| |
| |
| |
We maken een Telemeter
In geïllustreerde bladen hebben jullie zeker wel eens foto's gezien van soldaten die stonden te kijken door een lange buis, maar niet zoals door een verrekijker, maar met de buis dwars voor het gezicht. Met dit instrument, de telemeter of, in het Nederlands, de afstandsmeter, meet de soldaat, om het geschut goed te kunnen opstellen, de afstand tot het te beschieten doel. In de toren van oorlogschepen is er een reusachtige afstandsmeter gebouwd, want hoe langer het instrument, hoe grotere afstanden men nauwkeurig kan meten. Het spreekt vanzelf dat een afstandsmeter ook voor andere dan oorlogsdoeleinden kan gebruikt worden, vooral voor de afstand die door een metrische maat niet direct bepaald kan worden. Men denkt b.v. aan het meten van een stuk land, waardoor een stroom vloeit, waarover men niet gemakkelijk een meetlint kan spannen, of aan een varend schip, waarvan de afstand vastgesteld moet worden. In elk geval zijn er voor het practisch gebruik van onze telemeter veel mogelijkheden, en bovendien is het heel prettig om zelf zo'n instrument samen te stellen en te proberen.
Omdat we ons instrument op de eenvoudigste manier en met makkelijk verkrijgbare middelen moeten vervaardigen, wijkt zijn uiterlijke vorm van de buisvormige telemeters af. Het principe van zijn werking is echter helemaal hetzelfde. Het berust hierop dat men, zoals fig. 1 aantoont, het beeld van het voorwerp waarvan de afstand gemeten moet worden, met twee van elkaar verwijderde spiegels in twee verdere bij elkaar staande spiegels weerkaatst, die van hun kant de twee beelden in het oog van de waarnemer laten vallen. Deze spiegels, binnen in een buis van een bepaalde lengte, wrorden zo geplaatst dat zich op elk uiteinde van de buis één spiegel bevindt, en dat de beide andere kruisvormig in het midden van de buis staan. Van voorwerpen die heel ver verwijderd zijn, verschillende kilometers b.v., komen de lichtstralen van de beide beelden bijna parallel in het instrument, zoals de figuur dit met volle lijnen aangeeft. Ze worden door de spiegels tweemaal in een rechte hoek weerkaatst en bereiken het oog van de waarnemer, zó dat deze de indruk van een enkel beeld krijgt. Ligt het voorwerp dichterbij, b.v. op twintig meter afstand,
| |
| |
Fig. 1
dan valt het beeld van het voorwerp natuurlijk niet meer parallel op de beide spiegels aan de uiteinden van de buis, maar naar het voorwerp toe gewend, zoals dit in de tekening door de stippelingen wordt aangeduid. Daar de invalshoek gelijk is aan de hoek van terugkaatsing zal ook de weg, gevolgd door een van de beide beelden binnen in de buis, anders zijn dan parallel invallende lichtstralen. We zien dat de lichtstralen volgens stippelingen verschoven zijn en dus als twee naast elkaar staande beelden gezien moeten worden. Het is makkelijk te begrijpen dat men, door een gepast draaien van een van de uiterste spiegels, de beide beelden van het dichtstbijzijnde voorwerp ten slotte zo op de beide middenspiegels kan richten dat ze, zoals de beelden van het verder liggend voorwerp, elkaar dekkend of aanvullend, in het oog terecht komen en als een enkel beeld gezien kunnen worden. Deze mogelijkheid kan voor het meten van de afstand van dichtbij liggende voorwerpen practisch benut worden door b.v. een van de uiterste spiegels in de buis draaibaar te maken en er een wijzer aan te bevestigen die dan de afstand op een schaal laat aflezen.
De gebruikelijke telemeters zijn zeker niet zo eenvoudig samengesteld. Ze zijn niet van spiegels maar van glazen prisma's voorzien, zoals b.v. de prismaveldkijker. In plaats van de ene eindspiegel draaibaar te monteren doet men de lichtstraal door een tweede, veranderlijk glazen prisma in de buis afwijken en het beeld zelf kan
| |
| |
door een lenzensysteem vergroot gezien worden. Deze constructie is, met de middelen die ons ter beschikking staan, natuurlijk veel te ingewikkeld om zelf toe te passen.
Bij ons vereenvoudigd instrument laten we de ene straal direct zonder spiegeling in het oog vallen door, zoals fig. 2 aanduidt, boven spiegel 2 heen te kijken. Spiegel 1 weerkaatst het beeld van het voorwerp op spiegel 2, vanwaar het ons oog treft, en naar gelang de hoekstand van spiegel 1, ofwel met het direct geziene beeld gedekt wordt of verschoven voorkomt. In a op fig. 2 zijn de twee spiegels parallel geplaatst, de wijzer staat op ‘oneindig’ ver; daaraan beantwoordend treffen van het betrekkelijk dichtbije voorwerp twee beelden uit verschillende richtingen het oog. Op fig. b werd de spiegel 1
Fig. 2
| |
| |
ietwat gedraaid; de beide beelden treffen uit dezelfde richting het oog, dekken elkaar dus, terwijl de grootte van de spiegeldraaiing, resp. de afstand van het voorwerp (20 m), bij de wijzer kan afgelezen worden. Daar men het ene beeld boven de bovenste rand van de spiegel dadelijk ziet, het tweede beeld echter door deze spiegel weerkaatst, ziet men het voorwerp in kwestie in elk beeld slechts half. Van een toren b.v. brengt het directe beeld ons enkel de bovenste helft, het weerkaatste beeld enkel het onderste deel, zoals fig. 3 aantoont. Bij a wordt het bovenste deel van de toren gezien als verschoven van het onderste, overeenkomstig de bij fig. 2a aangeduide verschoven lichtstralen. Fig. b toont de toren als geheel, dank zij een gewijzigde spiegelstand.
Uit deze verklaringen volgt dat we met onze telemeter des te grotere afstanden met enige zekerheid kunnen meten naarmate we de afstand van de beide spiegels vergroten. Om echter het instrument niet onbruikbaar te maken, beperken we ons tot een afstand van de
Fig. 3
beide spiegels van 80 cm. Wie zijn instrument nog langer wil bouwen, moet de grootte van de hierbij genoemde delen er bij aanpassen. Het is niet raadzaam het instrument korter te maken omdat het meetbereik dan te klein wordt.
Als materiaal gebruiken we:
1 plankje uit dennenhout voor de grondplank in plaats van de buis: 86 cm lang, 5 cm breed, 1,5 cm dik;
1 plankje uit dennenhout voor de wijzer: 78 cm lang, 5 cm breed, 1 cm dik;
1 plankje voor schaal en kijkgat: 11 cm lang, 8 cm breed, 1 cm dik;
2 houten linialen voor de spiegels: 4 cm lang en 6,6 cm breed;
2 stukken dun zwart blik voor schaal en kijkgat: 10,5×3,6 cm en 6×4 cm;
2 spiegels: 4×3 cm en 7×5,5 cm;
1 schroef met moer, circa 2,5 cm lang, zonder kop gemeten, kleine spijkers en houten schroeven.
| |
| |
Eerst worden de twee lange houten plankjes met elkaar beweegbaar verbonden zoals uit fig. 5 blijkt. Nadat de gaten voor de moerschroef zo geboord zijn dat de schroef er behoorlijk in past, moet het bovenste deel van de opening in het wijzerplankje verwijd worden, om de kop van de schroef helemaal in het hout te laten gaan. Dat is nodig omdat de grootste spiegel direct over de schroefkop op het wijzerplankje bevestigd moet worden. Het kleine plankje voor de schaal en het kijkgat spijkeren we op het ander uiteinde van het grondplankje, net als op de tekening. Het uiteinde van het wijzerplankje raakt nu een breedtezijde van het grondplankje. Om echter het wijzerplankje ongestoord heen en weer te laten bewegen moet men de ene voorkant met de vijl wat bewerken.
Fig. 4
Het lange liniaalstuk voor de grote, draaibare spiegel wordt nu aan de beide uiteinden zo gescherpt (zie fig. 4) dat de kanten, bij het vastmaken op het wijzerplankje, niet uitsteken. De beide gaten voor de bevestigingschroeven worden groter geboord dan de dikte van de schroeven, zodat later de spiegels bij het proberen van het instrument door losmaken en weer vastzetten van de schroeven nog iets verschoven kunnen worden. Nu kan de grote spiegel aan het liniaalstuk vastgekit worden. We gaan daarbij zo te werk dat we de spiegel langs de glaskant boven een vlam voorzichtig verwarmen en dan aan de achterkant, op de plaats waar het lineaalstuk komt te liggen, wat zegellak strijken. Tegelijk verwarmen we ook het liniaalstuk boven de vlam en drukken we, als alles warm genoeg is, het hout vast op de achterkant van de spiegel, waarbij er moet op gelet worden dat het spiegelglas niet onder het liniaalstuk uitsteekt. Na het drukken mag er maar een heel dunne laag zegellak tussen hout en glas zijn, dan vormt de spiegel hierna precies een rechthoek met de onderkant
| |
| |
Fig. 5
van de liniaal. Staat de spiegel niet loodrecht omdat het zegellak ongelijk verspreid en te vlug verhard is, dan moet de spiegel nog eens verwarmd worden, waarna het te veel aan zegellak er makkelijk kan uitgeperst worden.
Ook op het korte liniaalstuk waarvan de uiteinden niet schuin afgevijld hoeven te worden, worden de twee boringen voor de bevestigingschroeven op dezelfde manier aangebracht. Maar voordat hier de kleine spiegel aangelijmd wordt, moet de bovenste helft van de zilverlaag voorzichtig afgekrabd worden, zodat op dit deel van de spiegel van 1,5 cm breedte, alleen het blanke doorzichtige glas overblijft. Let er op dat het glas niet stukgekrabd wordt. Wie over salpeterzuur beschikt hoeft alleen het bruine lak op de achterkant van de spiegel maar af te krabben en dan met een in het zuur gedoopte wattenprop, die eerst rond een stokje gedraaid wordt, de nog vastzittende zilverlaag op te lossen; dat gaat vlug en zonder moeite. Maar pas op bij het hanteren van salpeterzuur. Nu kan ook deze spiegel op die kant, waar er nog een zilverlaag is, aan het liniaalstuk vastgekit worden.
Het vastzetten van de beide spiegels op het plankje gebeurt op de plaatsen die fig. 5 duidelijk aanwijst. Hierbij moet je vooral op twee dingen letten: de afstand van de twee spiegels, van hun middelpunt uit gemeten, moet 80 cm bedragen.
| |
| |
De twee spiegels moeten dan, als de wijzerplank parallel met de grondplank ligt, parallel in precies dezelfde richting liggen, en wel met een hoek van 45 graden ten opzichte van de lengtezijde van het plankje. Deze hoekstand bereiken we gemakkelijk als we een blad papier zo vouwen dat de vouw in een hoek komt te liggen, en de twee kanten van het papier elkaar bedekken, zoals je op fig. 6 ziet. Omdat ieder machinaal gesneden stukpapier vier rechte hoeken heeft, zal er bij het samenvallen van een papierhoek steeds een hoek van 45 graden ontstaan. Zoals vermeld, moet de grote spiegel zo boven zijn draaipunt op het wijzerplankje bevestigd worden, dat de kant van de spiegel precies boven het midden van de moerschroef komt te staan. Dat wil zeggen, dat niet de blanke glaskant van de spiegel boven het midden van de schroefkop moet staan, maar wel de zilverbekleding van de spiegel. De beide schroeven voorliet vastmaken van de spiegels voorzien we van moerplaatjes; daarmee kunnen we beter kleine verbeteringen aanbrengen aan de stand van de spiegels door de schroeven los te maken en weer vast te zetten, gesteld dat we de gaten, zoals ik zei, in de liniaalstukken wijder gemaakt hebben dan de dikte van de voorgeschreven schroeven vereist.
Het stuk blik voor het kijkgat of het ‘diopter’, zoals de wetenschappelijke naam luidt, snijden we 6 × 4 cm en rondom de twee bovenste hoeken een beetje af. Het kijkgat dat in het midden, 2,5 cm boven de onderkant aangebracht wordt, maken we met behulp van een spijker. We vijlen de uitstekende blikrand van de opening weg. De opening kan zowat 3 mm zijn. Met drie spijkers wordt het blik aan de voorkant van het plankje vastgemaakt, nadat we goed gekeken hebben of de denkbeeldige lijn, van het kijkgat naar het midden van
Fig. 6
de kleine spiegel, nauwkeurig een rechte hoek vormt met de lengtezijden van het wijzerplankje.
Hoe het stuk blik, waarop we later de schaal met de afstanden insnijden, op het plankje met zes spijkers vastgemaakt wordt, laat fig. 7 zien. De ene kant van het blik staat 5 mm boven het plankje uit en overdekt zo het uiteinde van het wijzerplaatje, waardoor dit bij heen en weerschuiven geleid wordt.
Nu zou ons instrument klaar zijn, op de schaal na. We gaan er mee aan 't raam, of als je van daar uit niet ver kunt zien, op een open vlakte. Houden we de afstandsmeter zo, dat we met één oog
| |
| |
doorhetkijkgat kunnen zien, terwijl de grote spiegel een rechte hoek vormt met de richting waarin je kijkt, dan hebben we twee beelden voor ons: het een is het landschap dat we over de kleine spiegel heen zo kunnen zien; het andere beeld herkennen we in de kleine spiegel voor ons oog, d.w.z. we zien daarin de grote spiegel op het uiteinde van het instrument en deze op zijn beurt weerkaatst een stuk van hetzelfde landschap, dat we over de kleine spiegel heen zo zien. Zoals we al in fig. 3 hebben laten zien, is dit weerkaatste stuk van het beeld, het onderste deel van het landschap dat ons door de kleine spiegel verborgen blijft. Als object voor het proberen van ons instrument is een heel ver verwijderde kerktoren of een fabriekschoorsteen het meest geschikt. Richten we onze blik door het kijkgat op dit voorwerp en houden we het instrument zo, dat we het onderste deel van de toren of van de schoorsteen in de kleine spiegel
Fig. 7
zien, dan zouden we het voorwerp in zijn geheel herkennen, zoals de toren op fig. 3 b, wanneer de wijzerplank tenminste parallel loopt met de grondplank. We begrijpen dit als we ons herinneren dat de lichtstralen (zoals bij 't begin werd besproken), bij zo ver afliggende voorwerpen, bijna parallel in de twee spiegels komen. Ze moeten dus bij rechthoekige spiegeling van het ene beeld ook parallel in het oog vallen. Zien we de twee delen van het object echter verschoven, zoals in fig. 3a, waarbij het onderste deel van de toren of van de schoorsteen van het bovenste gescheiden is, dan onderzoeken we eerst, of het wijzerplaatje met het grondplankje werkelijk parallel loopt. Is dat het geval dan is het begrijpelijk dat we aan het monteren van de spiegels te weinig zorg besteed hebben. We maken de schroeven los, waarmee de beide spiegels vastzitten en draaien ze zo lang tot het ver verwijderde voorwerp helemaal in het gezichtsveld verschijnt. Nu trekken we in het midden van de wijzerplank tegen het schaalblik met een puntig, hard potlood een dunne streep en trekken, als verlenging van deze streep, met een naald een lijn in het schaalblik. Deze wijzerstand geeft dus aan dat zodra de beide beelden elkaar in het oog dekken het voorwerp zo ver van ons verwijderd is dat de afstand met ons instrument helemaal niet meer genieten kan worden. We gebruiken deze inge- | |
| |
kraste streep als teken voor ‘oneindig’ en, geven ze aan met het teken ∞, zoals je op de schaal van fig. 8 kunt zien. Bekijken we dan een ander voorwerp, dat maar 5 meter van ons af ligt, misschien de loodrecht lopende zijkant van een huis. We zien die kant
Fig. 8
in de kleine spiegel helemaal niet want het geprojecteerde beeld van de grote spiegel komt niet op de kleine spiegel. We moeten de wijzer dus naar ons toe verplaatsen, tot in de kleine spiegel de zijkant van het huis verschijnt. Nu bedekken we dit weerkaatste beeld van de zijkant met het direct geziene deel er van, zodat er maar één lijn ontstaat. Als we de afstand tot aan de hoek van het huis van te voren nauwkeurig gemeten hebben, dan kunnen we, door een naaldkras in het blik, ook deze afstand van 5 m aangeven. Op dezelfde manier bepalen we nu op het blik ook nog de afstand van 10 m.
Hoe kunnen de overige afstanden op de blikken schaal bepaald worden? Misschien door de afstand tussen de twee streepjes 5 m en 10 m op de schaal maar in meters te verdelen? Blijkbaar niet, want dan zouden we, bij het overbrengen van deze delen naar het teken ∞, maar tot 20 m afstand meten. Wie op school een idee gekregen heeft van de wetten van trigonometrie weet dat in dit geval de aanduiding voor verdere gelijke afstanden steeds kleiner wordt naarmate de afstand groter wordt, zoals je aan de schaal van fig. 8 ziet. We kunnen deze nauwkeurig opgestelde schaal gewoon op het blik overbrengen, door met een naald de delen zo juist mogelijk in te krassen. Maar eerst moeten we, zoals gezegd, de wijzerstand op oneindig ∞ brengen. Natuurlijk wijst deze schaal alleen bij een spiegelafstand van 80 cm nauwkeurig aan. Maar je kunt de schaal ook maken door de afstanden in het landschap uit te meten. Daarbij meet je de op de schaal aangegeven afstanden op het veld met een touw, je slaat dan op de betreffende plaatsen een stok in de grond, en krast de stand van de wijzer bij al deze afstanden met een naald in het blik.
| |
| |
Zó worden afstanden gemeten met de zelfgemaakte telemeter
Het zelfgemaakte apparaat voor het vergroten van kleine opnamen
| |
| |
De eerste, practisch bruikbare auto ter wereld. Benz-Motorwagen uit het jaar 1885, de stamvader van de moderne auto
| |
| |
| |
De Wagen zonder Paarden
Karl Benz bouwt de eerste bruikbare Auto
Sedert eeuwen was steeds de oudste zoon van de familie Benz, smid en burgemeester van het dromerige stadje Pfaffenroth in het Zwarte Woud.
Voor de eerste keer werd dit erfdeel versmaad toen Michael Benz in het jaar 1843 voor altijd zijn ogen sloot. Zijn oudste, Hans Georg, was er op uitgetrokken en had de eer van de opvolging aan zijn jongere broer Anton overgelaten.
Hans Georg Benz had te veel gelezen, dat was, naar het eensluidend oordeel van de familie, de reden van de vaandelvlucht. Hij wou spoorwegman worden, en toen in April 1843, de eerste lijn tussen Karlsruhe en Heidelberg geopend werd, kon niets hem nog thuis houden. Hij trok naar Karlsruhe en bood zich aan bij de Spoorwegen. Na een korte leertijd werd hij als machinist aangesteld. In Karlsruhe trouwde hij met de dochter van een soldaat, die op Napoleon's tragische veldtocht naar Rusland, op een nacht bij het verzorgen van de paarden, spoorloos verdwenen was.
| |
| |
Op 25 November 1844 kreeg het jonge echtpaar een zoon, Karl.
Twee jaar daarna botsten er in het station St. Ilgen bij Karlsruhe twee locomotieven op elkaar. Er was geen ernstige schade.
Benz die op zijn locomotief wachtte, hielp de ontspoorde trein weer op de rails; met de gebrekkige werktuigen van die tijd was dat een zware taak.
Nauwelijks was hij hiermee klaar - van even uit te rusten was geen sprake - of hij moest alweer zijn locomotief op en verder rijden. Onderweg vatte hij kou, kreeg longontsteking en stierf.
De Weduwe Benz kreeg een schraal pension dat lang van voldoende was voor haar tweejarig kind en voor haarzelf. Als huishoudster voorzag ze in haar beslaan en spaarde zelfs nog wat over om haar levenswens te kunnen verwezenlijken: ze wou Karl, als hij 9 jaar oud was, naar het. gymnasium sturen. En inderdaad ging Karl op 9 jarige leeftijd naar het gymnasium te Karlsruhe.
Hij was een slecht en onverschillig leerling en deed zijn moeder veel verdriet aan. De jongen was er niet toe te bewegen een boek te lezen. Elk vrij ogenblik was hij buiten. Hij had zich nu een van die pas uitgevonden fototoestellen kunnen aanschaffen, dank zij de hulp van zijn buren, en kiekte nu op zijn urenlange tochten in het heerlijke Zwarte Woud alles wat zich aan de lens voordeed. Dat was toen nog een bijna volledig onbekende en heel moeilijk uit te voeren kunst. Maar Karl slaagde er in om heel wat tamelijk mooie foto's van zijn kennissen te maken. Hij verkocht ze en kwam zodoende aan het geld voor zijn uitstapjes, waar hij boven alles van hield.
Zijn overleden vader was een hartstochtelijk verzamelaar van horloges geweest. Hij had er zijn zoon zes nagelaten. Karl nam ze uit elkaar en zette ze dan weer in elkaar, en omdat hij, uit het leven van George Stephenson die toen in de mijn werkte, wist dat deze voor zijn spoorweguitvinding zijn zakgeld had verdiend door horloges te repareren, nam ook Karl zijn toevlucht tot deze bijverdienste. Men bracht hem van heinde en ver alle mogelijke klokken die niet meer wilden lopen. Karl onderzocht ze, en na een kwartier kon de klant verrukt zijn prachtig werkende klok mee naar huis nemen.
Sinds jaren had de Weduwe Benz iedere cent uit haar mond gespaard. Karl moest naar de Polytechnische school. Het verlangen, dat eens de vader uit het verlaten nest in het Zwarte Woud de wijde wereld ingedreven had tussen de uit zichzelf bewegende machines, had nu ook de zoon aangegrepen. In geen geval mocht hij een ‘gewoon’ machinist worden. De moeder had stoutere plannen. Karl moest ingenieur worden.
| |
| |
Zo ging hij dan, 17 jaar oud, precies zoals zij het zich in honderden slapeloze nachten tot in de minste bizonderheden had voorgesteld, naar de Polytechnische school te Karlsruhe. Hij had het geluk student te worden bij Professor Bechtenbacher. Uit alle werelddelen stroomden de dorstigen naar wetenschap er heen om deze befaamde leermeester in de machineconstructie te horen. En toen hij op 16 April 1863 ten grave werd gedragen was Karl Benz één van de acht studenten die zijn lijkkist naar de laatste rustplaats droegen.
Hij studeerde vier jaar. Toen begon hij op een en twintig jaar als leerjongen bij de Machinebouwmaatschappij te Karlsruhe. 's Morgens vroeg te 6 uur, als de fabrieksirenen een laatste maal huilden, stond Karl bij locomotieven en andere machines en hielp hij de knechten en de vaklui. 's Middags was er een uur pauze, en dan weer tot 7 uur 's avonds.
Bedorven hete lucht en onvoldoende verlichting (sindsdien is Benz zijn levenlang bijziende geweest) maakten het werk tot een echte beproeving.
Maar Karl liet er zich niet door van de wijs brengen. 's Nachts begon hij pas te leven. Dan werkte hij aan het lievelingsplan van zijn gestorven leermeester: de uitvinding van een wagen zonder paarden.
Hij had een vriend, de drukker Walter. Die was altijd een geestdriftig trekker geweest, maar had zijn trektochten, als gevolg van een lichte voetkwaal, moeten opgeven. Sinds die tijd zon hij op een middel om zich zonder de kracht van een paard te kunnen voortbewegen.
Maandenlang bespraken Walter en Benz het plan, onderzochten ze al de reeds bestaande voertuigen: de met de hand te bewegen ‘zelfrijder’, de pas opkomende fiets - maar die vereisten allemaal een menselijke krachtsinspanning, waar je meestal moe van werd.
Walter woonde te Mannheim. Daarom nam Karl na drie jaar werken een betrekking aan als tekenaar van plannen bij de firma Johann Schweitzer & Co te Mannheim. Hier had hij wat meer tijd om zich aan zijn eigen industrie te wijden.
Elk vrij ogenblik gebruikte hij voor tekeningen en berekeningen. Het idee om een wagen te vinden, die zich zonder trekdier voortbewoog, liet hem niet met rust.
Na 2 jaar werd hij bevorderd tot ingenieur bij de Gebroeders Benckiser te Pforzheim. Hier trouwde hij met Bertha Ringer en stichtte hij een gezin.
Was Karl vervuld van het idee, een auto uit te vinden, zijn vrouw was er letterlijk door bezeten. Ze spaarde heimelijk van het huis- | |
| |
houdgeld en, toen ze na een jaar een mooi sommetje bij elkaar had, zei ze tegen haar man: ‘Nu kun je rustig je betrekking opgeven, je zelfstandig maken en alleen maar aan je wagen werken.’
En Karl Benz volgde de wijze raad van zijn levensgezellin, huurde een winkeltje in een van de zijstraten van Mannheim en zette voor 't eerst een van zijn jarenlange berekeningen en tekeningen in de practijk om.
Na een drietal maanden kwam het jonge echtpaar tot de pijnlijke ontdekking, dat de vreselijk dure experimenten al het spaargeld hadden verslonden.
En, op de heuglijke avond dat Karl Benz zijn eerste motor vervaardigd had, moesten ze allebei hongerig naar bed gaan.
Karl pakte zijn eerste uitvinding in en begaf zich naar zijn rijke vrienden. Ze moesten hem kapitaal lenen om op deze succesvolle weg onbezorgd verder te kunnen.
Zeker, deze eerste motor was nog ver van volmaakt, juist voldoende om een waterpomp te bewegen. Maar in principe was het de oplossing van het grote transportprobleem.
Iedereen nam het speelgoed eens op, schudde medelijdend z'n domme hoofd. Nee, geen cent daarvoor.
Honger is pijnlijk. Daarom nam Karl Benz in zijn vertwijfeling een opdracht aan van de Mannheimse fotograaf Bühler: hij maakte enkele stalen platen.
Bühler herkende aan de volmaakte uitvoering van Karl Benz de buitengewone en bruikbare technicus. Hij begon met hem te praten. Natuurlijk sprak Benz hem over zijn constructie.
Bühler ging met Karl naar huis en bekeek de motor. Hij begreep er niets van, maar hij zag in dat het hier om een zaak ging, waar meer in zat. Hij beloofde dat hij van zich zou laten horen. En hij hield woord. Hij kwam terug met een kapitaal, stichtte met de overgelukkige Benz de Mannheimse Motorenvereniging. Men vervaardigde een nieuw model Benz-Motoren voor allerlei machines.
In korte lijd had de onderneming 40 arbeiders aan't werk.
Benz had de fotograaf tot nu toe verzwegen dat zijn levensdoel er geenszins in bestond dergelijke motoren te bouwen, maar dat hij de droom van zijn kindsheid, de wagen zonder paard, wou verwezenlijken. Hij wou de fotograaf niet onnodig laten schrikken. Nu de zaak bloeide waagde hij het om voorzichtig over de uitbreidingsmogelijkheden van zijn motoren te fantaseren.
‘Onzin’, onderbrak Bühler hem. ‘Je weet Benz, dat ik begrip heb voor je ideeën - maar wat je daar uitgedacht hebt - dat is
| |
| |
kinderachtig, dat is rijp voor het gekkenhuis. Je moest maar eens wat vacantie nemen. Ik meen het goed met je, Benz.’
Karl nam vacantie.
In zijn zaak keerde hij niet meer terug. Neen. Dan maar liever honger lijden. Hij huurde zijn kleine werkplaats weer, begon van voren af aan en werkte alleen nog aan zijn wagen-zonder-paard.
Toen liet de Mannheimse koopman Max Rose zich bij hem aandienen. Die begreep ook niets van techniek, alleen had hij van het succes gehoord, dat de fotograaf Bühler en de gekke motor-Karl samen hadden, en dat die Benz nu ‘vrij’ was. Met hem wou hij nu een gasmotorenfabriek oprichten. Op alles wat Karl hem voorstelde zei hij royaal: ‘Ja.’
Ja, Benz mocht ongestoord aan zijn stokpaardje knutselen op kosten van de onderneming, mocht ook later in het kader van de nieuwe firma deze nieuwe motorkoetsen bouwen.
Zo ontstond de ‘Benz & Co, Rheinische Gasmotorenfabrik’ te Mannheim.
Benz experimenteerde dus, nam patenten, hij stond dicht bij zijn geweldige uitvinding, zonder overigens te vermoeden dat ook anderen, zoals Maybach-Daimler op soortgelijke wegen even dicht bij hun doel stonden. Hij bestelde bij de Frankfortse rijtuigmaker Heinrich Kleyer zijn eerste wagen waarin hij zijn motor bouwde.
Terwijl hij aan de voltooiing van zijn idee werkte, die een omwenteling teweeg zou brengen op de straten, de waterwegen en in de lucht, glimlachten zijn naaste medewerkers. Ze vonden dat de ‘gek’ zijn vrije tijd beter besteed zou hebben aan het kalmerende plezier van postzegelverzamelaar.
Maar Benz liet de kostbare postzegels wat ze waren en keek niet naar de spotters.
Op zekere dag schoof hij zijn afgewerkt motorrijtuig uit het werkatelier en begeleid door zijn jubelende echtgenote en dertig meelopende werklieden ging hij met ‘sprongen’ vooruit.
Dat was de eerste autorit ter wereld. Hij vond plaats op 8 Mei 1885. En wat was het resultaat?
Rose, de partner van Benz dook op en overlaadde hem met verwijten. Hij zou al het geld van de firma verkwisten, hij zou zich niets meer van de motoren aantrekken en het werkvolk alleen maar afleiden. In plaats van in de fabriek zijn motoren te vervaardigen zou het nu opgewonden achter dit onzinnige kinderspeelgoed rennen.
In de herfst van 1885 verzocht Benz een aantal vrienden om vóór zijn werkplaats te komen. Hij wou hen zijn werk laten zien en ein- | |
| |
delijk ze dwingen om hem de waardering te geven die hem toekwam. Zijn vrouw en zijn beide zoons, de twaalfjarige Eugeen en de tienjarige Richard, stapten in als passagiers.
Karl Benz zat aan het stuur. De auto verscheen in de poort. Er was een oorverdovend gekraak. Rook, vuur. Mevrouw Benz vloog uit het rijtuig. De kinderen sprongen er af. Karl hield vol bij het stuur, draaide alle schakelaars af, dan doofde hij de vlammen. Het was een ontploffing geweest. Maar niemand was gekwetst. Alleen de auto was erg beschadigd.
Zwijgend verdwenen de toeschouwers. Wat verder op schudden ze van 't lachen. Benz scheen vernietigd. Mevrouw Benz vatte het potsierlijke van de situatie en lachte ook: ‘Er is toch geen reden om te wanhopen, Karl.’
Dat was ook zo. Een volgende keer liet hij alleen de plechtige uitnodiging achterwege. Voortaan reed hij met zijn wagen naar elk vriend afzonderlijk. Benz reed nu elke avond tussen 10 en 11 uur van zijn werkplaats in de Waldhofstrasse naar Waldhof en terug, langs Kaefertal.
Massa's toeschouwers stonden op de weg en volgden het tafereel, dat nergens ter wereld gezien kon worden. De kranten schreven over deze ritten-zonder-paard met toenemende geestdrift.
Op zekere dag werd Benz bij de politie ontboden: men verbood hem voortaan met dat rijtuig de toegang tot de straten van Mannheim.
‘En als ik op de grote weg rijd?’
‘Daarvoor moet u verlof hebben van de minister van Baden’, luidde het antwoord.
Benz verkreeg het, maar hij mocht buiten Mannheim alleen met een snelheid van 12 km per uur rijden en maar 6 km in de stad.
Dat was onmogelijk. Deze verordening leek wel een verbod. Toen kreeg Benz een inval: hij nodigde de minister uit op een proefrit.
Benz haalde Zijne Excellentie in de eerste auto van het station af. Tegenwoordig zou het -zonderling zijn als hij het niet deed, maar toen was het een sensatie. De minister van het toenmalige Duitse Groothertogdom Baden was de eerste officiële ambtenaar die in een auto zat.
Benz stuurde 6 km per uur. Voor hem waggelde een oude melkkar. Tien minuten schoof Benz geduldig heen en weer.
Zijne Excellentie werd nerveus. ‘Dat is toch vreselijk, Meneer’, riep hij ongeduldig uit, ‘kunt u die man daar niet inhalen?’
| |
| |
‘Het spijt me zeer, Excellentie, maar dan zou ik mijn snelheid moeten verhogen tot 8 km - en dat heeft Uwe Excellentie mij, helaas, op straf van inbeslagname van mijn wagen, verboden.’
Na 5 minuten, waarin Benz de melkkar gehoorzaam volgde, verloor de minister zijn geduld: ‘Bijd er in 's hemels naam toch op los. Mijn paard en wagen gaat driemaal sneller.’
Het was de eerste vergunning, die begrip toonde voor het nieuwe transportmiddel...
Benz haalde in. Hij reed 12, 20, 30, 40 km. - Voor de toenmalige toestanden was het een kleine helletocht.
De minister straalde. ‘Ja’, zei hij op het einde van deze historische reis, ‘ja, Meneer Benz, rijdt u voortaan zo snel als u 't zelf goedvindt.’
In 1888 liet Benz zijn wagen zien te Munchen op de Keizerlijke Tentoonstelling. Reeds bij het binnenrijden van het gebouw kwam er een politieagent die het kinderspeelgoed in beslag nam.
‘Bent u heus van plan’, vroeg Benz aan de opgewonden beambte, ‘een uitvinding, die de mensheid een nieuw verkeersmiddel schenkt, de weg te versperren?’
Toen verklaarde de politiedienaar: ‘Er is geen wet die de heer Benz uit Mannheim toelaat de dam te gebruiken met zijn motorrijtuig. Dus mag hij niet rijden. Maar ik zal mijn agenten vragen om elke middag, van 2 tot 4 uur, niet op de dam te gaan staan als de wagen voorbij knettert.’
En zo gebeurde het: Benz reed elke middag van 2 tot 4 uur door München -- en er was geen oog van de wet dat hem ooit zag.
Vrij kort na deze eerste proefnemingen stond de uitvinder op een zekere morgen eens op, om naar zijn ‘stal’ te gaan, zoals hij zijn garage nog steeds noemde.
De plaats was leeg. De auto gestolen: patentdieven.
Karl Benz was wanhopig. Hij liep hard naar huis om het te vertellen aan zijn vrouw, zijn trouwe levensgezellin en wijze raadgeefster in kwade uren.
Het huis was leeg. Niemand te zien. Richard en Eugeen, deze beide heren, waren ook verdwenen.
Toen kwam er een telegrambesteller.
‘Wees niet boos. Wij hebben met z'n drieën ook eens willen autorijden. Tot nu toe heerlijke reis; daarnet in Heidelberg beland. Eugeen stuurt als jij. We zijn vannacht terug.
Je vrouwtje.’
| |
| |
Tegen de morgen kwamen ze thuis. Mevrouw Benz had met haar beide zonen een verrukkelijk mooie rit gehad langs de Neckar tot Pforzheim, 180 km. Een paar keer hadden ze even pech gehad, maar verder was het bizonder leuk geweest. Meestal lieten de ongelukkige boeren, wanneer zehetgevaarte aan zagen komen rollen, hun gereedschap vallen, sloegen een kruis en liepen weg. Vrouwen vielen biddend op hun knieën, want ze geloofden dal de duivel plotseling op de wereld gekomen was en hen nu voor al hun zonden zou straffen.
Hel was de eerste clandestiene rit ter wereld.
Nu volgde de opgang. De rijtuigen stonden Europa wel aan.
1890 verbreekt Benz zijn overeenkomst met Hose die nog altijd niet van de auto hield. Hij sloot een nieuw contract met de meer begrijpende technici Gauss en von Fischer en breidde de naar de Waldhofstrasse verplaatste fabriek uit.
1890: De eerste internationale renwedstrijden Parijs - Marseille - Parijs en Marseille Nizza maken zijn naam wereldberoemd.
1899: De ‘Rheinische Kreditbank’ slicht een N.V. met 3 millioen mark.
1906: Het wordt verhoogd tot 4 millioen.
1907: Benz sluit een verbintenis met de Zuidduitse Automobielfabriek in Gaggenau.
1908: Hij bouwt in zijn moderne, nieuwe fabriek te Mannheim de eerste zescylinder.
1909: 205 km per uur - Wereldrecord in Brooklands.
1910: Nieuw wereldrecord - nieuwe fabriek in Waldhof.
1911: 228 km per uur. Dit record wordt pas verbeterd in 1920. De fabriek draagt zijn naam: ‘Benz & Co’.
1914: De Technische Hogeschool te Karlsruhe benoemt hem tot doctor.
1924: Vereniging met de ‘Daimler-Motoren-Gesellschaft’.
Benz werd ziek, van ouderdom. Hij trok zich terug in zijn mooie huis in Ladenburg. Hij wou zo graag nog eens naar München in het Duitse Museum, om zijn daar tentoongestelde eerste wagen te zien.
Hij was al te zwak. Op 2e Paasdag, 2 April 1929 waren duizenden automobilisten van heinde en ver samen gekomen om op het Karl Benzplein te Ladenburg voor zijn huis te defileren.
Ontroerd door het eerbewijs verscheen de familie op het balkon. Karl Benz, de vijf en tachtigjarige, kon niet meer aan 't raam komen.
Twee dagen later stierf hij.
De hele autowereld rouwde om hem.
In zijn begrafenisstoet reed een van zijn eerste wagens mee.
|
|