verkopingen, herbestemmingen en afbraken.
Een duidelijk beleid in de ontmanteling is niet te ontdekken. In het algemeen werden de kapellen sneller aangepakt dan de omvangrijke kloosterterreinen. Met het ter veiling brengen van deze laatste was het stadsbestuur nog na 1590 doende. Wat de overwegingen van het stadsbestuur in de afzonderlijke gevallen waren om tot herbestemming, verkoop voor hergebruik of voor afbraak te besluiten, weten we niet. In 1578 blijken particulieren hun intrek te hebben genomen in de kerk van de regulieren en in huizen van het Clarissenconvent. Het gaat hier om bewoners van de voormalige voorsteden, die in verband met het oorlogsgevaar waren afgebroken. Omdat deze bewoners hun nieuwe behuizingen niet onderhielden en het verval gevaarlijke vormen aannam, overwogen de burgemeesters de gebouwen af te breken. In januari 1577 werden de Sint Antoniuskapel en de eromheen staande huisjes voor afbraak verkocht, omdat reparatie te duur was. Bij die gelegenheid besloot de vroedschap tevens dat alle kerken, kapellen en conventen zouden worden geïnspecteerd en dat men tot afbraak zou overgaan waar dat raadzaam scheen (Geselschap, Oud Archief, 1965, inventaris 45 folio, 183 verso). In de eerste jaren van de Opstand speelde acute geldnood de stad parten. De kosten voor herstelwerkzaamheden waren hoog en de leeggekomen gebouwen waren niet zonder meer geschikt voor nieuwe functies. Soms was een nieuwe bestemming snel gevonden. Zo kon een royale ruimte als de beierd (gemeenschappelijke slaapzaal) van het Noodgods Gasthuis tot ververij worden ingericht. Sloopmateriaal was altijd bruikbaar: de verhoging van het middenschip van de Sint Janskerk met de stenen van de Magdalenenkapel is daarvan het bekendste voorbeeld. Maar waarom moest de Noodgodskapel sneuvelen, nog wel als één van de eerste gebouwen? En dat, terwijl de toren zeker niet bouwvallig was en bovendien wegens zijn uurwerk aan de Haven een nuttige functie had? Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat deze kapel,
zetel van een mirakelcultus, te ‘besmet’ was om onder het protestantse bestel te kunnen worden gehandhaafd (Goudriaan, Maria, 1996, 94-98).
Tegen 1600 had de herstructurering van het middeleeuwse Gouda zijn beslag gekregen. Men had voor talrijke voortbrengselen van de uitbundige religieuze bloei van de vijftiende en vroege zestiende eeuw geen nieuwe bestemming kunnen vinden. In het soberder tijdperk dat nu volgde, bleven enkele monumenten bewaard, in de oude of in een nieuwe functie, en verdween de rest.
Koen Goudriaan |
|