Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Stem: Hoe leg ik hier in.Myn droefheyd moet ik gaan verklaren
Wat my kortelijks is geschied,
Ik ben van Maas-Sluys af-gevaren,
Met een Hoeker hoord mijn bedied,
En dat al om Schelvis te vange,
Maar de Vlamingen maaktent ons bange
2 Met een Stierman hoord mijn vermonden
Pieter Komen was zijn Naam,
Zo wy met malkander verstonden,
Zy kwamen stoutelijk op ons aan,
Maar wy en hebben haar niet bezweeken,
Het welk doenmaals wel is gebleeken.
3 Onzen Stier-man zonder verzagen,
Die zeyd’ och Gasten hebt dog moet,
Hy zeyd’ ik zal mijn leven wagen,
Al zou ’t my kosten Lijf en Bloed,
En niemand heeft hem ook bezweeken,
Alzo het ook wel is gebleeken.
4 Zy kwamen dar lustig aan stryken,
Gelijk als Wolven om den Roof,
Die na een Schaapken leggen keyken,
En maakten ons van schieten doof,
Daar wy wel haast dat zonder schromen,
Haar komst terstond by ons vernomen.
5 Doe riepen wy al zonder schromen,
Capiteyn van waar is uw’ Schip,
Van Bottenburg heeft hy gaan noemen,
Dat maakten ons een harde knip,
Maar naderhand zo wy verstonden,
Waaren zy van Oostende gezonden.
6 Doen riepen wy al zonder schromen,
Waarom schiet gy dog alzo dom,
| |
[pagina 70]
| |
Zijt gy van Oostenden gekommen,
Zo bennen wy van eenen Som,
Wy bennen van Maas-Sluys gevaaren,
Zo zijn wy Vrienden allegaaren.
7 Zy wilden even niet bezwijken,
Want zy schooten nog even stout,
En zeyden wild u mars-zeyl stryken,
Laat u Zeylen dalen op ’t Hout,
Ofte wy gaan u zonder minken,
Terstond schieten dat gy zult zinken.
8 Een Musquet-kogel zonder flouwen,
Die bragt onzen Stier-man ter dood,
Dat deed ons allegaat benouwen,
Want wy waaren van rouw zo groot,
Dat hy in zijn Bloed lag verslegen,
O Heer bewaard zijn Ziel ter degen.
9 Doe de Stier-man was dood geschoten,
Kwamen zy met de Boot aan Boort,
Maar het en heeft haar niet verdroten,
Elk zag hem in zijn Bloed versmoord,
Een steenen Hert die zou ontfermen,
Maar zy en hadden geen erbarmen.
10 Die ons dit droevig Lied ging digte,
Het was een Visscher van Maas-Sluys,
Hy zetten ’t in zijn Hert niet ligte,
Het viel hem in zijn Hert een kruys,
Dat hy zijn Stier-man voor zijn oogen,
Daar dood zag voor zijn knien gebogen.
11 Hier mee hoop ik dit Lied te eynde,
En neemt het dog van my in dank,
Want mijn memory is heel kleyne,
En ik val in mijn reden krank,
Hier mee zal ik het Digten laten,
Godt sterkt ons arme zwakste vaten.
|
|