Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Stem: Het Maantje scheynd zo helder.Hoe heeft mijn Liefje reden,
Dat zy al mijn Gebeden,
Zo ligt slaat in de wind,
Dat zy haar Serviteure,
Die haar in Min komt beure,
Niet meerder en bemind.
2 Laat my ô Lief! verkooren,
Eens Trouwe zijn gezwooren,
U Hert als Diamant:
Laat dat dog eens bewegen,
En tot mijn zijn genegen,
Hebt meedly met mijn stand.
3 Laat mijn Hert eens verkrygen,
Meermin, daar ik na hygen,
Komt en zweert mijn u Trouw,
Dat uwen trouwe Minner,
In ’t eynd mag zijn verwinner,
Mijn alderliefste Vrouw.
4 De Vogelen aan den Hemel,
En al het kleyn gewemel,
Ia ’t alderwreedste Dier,
Die zoude door mijn klagten:
Betoomen en verzagten:
En haar betemmen schier.
5 Maar gy agt op geen klagen,
Op smeeken nog op vragen,
U Hart als As zo koud,
Want ik en kan niet merken;
Dat u dees kwade werken,
In ’t minste eens beroud.
6 Venus wild met u stralen,
In haar gemoed eens dalen,
Laat middel zijn gewend:
Op dat door u bejeg’nen,
De Min in haar mag reg’nen,
| |
[pagina 29]
| |
En zo haar strafheyd end.
7 En wild ô Goon! met eene,
My ook een Tong verleene:
Dat ik in dit beklag,
Door mijn ootmoedig’ tranen,
Haar zo zoek te vermanen,
Dat zy Ia zeggen mag.
8 Maar al het minlijk praten,
Mag in ’t minst niet baten,
Als zy dog niet en wil:
Dus is ’t de Goon te klagen,
Dat ik door haar behagen,
In Minnens onmagt vil.
’t Hangt aan Gods Zegen. |
|