Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Stem: Ik ging op eenen Morgen.Al door de Groene-wey,
Daar zag ik ’t Werk des Heeren,
Zeer groot en veelderley:
Inwendig had ik groot vermaak,
Verheugd en bly van Geeste,
Was ’t niet een goede zaak?
2 Ik zag den Hemel hooge,
Uytgestrekt breed en wijd,
Die in zijn hoogte droge,
De Peyle van dees tijd:
Ik zag de Zonne en de Maan,
Ook ligt ligtende Sterren,
Zeer klaar en helder staan.
3 Mijn Hert begon te dinken,
En ’t werde geheel vro,
Heer als dees Ligten blinken,
Laat ons ligten alzo:
Dat wy zijn vol Godvrugtigheyd,
En heel verligt van binnen,
Zonn’ der Geregtigheyd.
4 De Vogels daar-en-boven,
Hoorden ik groot en kleyn,
Verblijd haar Schepper loven,
Met held’re stemme reyn:
Waar in mijn Hert zeer was verheugd,
’t Welk ook mijn Ziel opwekte,
Tot Christelijke deugd.
5 Ik dagt ô Heer! der Heeren,
Hoe wonder gaat het hier,
Die wy hoorden te leeren,
Komen ons leeren schier;
Dees Vog’len maken my beschaamd,
Dat ik ook niet loove,
| |
[pagina 16]
| |
Gelijk als het betaamd.
6 Ik zag Rund’ren en Schapen,
In ’t nat bedouwde Gras,
Naar Spijs en Voedzel rapen,
Gezond en wel te pas,
Die al te zamen in het Groen,
Haar Spijze gingen eeten,
Om hen daar mee te voen.
7 Doe ik dit overleyde,
Dagt ik in mijn gemoed:
Heer wild ons ’t Gras bereyden,
Uw’s Woords lieff’lijk en zoet;
Dat wy daer in mogen geweyd
Werden door u genade,
Gelijk als David zeyd.
8 Ik ging een weynig verder,
En schouden ’t Werk vast aan:
Doe vond ik eenen Herder,
Met zijne Schaapjens staan:
Die by zijn Kudde hiel goe wagt,
Maar hoord eens na mijn reden;
Want mijn Hert hier op dagt:
9 Hier uyt nem ik te leeren,
Van deze Aarde goed,
Hoe Christus onzen Heere,
Ook zijne Schaapkens hoed:
Hoe hy voor zijn Schapen houd wagt,
Ia zelfs zijn leven zettet,
Voor ’t Goddelijke geslagt.
10 Den Boerman zonder falen,
Ik aankomende vond
Om Melk van ’t Vee te halen,
Vroeg in den Morgen-stond:
’t Welk hy deed’ zo hy zeyde,
Twee-maal op eenen Dag.
11 Den Mensch ô Heere! goedig,
Brengt gantsch geen Vrugten voord,
Want ons leven hoogmoedig,
En is niet zo ’t behoord:
| |
[pagina 17]
| |
In ’t kwade wy geoeffend zijn,
En onze beste werken,
Zijn niet dan enkel schijn.
12 Doen ben ik zonder feylen,
Gescheyden daar van daan,
Ik zag een Hoeker zeylen,
Met Visch zeer wel gelaan,
Vol en zoet al uyt der Zee,
Die na de plaatze zeylde,
Van de Maas-sluysche Stee.
13 O Mensch wild dog op rijzen,
Brengt vrugten overvloed,
Wild uwen Schepper prijzen,
Die dees genaad’ u doet:
Neemt waar den aangenamen tijd,
Den Dag der Zaligheden,
In alles dankbaar zijt.
’t Hangt aan Gods Zegen. |
|