Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– AuteursrechtvrijStem: Hoe leg ik hier in dees Elende?Ach Nederland wild u bekeeren,
Van Zond’ en ongeregtigheyd,
En wandelen in den Weg des Heeren,
Eer Godt zijn slaande hand uyt breyd,
Over de Nederlanders alle,
Die zo tot Zonden zijn vervalle.
2 Wat hoord men al Vloeken en Zweeren
Wat speurt men dronkenschap en pragt?
Ziet men niet dagelijks hanteeren,
Veel vuyl gewin? en yder tragt,
Om zijnen Naasten te bedriegen,
Met snode list en valschlijk liegen.
3 ’t Scheynd Godt en kant niet langer leyden
De Zonden van ons Nederland,
Laat ons daarom de slagen meyden,
Die ons brengt Godes straffe hand,
En gaan van Zonden tot den Heere,
Eer hy met gramschap tot ons keere.
4 Heeft men hier onlans niet vernomen.
| |
[pagina 67]
| |
Een Sterre aan des Hemels-pleyn,
Die men in ’t Zuyd-Oost op zag komen,
Met veele Stralen groot en kleyn,
Wat is het anders als een teeken?
Dat Godt wil onze Zonden wreeken.
5 Wat was ’t beduytzel van de Sterre,
Die met zoo’n vreesselijken Staart,
In ’t Oosten zo het scheen van verre,
Een yder maakten zo vervaard;
Was ’t niet van Oorlog, Pest en Plagen?
Daar Godt Duytsland mee heeft geslagen.
6 Zag men gantsch Duytsland doe niet beven,
En Polen-Pruyssen en de Palts,
En Zweden en Denemark daar neven,
Voor ’t Zwaart des Oorlogs, even als
Of men haar Stee’en al zou vernielen
Met alle levendige Zielen.
7 Hoe zag men daar de Krijgslien loopen
Gelijk den dollen Leeuw verwoed,
Met bloote Armen op-gestroopen,
Bemorst met dierbaar Menschen-bloed,
Met Pook en Degen op-geheven,
Dat haar de Vingers daar aan kleven.
8 Men zag den Bruydegom daar aanranden
Die streed voor zijne waarde Bruyd,
Die zy hem met geweld af prangden,
Om te verkragten, al bad zy luyd:
En viel haar Bruydegom in de Ermen,
Met jammerlijk en deerlijk kermen.
9 Men zag van smagt het Kindeken dorsten
Zijn teere Halsjen af-gesneen:
Leggen aan ’s Moeders bleeke Borsten,
Met styve en uyt-gestrekte Leen,
Van lauwe Melk en Bloed besprenkeld,
| |
[pagina 68]
| |
Dood, in zijn Moeders schoot gewenteld.
10 Men zag der Man en lieve Vrouwe
Men zag daar Zuster ende Broer,
Men zag daar Iongen ende Ouwen,
Men zag daar Burger ende Boer,
Als Beesten vet ter slagt-bank leyden,
En door het Zwaard van ’t leven scheyden.
11 O Nederland wild hier op merken,
Dat dit in Duytsland is geschied,
Korts na dat Godt zijn Wonder-werken
Door de Staart-sterre had bedied,
En neemt de Ster voor een wis teeken,
Dat Godt ons Zond’ ook zo zal wreeken.
12 Is niet dit Nederland gezegend?
Met overvloed van Vrugtbaarheyd,
En met Godts gulden dauw beregend,
Van Koopmanschap en Neering beyd:
Dies wild den Heer Dank Offer dragen,
Op dat hy van ons weerd zijn plagen;.
Actor. 2: 19, 20.
Ende ik zal wonderen geven, in den Hemel boven, ende Teekenen op der Aarden beneden; Bloed ende Vuur, ende Rook-damp, de Zonne zal veranderd worden in duysternisse, ende de Maane in Bloed, &c.
Aanziet het Eynde. |
|