Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Stem: Schoon Ionkvrouw ik moet u &c. Ofte, Eenen vreemde Droom der &c. Of, Naboths Wijn-berg was gelegen.Luystert toe Ionkmans verheven,
Na mijn klagen al,
Ik heb een Lied op-geheven,
Van mijn ongeval:
Hoord eens toe ‘k zal ’t u gewagen,
Hoe ik in mijn Ieugd,
En in ’t bloeyen van mijn dagen,
Mis mijn hoogste vreugd.
2 Cupido had my door-schoten,
En in ’t Hert geraakt,
En daar uyt is het gesproten,
’t Geen my gaande maakt,
Zo heeft my gekweld het Fieltje,
En zo zeer gewond,
Door mijn Hert tot aan mijn Zieltje,
Nu tot dezer stond.
3 ‘k Had een Maget uytverkooren,
En met zin bemind:
En opregt geleyd te vooren,
Hoe ik was gezind:
In den Echt met haar te paaren,
Door de Liefde regt,
Zo ons Godt wou ’t leven spaaren,
Heb ik haar gezegt.
4 Deze Dogter noyt volprezen,
Die ik lief had regt,
Zeyd Ionkman dat zal niet wezen,
Hoe zijt gy zo slegt:
Ik ben niet gezind te Trouwen,
Om dees reden, want
Ziet ik zoek my te onthouwen,
Van den Echten-band.
| |
[pagina 26]
| |
5 Ik zey ‘k hoop dat Godt u zinnen,
Wel verand’ren zal,
Door hoop kan men veel verwinnen,
Troost in Tranen-dal.
‘k Twijffel niet na veel verdriete;
Zal ’t nog wel eens zijn,
Dat ik van u zal geniete:
Troost in al mijn pijn.
6 Maar doe ik van haar gink scheyde:
Zo heb ik verzogt:
Of ik naar een weynig beyde,
Weder komen mogt:
’t Welk zy my heeft toe gelaten,
Dat het mogt geschien,
Want zy zeyd’ eerbaar te praten,
Kan ik niet verbien.
7 Maar doen ik ben t’huys gekomen,
Heb ik overdagt,
Een zeer vreemde Maar vernomen,
Buyten mijn verwagt:
Want mijn Ouders hier beneven,
Die zeyden zeer koen,
Wat zullen wy nog beleven:
Dat gy zulks wil doen.
8 Zijt gy regt berooft van zinne:
Wat zult gy dog doen?
Wild gy zo een Dogter Minne,
Wild u zaak bevroen:
En dog na een ander denken:
Zo het wezen mag,
Of wy zullen u niet schenken,
Tot u Houw’lijks-dag.
9 Doe ik kwam by mijne Vrienden,
Die my desgelijks,
Ook al zulken troost verlienden,
Ziet dog na wat Rijks:
Wild gy in u Ionge dagen;
Zien na zob’ren staat,
Zo zult gy het u beklagen,
Als het is te laat.
| |
[pagina 27]
| |
10 Deugd nog Eer word hier verheven
Maar het Geld en Goed,
Kan alleen des Mensche leven,
Maaken wonder zoet:
Geld, ô! Duyvels kruyd bevonden,
Gelijk als men zegt,
Kan het krom in korten stonden,
Hier haast maaken regt.
11 Of ik schoon een kwam te minnen,
Die veel Goed had fijn,
Als nogtans mijn gantsche zinnen:
Tot haar niet en zijn:
Die om ’t Goed alleen wou Trouwen,
Niet om deugd nog eer,
Bragter menig in benouwen,
En in groot verzeer.
12 Vrienden het is Godt te klagen,
Dat gy ’t tegenstaat,
Want hierom zo moet ik knagen,
Met een droef gelaat:
Of ik zus of zo wou spreeken,
Ik wierd niet verhoord,
Zy zeyden ’t zijn malle treeken,
Die gy hier brengt voort.
13 Zal mijn Ziel dan moeten treuren,
Hier zonder genaad’?
Dat zy my niet mag gebeuren,
Daar mijn zin op staat:
Want die ik hier heb gevonden,
Is na mijn begeer:
Na veel bidden toe gezonden;
Van mijn Godt en Heer.
14 O! droefheyd die mijne Ziele,
Veel doet roepen ach!
’t Scheynd my geheel te verniele;
In mijn Iongen dag:
‘k Moet om haar zeer treurig weenen;
Maar eylaas! wat raad?
‘k Hoop dat Godt my zal vereenen,
Wel tot mijnder baat.
’t Hangt aan Gods Zegen. |
|