Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– AuteursrechtvrijStem: Ps. 24. De Aard’ is onzes &c.Nu wil ik Heer, met bly geluyd,
Mijns Herten-lof u storten uyt,
Met nieuw Gedigt u Lof verhalen:
Och! mijn vernuft komt hier te kort,
In my u Geest, Heer, nederstort:
Verrijkt my zo, ik zal betalen.
Ik weet dat van een sterff’lijk Mensch
Hier niet volkomen na zijn wensch,
U Lof na waard’ kan zijn gezongen;
Nogtans werd ik, í weet schier niet hoe
Gedreven hoort met wonder toe,
Door veel weldaden aan gedwongen.
Gy hebt, ô Godt! u Vaders-aard
Aan my onlangs op nieuw verklaard,
In harden Koorts, u tugtings-roeden:
Al sloeg u hand my vinnig zeer,
| |
[pagina 94]
| |
Zo voeld ik door u Hand nog meer,
Dat het geschiede my ten goede.
Ik dagt, O! Vader, slaat vry stijf,
En zuyverd vry mijn zondig Lijf,
Om zo mijn Ziele te genezen:
Geeft my maar Christelijk geduld,
Den maat uw’s tugtings dan vervuld.
’t Zal my dan nut, en eerlijk wezen.
Breekt vry mijn Tabernakel of,
Maakt vry mijn Lijf tot asch en stof,
Ik ben bereyd, ik wil vertrekken:
Ik wil heel graag ontbonden zijn,
Van ’t nietig Vleesch vol zond’ en pijn,
’t Welk gy gezuyverd op zult wekken.
Hier op was vast mijn hoop gesteld,
Liefd’ en geloof maakt’ my een Held:
Op dezen Schild vrugteloos vielen,
Al ’s Werelds glans, Vleesch-lusten groot,
Den angst des Grafs, Hel, Zonden, Dood
Ia al des Duyvels scherpe pielen
Dog Heer, gy toonde my wel ras,
Dat het u Heyl’ge Wil niet was:
Maar dat ik moet hier langer woonen:
Den fellen Koorts, en Ziekte bang,
Geduurde na u wil niet lang:
Dus wil ik my ook dankbaar toonen.
’t Is alles wel, al wat gy doet:
Nu wensch ik hier geen meerder goed,
Als dat ik tot u eer mag leven,
En hier mag blinken als een Ligt,
Dat u vereerd, mijn Naasten stigt,
Als door u Heyl’gen Geest gedreven.
U gunst is onbepaald, O Heer!
Hoe veel ik peyns, ik vind nog meer;
Dus ben ik met Lof overladen:
Ik kan zo niet: Heer, als ik wil:
Bedaard, mijn zwakke Tong, weest stil:
Hier na zal mijn’ lust verzaden.
Hier na, als uyt dit Tranen-dal,
Ik tot den Heer op-varen zal,
Om eeuwiglijk by hem te woonen,
Dan zal met een volmaakte stem,
Mijn Lof-gezang eerst hebben klem,
Met Abrahams geloov’ge Zoonen.
|
|