dat anders. Helen zag er fris en opgewonden uit en gedroeg zich, alsof zij de leiding in handen had. Ze had het gerucht tot haar theorie gemaakt en deelde dat onomwonden mee aan monsieur Jacquard, die er onzeker tegenover stond. Mencken was geneigd zich aan de kant van Helen te voegen. Joan zei niets, was eigenlijk enigszins geprikkeld, omdat Helen opzettelijk zo weinig aandacht aan Alec had besteed, hem niet eens een hand had gegeven bij het binnenkomen, wat Bert wel had gedaan, ofschoon verstrooid en vluchtig. Joan zei, zeer kennelijk om de barkeeper in het gesprek te betrekken: ‘Wat denk jij van die “zielstheorie”, Alec?’ Het klonk nogal ironisch.
Mencken keek hem sullig en verwachtingsvol aan, alsof steun van welke kant dan ook van werkelijke hulp kon zijn voor Helen en hem. Terwijl hij Mencken een nieuwe rum inschonk en het oog daarbij op het glas gericht hield, antwoordde Alec: ‘Och, ik ben maar dom, ik weet dat allemaal niet zo. Ik geloof alleen maar, dat alles mogelijk is, een paar maanden in Oaklake móeten je wel tot dat geloof brengen. Maar als de professor inderdaad zijn ziel in de aether heeft verloren, dan is mejuffrouw Pousekovsky de enige, die een kàns heeft om hem te redden’.
Zijn toon was bewust plagend, maar goedaardig.
Helen keek hem vernietigend aan. Ze zei driftig: ‘Ik verdraag niet, dat..., dat...’.
‘Pardon’, zei Alec, ‘ik was werkelijk ernstig. Ik dacht aan het “moederborsteffect”, als ik tenminste het goede woord heb onthouden’.
Mencken zei dapper: ‘Kom Alec, dit is ongepast’.
‘Nee nee’, zei Helen snel en nog opgewondener dan ze al was, ‘nee nee’. En daarop: ‘Alec, ik dacht, dat je..., dat je... Geef me nog een whiskey, wil je?’
Ze dacht na met diepe rimpels in haar voorhoofd. Daarop zei ze verward: ‘Alec, je hebt me op een idee gebracht. Ik moet er met William en Bert over spreken’. Ze stond op, ging naar de andere hoek van de bar en riep haar twee broers apart. Even later liepen ze met zijn drieën naar de deur. Helen keerde zich plotseling om, pakte met haar