Voor-reden.
Aan den Goed-gunstigen Lezer, Zangers en Zangeressen.
Gunstigen Lezer,
Twee Menschen in oude tyden wel bekend onder de Heydenen, den eenen was genaamd Heraclitus, en den ander was genaamd Democritus, welke twee zeer verscheyden waaren in haar leven en conditie, alzo den eenen altoos lagte, en den andere altoos schreyde, ten laatsten den eenen gevraagt zijnde waarom dat hy altoos lagte? zeyde: dat alles wat hy in de Wereld zag niet anders als belaglijk was. Den andere ter contrarie gevraagt zijnde waarom dat hy altijd schreyde? antwoorde: dat alles wat hy in de Wereld zag met zijn ooge, niet anders als beklaaglijk was.
Beminde Lezer, Ik en roere deze niet aan als of ik van meninge waare om curieuzelijk een oordeel daar over uyt te spreeken, maar ik late dat aan de geene dewelke het zelve nauw-keurlijk gelieven te onderzoeken. Altoos dit is mijn gevoelen hier van: dat den eenen niet dan al te wel waar zeyde, dat het alles hier in deze Wereld beschreyelijk en beklaaglijk was: En dat al wat den anderen zag belaglijk waar, dat ’t nogtans zotte en ongefondeerde dingen geweest zijn, want mijns oordeels zo behoord in deze gelegentheyd Maat staat