| |
| |
| |
Avontuur te Shanghaï
door Peter Pee
Grote en kleine avonturen beleven is lang niet zo 'n ingewikkelde zaak als men meent. Daartoe is zeker een vreselijk oerwoud nodig, denkt men, of gangsters en rovers; een stevig geladen F.M. Browning hoeft men in elk zijner broekzakken te dragen, doorheen allerlei benauwelijke havenspelonken moet men kruipen, of men dient ten minste in de Sahara verloren te lopen.
Mijn vrouw en ik, wij hebben als zeer onschuldige reizigers, de reis om de wereld gedaan en toch hebben wij honderden avonturen beleefd; geen enkel echter was zo griezelig als ons avontuur te Shanghaï.
Zeker, we waren verwittigd. Gedurende onze overvaart van Kioto, de grote Japanse haven, naar Nagasaki en verder dóór naar Shanghaï - ‘Stad boven de zee’ om de naam in 't Nederlands over te zetten - werd ons allerlei verteld over die havenstad, de meest vreemde der wereld. Deze geweldig grote stad, die ver boven de 3 millioen inwoners telt, ligt niet onmiddellijk op de zeekust, maar strekt zich uit langs de oevers van de Huang-pu, een stroom die ongeveer 200 m breed is, en binnen haar muren kan men een vreemdsoortige bevolking aantreffen, bestaande uit mensen van de meest verscheiden nationaliteiten. Japanners, Britten, Russen, Amerikanen, Portugezen, Indiërs, Fransen, Duitsers, Nederlanders - zelfs een groot aantal Zwitsers wonen in betere of slechtere omstandigheden te Shanghaï. Het meest merkwaardige is wel, dat de stad in verscheidene geïndividualiseerde kwartieren is verdeeld. Het Frans kwartier - de Franse Concessie - strekt zich over meer dan 8 km2 uit, de Internationale Concessie beslaat 24 km2 en ten slotte is er Groot-Shanghaï dat onder chinees bestuur staat. Hier vindt men dan ook de ware Chinese stad, in het hartje dezer Chinese groot-stad.
Zoals reeds gezegd, had men ons gewaarschuwd, ook afgeraden, alleen en zonder betrouwbaar Europees leidsman, deze China-Town (Chinese stad) te betreden. Geen blanke waagt het, er 's nachts een voet te zetten. De straten zijn er immers eng en de huizen, zo goed als de mensen, kunnen zwijgen. Twee armen grijpen je in de rug vast, een doek over je aangezicht, een ruk, de grond ... je bent verdwenen. Geen
| |
| |
politie ter wereld ware ertoe bekwaam, iemand terug op te speuren, die in China-town te Shanghaï zou verdwenen zijn.
Op de plattegrond van de stad, heeft mijn vrouw dat berucht chinees kwartier met een rood potlood omlijnd. Ze heeft er een dikke rand om getekend, een brede rode muur: verboden! Bij mij stond het echter van meet af aan vast, dat we ons daar bij één of andere gelegenheid, natuurlijk bij klaarlichte dag - in volle avontuur zouden storten. Want wie komt ooit zo spoedig naar Shanghaï terug? Mijn enthusiasme echter en het genoegen dat ik bij voorbaat aan die avonturen beleefde, werden maar al te spoedig afgekoeld. Als iets in de verkeerde richting lopen moet, dan loopt het meestal van den beginne af die richting uit. Dat moeten jullie allen reeds hebben ondervonden.
Hoe was het nu bij onze aankomst? Ons schip sukkelde de haven binnen en lei aan. Wij gingen aan wal, en doorheen het gedrang van havenarbeiders, koelies, sjouwers, tol- en pasbeambten, ook van de velen die er waren om familie of bekenden af te halen, kwamen we ertoe ons voor de controle op te stellen. Maar, wie de sleutels zijner reiskoffers in de kajuit heeft laten liggen, kan die reiskoffers niet openen. Daarom stoof ik terug, drong door de dichte rangen die de nauwe loopplank bezet hielden, joeg door de smalle gangen die ons schip tot een waar labyrinth omtooverden, tot ik ten slotte onze kajuit terugvond - waarlijk, de sleutels lagen midden op het bed, en reeds rende ik als een opgejaagde terug buiten, want ik was toch niet zo heel gerust, mijne vrouw moederziel alleen in de haven van Shanghaï te hebben achtergelaten.
Toen ik terug was, stond zij nog op dezelfde plaats. Maar ze was doodsbleek en ze beefde. Haar gelaatskleur was sneeuwwit. Zo had ik ze nog nooit gezien.
‘Heeft iemand u lastig gevallen?’ vroeg ik snel. Zij schudde het hoofd, maar kon geen woord uitbrengen. Ze maakte een teken met de hand, om mijn vragen een eind te stellen.
Ik opende mijn reiskoffer en liet de Chinese tolbeambte onze zaken doorheenwerpen, op zoek naar opium en koffie. Ondertussen keek ik rond en ontdekte plots op de aarde een eigenaardig rood spoor - een vlek, van waaruit een dun rood spoor ver wegvoert. Het was bloed - of was het dan toch verf?
‘Rickshaw, Mister - Rickshaw, Missis?’ riepen de koelis en verdrongen zich rondom ons. Wij verkozen echter een auto te nemen, om naar ons hotel te rijden. Onderweg vertelde mijn vrouw me dan, hoe alles was gebeurd. Ik was amper naar het schip teruggestormd, toen een paar koelies ruzie kregen. De ene sloeg, de anderen sloegen
| |
| |
mee. Allen tegen één enkele. De ongelukkige viel en aanstonds sloegen ze er allen op los met bamboestokken, waar ze de koelie ook maar treffen konden. Een was er zelfs die met zijn bamboe stak en, was het toeval of was het bedoeling, men zal het wel nooit weten - had de jongen vlak in het oog. De gekwetste brulde. Bloed spatte in 't rond, bedekte weldra gans het aangezicht en, ware de politie niet komen opdagen, ze hadden zeker de sukkel doodgeslagen. Nu echter spanden allen samen, trokken hun gezel op en sleepten hem weg. Het bloedspoor wees de weg aan dien ze gekozen hadden.
Nu, onze aankomst te Shanghaï was toch alles behalve vrolijk. En dit is dan nog maar onze aankomst. De dag is nog niet ten einde en we wisten nog niet, wat ons nog alles te wachten stond. Op het schip had ons iemand aangeraden - toen we voor de zoveelste maal nog eens honger hadden naar een gegarandeerd echt Zwitserse spijs - in Shanghaï het ‘Café Fédéral’ op te zoeken, want daar vond men zelfs op zijn Zwitsers toebereid kalfsvlees. De plattegrond van de stad werd fijn bestudeerd, de verleidelijke plaats werd gevonden, en eveneens met een dik kruis gemerkt. Zeer vriendelijk gaf onze hotelhouder ons de noodzakelijke aanwijzigingen. Men had slechts twee straten ver te gaan. Dan bereikte men een paaltje waarop een reusachtig Indisch politieman stond, om het verkeer te regelen. Daar hoefden we slechts de 'bus van lijn 9 af te wachten, die ons rechtstreeks naar het ‘Café Fédéral’ voeren zou.
Zo gezegd, zo gedaan. Met een hongerige maag trekken w'erop uit. 't Is onze eerste wandeling in de wereldstad Shanghaï: ik heb een weinig geld in mijn portefeuille, mijn vrouw heeft de plattegrond van de stad in haar handtas, wat zou er ons overkomen.
Eerste straat, tweede straat. Juist, daar is het paaltje. Het uitzinnig dolle verkeer cirkelt er rond. Kleine taxis van oud model, witgeklede europese dames en heren in eigen prachtautos van het allerlaatste model, splinternieuw en 't allen kante fonkelend; ontelbare wielrijders en nog meer Rickshawkoelies, welke hoogwielige opene rickshaws voorttrekken, en daarin, of elegante Chinese dames, een dikbuikig mandarijn, of zelfs een volledige familie spleetogen. Af en toe vertrouwt zich ook wel een blanke aan een rickshaw toe - want al zijn deze voertuigen niet zo vlug als een auto, toch blijven deze vervoermiddelen bijna honderdmaal beterkoop dan de huurautos.
Het zicht heeft ons beiden al te zeer geboeid. De Indische politiemannen met hunne bonte tulbanden, de Chinese meisjes en vrouwen en hunne zwarte, halflange broeken, of hun langs beide kanten ge- | |
| |
spleten rokken, de benauwelijk grote Indische hotelportiers met hunne overweldigende baarden, de Engelse politie, de statige vreemdelingen, het ‘hei, hei’ geroep der rickshaw-koelies - men schiet er bijna den adem bij in, als men op de ‘Bund’ staat, zoals de grote straat aan de Huang-pu heet - en ieder voelt goed, dat het hem op geen enkele plaats ter wereld kan te moede zijn als te Shanghaï.
Om eerlijk te zijn, moet ik bekennen, dat ik waarlijk op de 'bus geen acht sloeg. Maar mijn vrouw let op, zo heeft ze ten minste nadien gezegd. Heel de tijd, dat we het overweldigend drukke leven en doen gadeslaan, is geen enkele 'bus voorbij gereden. En bovendien, valt ons thans te binnen, dat we het heel en al vergeten hebben, onze hotelhouder te vragen, in welke richting onze 'bus rijdt.
Maar ook onze maag begint te grollen. Wij hebben honger, honger niet naar vogelnesten of honderdjarige zwarte eieren, lekkernijen voor een Chinees, maar naar koffie met melk, naar krokante broodjes of naar doodgewone spiegeleieren, of ja, naar het zo hemels smakend Zwitsers kalfsvlees.
Gedecideerd wend ik mij tot de eerste de beste voorbijganger, een Indiër met dichte wenkbrauwen.
‘Taxi?’ vraag ik.
De rare kerel trekt de schouders op, murmelt iets onbegrijpelijks en trekt verder.
De volgende dien ik aanspreek is een kleine, kwieke Chinees.
‘Taxi?’ herhaalt hij en wijst duizend rare sylben prevelend, de straat in.
Ik dank: ‘Thank you’ en we stappen vooruit. Voorzichtigheidshalve vraagt mijn vrouw nog eens. Nu is 't een Engelse, onder een grote, witte sporthoed. Vriendelijk staat ze ons te woord en legt uit;
| |
| |
hier stationneren geen taxis, maar aan de overzijde is er een garage. Daar zullen we wel een taxi vinden.
Men kan moeilijk beweren, dat de garage zeer zindelijk is. Maar ze bevat toch talrijke rammelkasten. Bij ons zou men ze waarschijnlijk reeds lang naar het autokerkhof hebben gebracht. In het hokje naast de ingang zit een spleetoog. Hij begrijpt Engels.
Enthusiast springt hij recht. ‘Taxi! yes Sir!’ roept hij en ijlt de garage in, rukt het portier van een wagen open en begint aan een daarin slapende gestalte te sleuren. In fantastisch tempo en met een overvloed van merkwaardige gesten, verklaart hij den man iets dat ons onbegrijpelijk blijft. Waarschijnlijk, dat een Europees echtpaaronmiddellijk een taxi nodig had en dat het thans zijn beurt was om te werken.
Het duurt een tijd tot de kerel begrepen heeft waarover het gaat. Plots komt een behaaglijke maar vluchtige glimlach op zijn hatelijk, ongewassen aangezicht. Het kwam me toen vóór, alsof hij thans eindelijk de beroemde buit bemachtigd had, naar dewelke hij sinds jaren verlangend had uitgezien.
Veel te haastig zet hij de motor aan, wendt de wagen om, stoot tegen de muur, botst tegen de slijkborden vol deuken, der andere wagens, vloekt, lacht, bekijkt altijd maar aan grijnzend zijn slachtoffers - ons beiden, mijn vrouw en mezelf - en in de grond had ik liever rechtsomkeert gemaakt, om in alle zekerheid in ons hotel te souperen, liever dan mij aan deze onheilspellende kerel toe te vertrouwen. Maar in tegenwoordigheid van dames mogen mannen geen vrees tonen.
Eindelijk is alles klaar. Wij zijn de oude taxi binnen geklauterd, zitten op de met wasdoek overtrokken en doodversleten banken, welke voering en ressorts doorlaten, terwijl vooraan de chauffeur met de garagist onderhandelt. Juist, wij hadden den baas nauwkeurig uitgelegd waarheen we rijden wilden - naar het ‘Café Fédéral’ en het schijnt wel, dat hij thans bezig is zijn ondergeschikte onze wensen in het Chinees over te zetten. Als hij maar niets anders zegt! Bij voorbeeld, waar deze rijke Europeanen het gemakkelijkst kunnen vermoord en uitgeroofd worden. (Voor de gewone Chinezen zijn, vreemd genoeg, alle blanken rijk!)
De rit begint. Ik neem onze plattegrond, ontvouw hem, leg hem op mijn knieën en constateer:
‘Hier zijn wij. Nu eerst rechtuit, dan over de brug en langs de overzijde moet hij een tijdje links houden. Dat is vreemd, wij zijn tamelijk dicht bij de Chinese stad, Moesten wij vóór de brug rechts afdraaien...’
| |
| |
En kijk, wij zijn bij de brug. Onze weg loopt er over, dat heb ik op de kaart kunnen vaststellen. Maar op het laatste ogenblik werpt de chauffeur het stuur om, drukt op de gasknop en vliegt naar rechts.
Hier is iets niet in orde. Eerst nog een blik op de plattegrond. Heb ik het dan mis? Neen, hier ligt ons hotel, daar ongeveer moet de garage zijn en ginds aan de overzijde, staat het dik kruis, het merk voor het ‘Café Fédéral’. Rechts daarentegen hebben we onmiddellijk de rode streep die op onze plattegrond de Chinese stad omlijnt. ‘Is er iets niet in orde?’, vraagt mijn vrouw. Hare stem beeft reeds lichtelijk. Ik stel ze gerust. ‘Wel nee! alles is in orde.’ Daarbij voel ik mijn hart kloppen tot in mijn keel. Ik kijk naar den harden rug van onze chauffeur. Hij draagt geen uniform, maar een gewone muts, een oude, versleten kiel en zijn haar hangt slap neer over de versleten kraag van zijn jas. Zelfs in de rug bekeken, lijkt de kerel onheilspellend.
Alles wordt me duidelijk. Wij hebben deze vuile vent in zijn slaap gestoord - Reden genoeg om ons daarvoor te straffen. Maar, o vreugde, wij zijn immers Europeanen, rijk maar dom, dommer als een afgejaagde langoor. De straf wordt eenvoudig en lonend. Het domme, blanke echtpaar stapt zonder de minste achterdocht in je auto, waarmee je ze zo makkelijk als het maar mogelijk is, daarheen brengen kan, waar hulp voor hen uitgesloten is, waar hun geschreeuw onopgemerkt uitklinkt, waar alleen mensen van jou slag wonen, alleen geelkleurige, die deel kunnen hebben aan je winst en toch zo graag de politie beethebben. Reeds zweven ze me voor de ogen, de grote titels waarmee morgen de dagbladen zullen verschijnen: EEN ZWITZERS ECHTPAAR IN HET CHINEES KWARTIER VAN SHANGHAI VERDWENEN.
Maar we zijn nog niet zo ver, meneer de chauffeur, denk ik, en mijn hand gaat naar de zak, die ik aan de rugzijde van mijn broek heb, en waar sedert mijn gezegende kinderjaren, mijn zakmes wacht. Ja, daar is het bereid. Een greep - en als ik ook maar één enkele steek toebrengen kan! Heel en al zonder weerstand zal men ons niet ombrengen, zelfs niet te Shanghaï; op de donkerste plaats.
Nog eens buigt mijn hoofd zich over de plattegrond. Het is absoluut zeker, de schurk raast in volle geweld naar de rode lijn - naar het Chinees kwartier.
Omzichtig bereid ik mijn vrouw op de eerstvolgende minuten voor: ‘Hoor eens, Meisje, zeg ik, het heeft er allen schijn van, dat de Chinezen veel vroeger uit ons fijn gesneden kalfsvlees zullen gemaakt hebben, dan dat wij het vandaag nog in het “Café Fédéral” zullen eten. Die bedrieger daar vóór ons, stuurt juist in de tegenovergestelde
| |
| |
richting, d.i. naar de Chinese stad, voor dewelke men ons zo dringend heeft gewaarschuwd.’
‘Dan zouden we beter hier uitstappen’, sprak ze nerveus.
‘Uitstappen? Uit een voortjagende auto! Haha! Gemakkelijker gezegd dan gedaan! Het schijnt me dat de auto zijn snelheid nog heeft vergroot. Van uitstappen kan geen spraak zijn. Maar toch moet er iets gebeuren en wel onmiddellijk.
Nog steeds zijn we midden brede, hel-verlichte straten, Blanken hebben we weliswaar sedert een hele tijd niet meer gezien en het krioelt meer en meer van bedelaars, armelijke mensen en allerlei klein gerij. Plots snort onze wagen uit de verlichte straat onder een tunnel. Het lijkt me maar zo. Daar hebben we die enge, uitgerokken steeg - op dit ogenblik zijn we de Chinese stad binnengereden!
Ik buig me voorover, klop de kerel op de schouder en sis hem in het oor: ‘Alle duivels! waar voer je ons heen?’
De Chinees wendt een weinig het hoofd en met een gemenen grimlach: ‘Café Fédéral!’
Tempo! Tempo! Andere taxis zijn er niet meer. Zelfs de rickshaws, die toch zo weinig plaats nemen; zijn als van de aarde weggeveegd. Er zijn ook geen trottoirs meer. Er is zoveel gewemel, dat ik het gevoel heb, dat onze brede slijkborden mensen meesleuren, andere doorhakken.
Het smalle strookje hemel daarboven is zwart geworden. De valavond heeft Shanghaï toegedekt en wij vreemdelingen steken midden het gevaarlijkste kwartier van ene ongezellige havenstad.
Op dit ogenblik zou ik geen slechte cent op ons behoud hebben gezet. Wij zijn verloren, 't is uit, gedaan! Zwitserland, ons vaderland, onze thuis, onze familieleden en vrienden ... niets of niemand zien we ooit terug.
Allermerkwaardigst is het, hoe op ogenblikken waarop de zenuwen het ergst gespannen staan, de wil te leven, de hoop op de toekomst zich laten gelden en zich niet laten verdringen.
Zolang we rijden, kan er ons niets overkomen, redeneer ik kort. Hoofdzaak is dus, dat die infame vent, daar aan het stuur van de wagen, niet stopt. Daarbij komt nog, dat ginds heel ver en nog heel klein, een helverlichte plaats opduikt. Dáár zijn lampen, dáár is licht, dáár zullen ook mensen zijn om ons bij te staan.
Maar daar duwt ook reeds de kerel, daar voor ons, op het rem. Ik hoor het duidelijk knarsen en buig me naar voren: ‘Vooruit! Verder! Rijd door, anders schiet ik!’
| |
| |
Te gelijk heeft mijn rechterhand het goede, rode soldatenmes uit de broekzak gehaald en het de chauffeur tegen de rug gedrukt ... hij moet maar denken dat het een revolver is. De Chinees wendt half zijn kop en grijnst gemeen.
‘Vooruit! Niet remmen! Gas! Vooruit! Daar, naar die plaats!’, sis ik, terwijl ik me zelf moed dien te schaffen. Want ik weet het maar al te goed, als de kerel nu nog van de rechte baan afwijkt, dan baat noch mijn moed, noch mijn wil, noch mijn soldatenmes.
God zij dank! hij drukt op de gasknop.
Het gaat in zulke vaart de zwarte straat door, aan de opeengepakte Chinezen voorbij, dat ik niet eens durf om te kijken, om na te gaan, hoeveel spleetogen onder de wielen zijn geraakt.
Het duurt net zo lang tot we de plaats hebben bereikt. En werkelijk! met een elegante zwaai stuurt hij de oude rammelkast over de plaats en stopt vóór een mooi huis, waarop grote letters prijken: ‘CAFE FEDERAL’.
Wij stappen uit. Ik moet mijn vrouw ondersteunen. Hare knieën beven. Ik zelf hijg, alsof ik lopend een geweldige afstand heb afgelegd. De chauffeur eist zijn geld - het zal veel te veel geweest zijn. Maar ik betaal zonder meer. De letters ‘Café Fédéral’ hadden me gelukkig
| |
| |
gemaakt. Mij was het te moede, als stond ik vóór Zwitserland en niet slechts vóór een Zwitsers restaurant.
Onder het souper bestudeerden we nog eens de plattegrond. Natuurlijk, we hadden het mis gehad. Zonder het te weten, had ik de kaart verkeerd opengeplooid.
Naderhand hebben we beiden hartelijk gelachen en heeft het eten ons uitstekend gesmaakt. Er was werkelijk kalfsvlees op zijn Zwitsers en appelwijn! En dit midden Shanghaï! In de grond was dit nog het grootste avontuur.
Vertaling Dr. R.H.
|
|