| |
XXXVI
Herfst 1953
William's vluchtige en snel bevredigde belangstelling voor de toestand van zijn vader en zijn grote haast om naar zijn eigen lab te gaan waren verklaarbaar. Joan vertelde Alec fluisterend in het donker van de show-room, dat elk half uur er werkelijk op aankwam. Met een licht gevoel van jaloezie begreep Alec, dat Joan meer wist van het werk van William dan ze ooit had laten blijken. Het
| |
| |
ging om-de planeet X - welke planeet het precies was scheen Joan ook niet te weten - en berekeningen hadden aangetoond, dat juist deze avond uitermate geschikt was om X in het beeld te krijgen. Men verwachtte er veel van en had getracht alle risico's te vermijden; het zou mogelijk zijn, dat men in maanden niet te zien zou krijgen wat men die avond op het scherm hoopte op te vangen en daarom zouden al de beelden automatisch op een film worden vastgelegd.
William en de brede, mannelijke vrouw zaten klaar achter de grote schakeltafel voor het grote doek en de zestig fauteuils achter hen waren bijna alle bezet. Licht flitste plotseling over het scherm, daarna was het, alsof er witte en zwarte stroken papier van links naar rechts dwarrelden, rode cirkels sprongen daardoorheen. Even later was het beeld zwart, met kleine, witte stipjes hier en daar, de Coloradarspiegel had zijn blik in het heelal gericht. De spiegel zwaaide langzaam heen en weer, hield stil. Kort daarop sprong het beeld de ruimte in, steeds minder sterren kwamen op het doek, steeds dichter kwamen de hemellichamen nabij. Vooral één ervan werd steeds groter en groter, als een tennisbal, als een meloen, vulde plotseling het hele scherm, steeds sneller reisde Oaklake naar X.
William zei hard en gespannen door het donker: ‘Ik geloof dat het lukt’.
Weer kwamen de bekende rode cikels. Het beeld werd daarna grauw, onduidelijk.
‘Stel eens bij op 528’, zei William tegen zijn assistente. Weer de rode cirkels. En toen werd plotseling een vreemde, zachte, bijna schuimvormige substantie zichtbaar.
‘Er zijn wolken’, zei William, ‘jammer. Maar we zullen het tòch proberen’. Hij nam een telefoon, zei: ‘Gaat alles goed met de film?’ en toen: ‘Mooi. Doorgaan maar, misschien krijgen we zelfs dìt voorlopig niet weer’. En tegen zijn assistente: ‘Schakel PR eens bij’.
Het doek werd vuurrood, rose, geel, groen, blauw, rode kringen sprongen er doorheen, vervolgens vloeiden allerlei onduidelijke kleuren door elkaar. ‘612’, zei William scherp.
| |
| |
Eensklaps was het beeld een zeer duidelijk landschap.
William riep: ‘Wij hebben het, we hebben het!’
Uit de fauteuils steeg een geestdriftig, maar toch ingehouden gemurmel op, als bij een goochelvoorstelling voor ouden van dagen. Door de telefoon zei William met dikke keel: ‘Let in hemelsnaam op die film, Hammons, nu gaat het er om’.
De spiegel schoof langzaam over het landschap. Door dik, fletsgroen bos - de bomen leken op enorme, weelderige sponsen - stroomde een goudkleurig lint, een rivier blijkbaar. Hier en daar waren er rechthoekige, blauwe plekken aan de oever, en daarop stonden witte blokjes.
Met schelle, overslaande stem riep William: ‘Dat lijkt inderdaad op...’
Sensatie sprong brokkelig uit de fauteuils: ‘Bevolking, bevolking!’
William zei: ‘PT en dan langzaam 388 inschakelen, naar rechts. Maar voorzichtig’.
Langzaam naderde het beeld één van de blauwe weilandjes. Men zag duidelijk, dat er zich iets over bewoog; het bewegende werd groter; ronde, langharige beesten waren het met dikke slurven. De rode cirkels kwamen weer. Een paar seconden nadien stonden twee van de beesten groot op het doek. Met hun slurven zogen ze iets uit de grond: sponsachtige dingetjes. Waar ze hadden gezogen werd de bodem rose. De beesten maakten een griezelige, maar zeer vredige indruk. Ze bewogen zich kalm en moeiteloos en toch log, als zeeschildpadden. Ze hadden vier stevige, soepele poten, een brede, waaiervormige staart en zeer grote, chroomkleurige ogen met paarse pupillen. Oren waren niet zichtbaar. Aan de buik schemerde door het rode haar de vorm van een ronde zak, een soort uier.
Het beeld verwijderde zich van de langharige beesten. Er kwam een hekwerk van zilverachtig hout en even later rezen daarbinnen twee witte, steenachtige blokken op. Er waren deuren in van geel rietwerk en ramen, die waren afgesloten met een blauw-doorzichtige, zijde-achtige stof. Tussen de blokken, die van boven waren afgedekt met
| |
| |
hetzelfde rietwerk, groeiden een paar hoge bomen met wijd loofdak. Het leek, of tussen de bomen dingen van touw of riet waren gespannen.
De assistente riep ineens: ‘Ik hou het niet langer vol, ik...’ Ze bleef daarop scheef in haar stoel hangen; ze was flauwgevallen. William riep: ‘Jacobson en Von Spiel, breng haar weg’. Hij vloekte een paar keer achter elkaar. ‘En Brenner, neem onmiddellijk over’.
De assistente werd weggesleept en een lange, kromme man nam haar plaats in. ‘401’, zei William. En toen: ‘Mijn God!’
In één der vlechtwerken van boom tot boom lag een bronsbruin, levend ding. Het was een klein, slank wezen. ‘Een kind!’, fluisterde Joan ademloos.
‘Een kind, een kind’, klonk het uit de fauteuils.
Het was een naakt kind met lang, blond haar; het sabbelde vredig op één van zijn voeten. Plotseling werd het beeld onrustig. ‘401!’, zei William, ‘hou vast op 401!’ Er schemerde iets blauws over het doek, langzaam trok het beeld weer bij. Er was een zeer lange, slanke vrouw bij de hangmat gekomen. Ze was warmbruin van kleur, droeg alleen een korte rok van ruwe, blauwe stof, waarin onduidelijke motieven waren geweven en had lang, blond haar tot over haar heupen. Ze had een ovaal gezicht met een dunne, rechte neus, volle, enigszins gekrulde lippen en grote, heldere ogen. Haar borsten waren vrij groot, torpedo-vormig. Eén ervan liet zij het kind in de mond hangen. Haar lippen bewogen daarbij, alsof ze zong.
Het beeld werd weer schemerig, gleed weg, werd goudkleurig. ‘Regel eens bij op 403’, snauwde William. Er kwamen rode, ovale plekken in het goud. Het waren boten, boten op de rivier. De hoge, kuipvormige bootjes hadden ieder slechts één man aan boord. Het waren lange, magere mannen met lange baarden, lang haar en kleine, blauwe rokjes aan. Ze lagen allen bijna op dezelfde luie wijze tegen een soort leuning van rietwerk en waren kennelijk aan het hengelen. Eén van hen had lachend moeite met zijn hengel en trok even later een vreemde vis
| |
| |
op uit de rivier, een rode karper met een zuigmondje en vier zwemvliespootjes. De karper had zich vastgezogen aan het aas, en spartelde hevig aan de zilverkleurige lijn. De bruine man hield rustig een langwerpig net onder het beest, dat hij daarin handig opving, toen het beest vermoeid van het spartelen losliet. De man strikte het net dicht, bond het ergens vast en liet het voorzichtig overboord zakken.
Rode cirkels, rode cirkels.
‘Geeft niet’, zei William, ‘dit was vast een prachtige opname. Doorgaan. Probeer het met twee mijl hoogte’. Rode cirkels, daarna weer de schuimvormige substantie. ‘Lager’. Het boslandschap kwam in het beeld. Rose linten gingen door het fletsgroene bos, wegen misschien? Rechthoekige velden lagen her en der, en in allerlei kleur: zwart, paars, blinkend wit, blauw, bloedrood. De spiegel zocht, was onrustig.
Brenner zei: ‘We hebben hem niet helemaal in de hand’. Weer de rode cirkels. En vervolgens opnieuw bos, wijd, ruim bos, met daarin kleine veldjes en midden op elk veldje een wit-geel blokje. Honderden van die blokjes waren er. In het midden waren de blokjes groter en hoger, er gingen daar streepjes in en uit. De spiegel zakte, de streepjes werden mensen, allemaal mensen in blauwe rokjes. Op de gebouwen stonden eenvoudige, maar zeer sierlijke tekens.
‘Een stad waarschijnlijk’, zei William opgewonden.
De spiegel zakte nog steeds en wierp zijn blik op een luchtige, met bijna transparante, lichtgroene bomen beplante tuin, waarin misschien een vijftig hangmatten hingen. Er lagen jonge wezens in, geen baby-wezens, maar mooiuitgegroeide, harmonische schepselen die intensief luisterden naar wat een lange, ferme twee-bener vertelde. Hij liep in zijn blauwe rokje rustig tussen de hangmatten door en praatte daarbij.
‘Het lijkt wel een school of iets dergelijks’, zei Alec zacht tegen Joan.
De man droeg lang grijs haar en een lange, grijze baard,
| |
| |
en zijn scherp, merkwaardig on-aards gezicht had een humorvolle uitdrukking. Hij stond stil, leunde tegen een gladde, zilver-stammige boom, kruiste kalmpjes de lange, bruine armen over zijn blote borst en vertelde iets, met zijn hoofd enigszins achterover.
‘Probeer het eens voorzichtig met 417’, zei William.
Het hoofd van de man werd groter en groter, op het laatst waren alle details ervan zeer duidelijk te zien. De rode, gekrulde lippen bewogen regelmatig. Zijn gezicht nam een ernstige, bijna waarschuwende uitdrukking aan. Hij had lange, blinkende tanden, die hecht naast elkaar stonden en hij had dikke, grijze wenkbrauwen, maar zijn voorhoofd was bijna zo goed als zonder rimpels. De hele showroom zat onwezenlijk en benauwd geboeid te kijken naar het gezicht van die man vèr, ver weg ergens in het heelal. ‘Het is ongelooflijk’, zei Joan, ‘ik zou er om willen huilen, maar ik kan niet...’
De telefoon ging. ‘Wat?’, vroeg Williams. ‘Loopt TX15 warm? Geeft niet, doorgaan, doorgaan. TX15 is te vervangen, deze kans niet’. Hij legde neer.
De man praatte door, rustig, zonder haperingen, alsof hij zijn leerlingen een oud verhaal vertelde. Zo nu en dan maakte hij kleine gebaren met zijn handen. Plotseling begonnen er rode cirkels door het beeld te springen.
‘Ga terug op 403’.
Uit de chaos van rode cirkels kwam langzaam het beeld van de tuinstad met de honderden huizen. Het beeld was scherp ineens, maar tegelijk zonk de stad, werden de huizen kleiner en kleiner.
‘Vasthouden!’, riep William.
‘Ik heb hem niet meer in de macht’, zei de man, die Brenner heette.
De spiegel begon schots en scheef te dansen over planeet X. Men zag een blinkend meer, bos, ergens een grote kudde onbekende, hoogpotige beesten, een delta, een kleine zee, wolken, wolken, wolken, een groot wit gebouw op een wijde, stille bosplek, wolken, bos, goudkleurig water en ineens begonnen de rode cirkels weer, veel heviger
| |
| |
dan ooit, heel het doek werd rood, met korte, scherpe flitsen en kort daarop was het scherm blinkend wit. De telefoon ging weer. ‘Kapot?’, vroeg William. Hij vloekte niet eens en zei: ‘Verbaast me niets. We hebben waarschijnlijk tè veel gewaagd. Maar we hebben een schat van materiaal’.
Het licht ging aan en William zei: ‘Nou, jullie hebben het gehoord. Dat zal wel weer een paar weekjes hard werken worden om het voor elkaar te krijgen. Maar we hebben een enorme film. En, heren, de theorieën gebouwd op vorige ontvangsten kloppen. Dàt is het voornaamste’.
Alec vroeg: ‘Vermoedden zij al, dat...’
En Joan zei: ‘Ze waren er zo goed als zeker van’.
En terwijl achter hen opgewonden werd gedebatteerd, en men onrustig heen en weer begon te lopen in de showroom en men elkaar afwezig feliciteerde, ging opnieuw de telefoon. ‘Ja, goed, goed’, zei William. ‘We komen onmiddellijk’. Hij draaide zich om en zei geïrriteerd tegen Joan: ‘Er is toch iets niet in orde met papa. Laten we naar het ziekenhuis gaan’.
Alec droomde, dat hij in een hangmat lag. De wereld was rose en lichtgroen en had de bittere, plezierige geur van nieuw leer. Er liepen vreemde beesten door de wereld, maar toch was de dag volstrekt zonder angst. De vrouw naast hem liet haar spitse borst zakken in de mond van een bronsbruin kind en ze zong daarbij een lied, dat Alec nooit eerder had gehoord en vreemd genoeg toch dadelijk herkende. De lange, sterke vrouw zong als Joan en had het gezicht van Helen, alleen was haar lange haar witblond inplaats van rood. Een oude, baardloze man kwam kijken hoe de vrouw het kind zoogde in haar merkwaardige, staande houding. Die man was de vader van Helen, maar hij leek toch op de vader van Alec. ‘Ha’, zei hij, toen hij Alec zag liggen, ‘ben je thuis? Loop je niet meer, mijn jongen? Mooi, mooi. Ik heb het ook opgegeven, ik voel me hier best. Al de boeken zijn voorbij. We zijn maar dom, mijn jongen, en dat is juist zo plezierig. Nee, nee,
| |
| |
geen drukte meer, dat is voorbij. Ik wil helemaal niets meer, dat heb ik hier wel begrepen’.
Er kwamen allerlei rode cirkels, het beeld knapte weg, het scherm werd grijs. En grijs was de ochtend van September. Alec keek op zijn horloge, draaide het kleine radio-toestel naast zijn bed aan. De omroeper bracht met onbewogen stem het verschrikkelijke wereldnieuws van iedere morgen. Altijd was er wel weer wat gebeurd, was er een opstand uitgebroken, een staatshoofd voortvluchtig, een nieuw soort straalvliegtuig ontwikkeld, een verklaring afgelegd door de één of de ander, en nooit was het nieuws vrolijk. Plotseling klonk door de stem van de omroeper heen een oud, angstig geluid, een andere, menselijke stem. Hij riep: ‘Redt mij, redt mij, redt mij!’ De omroeper praatte onverstoorbaar verder, alsof hij onkundig was van de andere stem. ‘Redt mij, redt mij, ik ben verloren’. En de omroeper: ‘Aldus de verklaring van het Witte Huis’. En onafhankelijk van die verklaring ging de stem op de achtergrond door: ‘Redt mij, ik ben verdwaald, redt mij’, en Alec kreeg heel sterk het griezelige gevoel, dat hij daar de stem van professor Pousekovsky hoorde. |
|