Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Stem: Van de Thien Geboden, Ofte op de vier eerste regels van den 118 Psalm. Danket den Heer zeer hoog geprezen.
Trooster. Van waar ô Mensch! komt gy gegangen,
En zegt my dog wat dat u schort,
Dat gy de Tranen uwer wangen,
Gelijk een volle Zee uyt stort?
Treurder. Och! och! zou ik geen rouw bedryven?
Zijt gy alleen in Israël vreemd?
Mijn rouw is nauw’lijks te beschryven,
Daar gy van my nu na verneemd.
Trooster. Wild van klagen dog bedaren
Ik bid u dog, en zegt het mijn!
Wild my de reden openbaren,
Wat d’oorzaak van u klagt mag zijn.
Treur. Lupardus ons Vriend is ontslapen
Ziet daarom ben ik zo bedrukt:
Daar uyt is mijn droefheyd geschapen,
Dat hem de Dood heeft weg gerukt.
| |
[pagina 48]
| |
Trooster. Och! houd op van u droevigheden,
(’t Is waar gy hebt wel dubbel reden,)
Komt en hoord een-maal spreeken my.
Treurder. Och mogt ik hem eens hooren spreeken,
Die menig-maal zo voor my stond,
Dat Godes Woord gelijk als Beeken,
Kwam vloeyende uyt zijnen Mond.
Trooster. ’t Is zeker dat zijn Woord en Leere,
Heeft troostelijk in ons Hert gedaald,
Maar ziet hoe lief had hem de Heere,
Dat hy hem t’lesten heeft gehaald.
Treurder. O Vriend! moest gy den dood ook smaken?
U proeven zijn zo zuur en bang,
Moest gy ook in haar hollen kaken,
Wiens bitt’re Spijs is byster wrang?
Trooster. ’t Is waar de Dood die is wel wrange,
Maar ons Vrind is niet dood, hy slaapt,
Godt zal hem met zijn gunst ontfange,
In plaats van droefheyd blijdschap raapt
Treurder. Is ons Vriends dood hem dan het leven?
En heeft de Dood aan hem geen magt?
Zo wil ik ook voortaan niet beven,
Dewijl benomen is zijn kragt.
Wijkt dan ô Dood! wild van hier vlugten,
Want uwe magt benomen is,
Al doet gy menig Mensch hier zugten,
Gy brengt ons dog aan ’t Hemelsch Dis.
Heer leerd ons alle dagen sterven,
Bereyd hier toe het Herte mijn,
Dat ik den Hemel mag be-erven,
En namaals met Lupardus zijn.
|
|