Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Stem: De fiere Nagtegaale.Maas-Sluys, ô lustig pleyne
Ik loven moet certeyne,
Boven ander gemeyne
Dorpen, zijt gy prijs-waardig:
Verscheyde Steden reyne,
Troost gy al zijt gy kleyne,
Om dat gy legt alleyne
Aan de Maas-stroom zeer aardig,
Geen beter Plaats en kan
Wenschen den Visser-man,
Die tot u komen an,
En vaaren daar weer van,
Na Zee en doen daar Neering,
Haar dagelijks hanteering,
Die brengen veel vereering,
In uwen schoot,
Uytter Zee rijst en groot.
U Burgers wel gezeten,
Hebben veel deftig eeten,
Men kan dat wel af meeten,
Van Visschen veelderhande;
Als Cabbeljauw wild weeten,
Bolk, Schar, Schol, Roch en Vlete,
Heyl-bot diend niet vergete,
Die men haar brengt te Lande;
Tarbot die deftig is,
En waarde Schellevis,
Gevoed, blank schoon en fris,
Al levend aan den Dis,
Pieterman, Poon, Garneele,
Maas-bot, Tong, Spiering, veels
Lomp, Leng en Makkereele,
Met Zallem schoon,
Maar Haring spant de Kroon.
| |
[pagina 90]
| |
Gy hebt in u eendragtig,
Veel Koopluy ook woonagtig,
Van Geld en Goed zeer magtig,
Die sterk Negotie dryven;
Schepen verr’ over Tagtig,
Vaaren van u deelagtig,
Die Haring en Vis, kragtig
Brengen om te geryven,
Den Koopman die dan zend,
Wel haastif aan de Vent,
In Steden wel bekend,
Tot aan Europaas end,
Verr’ over Weg en Stroomen,
Hoord men wel van u comen,
Wanneer daar is gekomen,
Maas-Sluysche Vis,
Altijd daar well’kom is.
Het is geen Hondert Iaaren
Geleden, dat ‘er waaren
(In u na mijn verklaren)
Geen tien Huyzen nog Kerken,
Men heeft zeer zien vergaare,
Honderden by malkaare,
Die daar niet kwalijk vaare,
Alzo men nog kan merken;
Al hebben veel geleen,
U Vissers op de Zeen,
Van Rovers groot en kleen,
Zy voeren daar weer heen,
Zy vreesden geen Almangie,
Nog het geweld van Spangie,
Wel eer streed voor Orangie,
U Schans getrouw,
Ter eeren van Nassouw.
Zo lang men heeft geschreven,
Duyzend-vijf-honderd even,
t’Zeventig-vijf beneven,
Doen wierd zy overrompelt;
Borgongie kwam aanstreven,
Aldegond’ most opgeven,
| |
[pagina 91]
| |
Veel Soldaten om ’t leven,
In ’t Water zijn gedompelt;
Een Vaan-drager valjant,
Die hield nog lange stand,
Eer hy werd overmand,
Hem in zijn Vaandel wand,
Hy zogt nog te ontkomen,
En sprong al zonder schromen,
Van ’t Hoofd tot in de Stroomen,
Maar liet eylaas!
Zijn leven in de Maas.
Den Spangjaard trots hoogmoedig,
Om dat hy zo voorspoedig,
De Maas-schans in nam bloedig,
Den Gouverneur gevange;
Stelden haar aan zeer woedig,
Hoe wel ’t niet overvloedig,
U Burgers hadden goedig,
Die maakten zy ’t zo bange;
Dat zy meest kleyn en groot,
Waaren in grooten nood,
Vlugten met Schip en Boot,
Binnen den Briel heel blood,
’t Gekerm en mogt niet baten,
Dat men hoorden op Straten,
Maar moesten ’t al verlaten,
Huys, Hof en Land,
Wierd berooft en verbrand.
In dees bedroefde Eeuwen,
Maakten d’Spangjaards veel Weeuwen
Maar moesten haast als Spreeuwen,
Het Land weder uyt vlugten;
Want d’Hollanders als Leeuwen,
Gelderze, Vries en Zeeuwen,
Deden haar lustig schreeuwen,
Mysericord met zugten;
Doen was haast weer ontzet
De Schans, hier wel op let,
U Burgers doen gered,
Kwamen weder te met,
| |
[pagina 92]
| |
En zetten haar ter neder,
Men vantter niet een Reder,
Die Schepen liet
Maaken, als men nu ziet.
Zo slegt was ’t doen voor dezen,
U Staat zeer kleyn van wezen,
Na veel moeytens en tezen,
Begon hy weer te groeyen;
Nu zijt gy opgezen
Als een Stad uytgelezen,
Die waardig zijt geprezen,
En staat als nog in ’t bloeyen:
Gy hebt t’uwer baat,
U eygen Magistraat,
Doen gy waard de Soldaat,
Niet had Regt-bank nog Raad,
Na Maas-land moest gy wijke,
Daar was u Polityke
Raad, en ook ’t Kerkelijke,
Maar nu zijt gy
Maas-land al verr’ voorby.
Nu dat gy hebt den Vreden
Gelijk ook ander Steden,
Te Land, te Water meden,
Nu ziet men u floreeren:
Men ziet in u nog heden
Veel Schepen daar uyt Reden,
Nog dagelijks bestreden,
Die u Neering vermeeren;
Looft hem, Maas-Sluys geslagt,
Die u dus ver heeft gebragt
Doen gy waard kleyn van magt,
En als voor niet geagt,
Dat gy nu hebt verkregen
Zo mildelijken zegen,
Nu zijt gy aller wegen,
Treff’lijke vermaard,
Door u groote Zeevaard.
Oorlof Maas-sluysche Helde,
Die zijt aan Land zo zelde,
Maar op de brakke Velde,
Met Vissen moet geneeren;
| |
[pagina 93]
| |
Iki moet u Plaats vermelde,
Wild my daarom niet schelde,
Dat ik dit Lied oyt stelde,
Ik wensch dat gy mag keeren,
Gezegend en verheugd
Te Land met zoete vreugd,
Op dat gy dan weer meugt,
Te zaam met uwe Ieugd,
Van u Zee-reys verblyden,
Nu en tot allen tijden,
Wild dog de Zonden myden,
Waar gy u wend,
Hier mee, vaard wel in ’t end.
Looft hem die d’Maas-Sluysche heeft gezegend,
En met zijn Gulden-dauw beregend;
Maas-sluyzers geeft hem alleen d’Eer,
Of gy krijgt ligt geen Zegen meer.
Lijd en Strijd. |
|