Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Stem: Poliphemus aan de Stranden.Komt mijn Mond wild u bereyden,
Te verbreyden,
Komt verleend my nieuwe stof,
Van de Sluysche Vissers-Neering,
En hanteering,
En haar wijd vermaarde Lof.
2 Kon ik al-te-maal verzinnen,
Die moet winnen,
Haaren kost van den Zee-man:
Van hem die daar is ter degen;
Aan gelegen,
Ik haar nauw’lijks noemen kan.
3 Den Scheep-maaker gaat men halen
Zonder falen,
Die hem een Schip maakt van Hout;
Daar is ’t dat hy mee gaat vaaren,
Op de Baaren,
En daar hy de Zee mee bouwt.
4 Maar of Zeeman zo gaat bouwen?
Zijn vertrouwen:
Dat moet staan op Godt den Heer;
Dat hy in des Werelds-baaren,
Zo mag vaaren,
Wel behouden in ’t Onweer.
5 Den Smit moet, verstaat wel dezen
Hier toe wezen
Die Ankers maakt, tot het Schip:
Dat den Visscher in zijn zaken:
Niet zou raken,
Op een droogte of een Klip.
6 Wild ô Mensch! hier wel op letten
En vast zetten
U Ankers, de waare hoop:
Dat gy standvastig meugt ryen,
Zonder myen?
| |
[pagina 10]
| |
In de Zee van ’t Werelds-loop.
7 Den Lijn-drayer moet ook vaardig kabels aardig,
En veel andere Touwen slaan:
Hier toe zien wy zeer veel Menschen,
Na ons wenschen,
Daagelijks spinnen in de Baan.
8 Wild u kabel ’t waar geloove
Noyt verdoove,
Maar let op dees Lieden werk:
Wild daar wel te regt op agten,
En betragten
Na Godt, ’t voorgesteeken merk.
9 Den Bakker en Brouwer t’zame,
Zeer bekwame,
Hy vooral ook van doen heeft:
Want met Bakken en met Brouwen
Moet men houwen
’t Leven dat de Heer ons geeft.
10 Maar of wy dat Brood al kregen,
’t Waar en Zegen,
Bid voor al dat Godt den Heer:
’t Water en het Brood des Leven,
Ons wil geven,
Dat ons hong’ren doet niet meer.
11 Den Kuyper die moet zeer rede,
Hem ook mede
Connen maaken in de Band:
Al waar zy met goed fatzoene,
Visch in doene,
Op datze niet raakt t’schand.
12 Wild ô Mensch! u Hert en Handen
Regt toe banden,
En houd zuyver van gemoed:
Dat de Heer u Hert van binnen,
Reyn mag vinden,
Daarom na zijn wille doet.
13 Den Zeyl-maaker werd ontboden,
Is van noden,
Die tot het Schip Zeylen maakt:
| |
[pagina 11]
| |
Waar mede de Visschers na veel zeylen,
En veel peylen,
In gewenste Haven raakt.
14 Leerd ô Mensch! u Zeylen zetten,
En regt letten,
Dat u wandel niet seyld:
Dat gy u na lange leven,
Meugt begeven,
En in ’s Hemels Haven zeyld.
15 Den Schoen-maaker zijne Name,
Zeer bekwame,
Ik ook niet vergeeten moet:
Want Hooze en Schoenen reene,
Groot en kleene,
Maakt hy voor de Visschers goed.
16 Let ô Mensche! hoe gy die Schoene
Hebt van doene,
Waar mee gy u doen bereyd:
Leydet dit regt tot de vrede,
En daar mede,
’s Euangeliums waardigheyd.
17 Blok-maakers moeten repareren,
t’Zijner eeren,
Pompen, Bloks, zeer sterk en hegt:
En Compassen die de Menschen,
Na haar wenschen,
Wederom brengen te regt.
18 Wild zo door dees Wereld zeylen,
Zonder feylen,
Na Christi het waar Compas:
Dat wy na zorgvuldig waaken,
Mogen raaken,
In dees Hemels Haven ras.
19 Mande-makers waard om prijzen,
Moet men Rijzen,
Korven ende Bennen goed:
Maaken voor den Visscher goedig,
Daar hy spoedig
Na zijn wille Visch in doet.
20 Gelijk als de Rijzen t’zamen,
| |
[pagina 12]
| |
Zeer bekwame,
Aan malkander zijn geschaakt:
Laat u deugd zo by malkander,
d’Een aan d’ander,
Tot Godts eere zijn gemaakt.
21 Merkt ô Mensch! hoe gy zijt schuldig,
Om zorgvuldig,
Te verrigten prijzen eer:
Aan Godt, die u dees Neering,
En hanteering,
Zo rijk’lijk laat komen neer.
22 Oorlof houd het my ten beste,
Voor het leste,
Heb ik my hier in vergist:
Ging ik ymand hier niet noemen,
Nog te roemen,
Denkt dat ik niet beter wist.
’t Hangt aan Gods Zegen. |
|