Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Stem: Om een die ik bemin, &c.Al wat den Mensche doet,
Hier in dit leven,
Als Godt zijn Zegen goed,
Hem komt te geven,
Op wien zy daald gelijk een vrugtbaar regen,
Hoe groot is hy geagt,
In ’t Menschelijk geslagt,
Die dat Woord houd in dagt,
’t Hangt aan Gods Zegen.
2 Of schoon den Hoeker zeyld,
Of komt te vaaren,
Als Godes Zegen zeyld,
In zijn bezwaaren,
Voorwaar dan is het werk geheel t’ondegen,
Want dan zo ziet men klaar,
Dat het is openbaar,
Dan dan het Woord is waar,
’t Hangt aan Gods Zegen.
3 Al gaat den Visscher-man,
Ter Zee om Visschen,
Als hy Godts Zegen dan,
Aldaar moet misschen,
Wat werd ‘er dan al ramp by hem verkregen!
Dan ziet men wel te regt,
Hoe dat Woord boven regt,
Als aan ons werd gezegt,
’t Hangt aan Gods Zegen.
4 Of Nepthunus geraas,
En holle Baaren,
U brengen in de Maas,
Als het bezwaaren,
Van Godes groote gunst niet kwam tegen
Zo was het alles niet,
Maar als het zo geschiet,
Dan men wel waarlijk ziet,
’t Hangt aan Gods Zegen.
| |
[pagina 62]
| |
5 Hoe dat gy u Wand schiet,
Of komt te halen,
Nogtans is ’t alles niet,
Als dog de straten,
Der Zegen Godts tot u niet is genegen,
Als die Zon op u straald,
En in u Netten daald,
Met regt mag zijn verhaald,
’t Hangt aan Gods Zegen.
6 De Baaren hoog en groot,
U wel verslegen,
Als u in zulken nood,
Des Heeren Zegen,
Geen bystand dee of liet in nood verlegen,
Gewisselijk u stant,
Was zonder Godes Hand,
Nog niet met allen, want
’t Hangt aan Gods Zegen.
7 De Visch die gy ons brengt,
Op Sluys te Lande,
Ons Godes Zegen schenkt,
Want uyt zijne hande,
Geeft hy ons overvloed, want aller wegen,
Zo ziet men dat prezent,
Ons Godts Zegen zend,
Want in dat werd bekend,
’t Hangt aan Gods Zegen.
8 Dit is den Spijker dan,
Daar ’t al aan hanget,
Gelukkig is den Man,
Die regt verlanget:
En dezen Zegen van Godt heeft gekregen,
’t Geen hier gebragt is voort,
Dat is met zoet accoord,
Gezongen op het Woord,
’t Hangt aan Gods Zegen.
D.L. Denik.
Eynde. Van het Maas-Sluys Hoekertje. |
|