Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– AuteursrechtvrijStem: Godt groet u Maget reyne.Goeden dag Maagd verheven,
Ik wensch u goeden dag,
Hoe staat het met u leven?
Geen schoonder ik oyt en zag:
Ik hebbe met behagen;
Wel overschoone Meyd,
| |
[pagina 22]
| |
Mijn zin op u geslagen:
Alzo u diend gezeyd.
2 Hebt gy u gantsche zinne;
Ionkman op my geleyd?
Gaat zoekt, gy zullet vinde:
Een vry wat beter Meyd:
Want Geld en al mijn dingen,
Die zijn zo gy wel weet,
Voor u veel te geringe,
Die een rijk Ionkman heet.
3 Heb ik Ionk-vrouw wat meere:
Geld ofte goed als gy,
U deugd en uw’ eere,
Als die daar maar is by:
Die kan het al verzoete,
Dus Ionkvrouw rezolveerd,
En komt mijn Min te moete,
Met weder-liefd’ my eerd.
4 Denkt eens Ionkman eerbaaren
Hoe dat het veel gebeurt,
Die ongelijk gaat paaren,
Het dikmaals wel betreurt:
Hoe datze zonder schromen,
Wel zeggen tot haar Vrouw,
Het is van my gekomen,
Dan leeft dat Wijf in rouw.
5 Ik wil u wel beloove:
Dat ik u niet en zal:
Brengen in zwaar bedrove,
Want mijn Goederen al:
Zo lange als ik zal leven,
Zijn u zo wel als mijn,
Dus wil mijn ’t Ia-woord geven,
Indien het maar mag zijn.
6 Gy kund my niet verblyden,
Gy staat my gantsch niet aan,
Een aar zal aan mijn zyden:
By my ter slapen gaan:
Dus Ionkman gaat uw’ wegen,
Ziet na een ander uyt,
| |
[pagina 23]
| |
Die tot u is genegen,
Die u werd tot een Bruyd.
7 Met mijn Schapen en Koeyen,
Ionkvrouw diend u gezeyd,
Zult gy u niet bemoeyen,
Maar ik zal u een Meyd,
Houden tot u geryven,
Die mijne Koeyen zal:
In, ende uytwaards dryven,
En Melken in de Stal.
8 Den Visscher wild het weeten,
Die was alhier ontrent,
By deze twee gezeten,
Maar z’hebben hem niet bekend:
Want het was donker Nagte,
Zy konde hem niet zien,
Nu ging den tijd uyt wagten,
Dat den Land-man ging hien.
9 Hy ginck deze Ionkvrouwe,
Den aldernaasten Nagt,
Ook bieden zijne Trouwe,
Met Minnelijke klagt:
Zy scheen ’t te willen wagen,
Maar sprak met Woorden zaan,
‘k Moet eerst mijn Ouders vragen,
Hoe dat het haar staat aan.
10 Zie daar mijn Ouders goedig
Aanhoord u lieve Kind,
Komt uw spreeken ootmoedig,
Hoe dat ik werd’ bemind:
Van twee Ionkmans verheven,
Zo werd ik nu gevrijd;
Dien ik wel dien te geven,
Antwoord in korten tijd.
11 Het een dat is een Visser,
Het ander een Land-man;
Maar den Zee-man veel frisser:
Die staat my ’t best wel an:
Woud gy het maar toe laten,
Gewis ik deed het strak,
‘k Zou met den Visscher praten,
En geven den Boer de zak.
| |
[pagina 24]
| |
12 Een Boer tot uwer eere,
Ey slaat die liever aan,
En laat hem conferseeren,
En wild zijn Trouw ontfaan,
Wild onze les onthouwen,
O! lieve Dogter zoet,
En wild den Boer-man trouwen,
Zo weet gy wat gy doet.
13 Den Huys-mans Vrouw wild merken,
Doet nimmermeer genoeg;
Zy moeten altijd werken,
Als Paarden in de Ploeg,
Zy moeten Kaaze wringen,
En Boter maaken mee:
En nog meer and’re dingen,
Waar van mijn Hert doet wee.
14 Weet mijn Dogter verkooren,
Wat ik u bidden kan,
Geen Blad en meugd gy hooren,
Of gy denkt om u Man;
Gy denkt de felle Winden,
Die ik geduurig hoor,
Zullen mijn Man verslinden,
Dat komt u altijd voor.
15 Al blaast Apollos Winden,
Nogtans de Heer zeer ree,
Kan mijn Man zo wel vinden,
Op ’t Land als in de Zee,
Dus is mijn gantsche leven,
Tot den Visscher gesteld,
Den Boer heb ik begeven,
Al had hy meerder Geld.
16 Ontfangt dit Lied ter eeren,
Van den Visscher bekwaam,
Al lijd hy veel verzeeren,
Nogtans hoog staat zijn Naam,
Die ons dit Liedje digte,
Het was een Ionkman stout,
Die hem wel laat berigte,
Waar in dat hy heeft fout.
’t Hangt aan Gods Zegen. |
|