De wereld gaat aan vlijt ten onder
(1954)–Max Dendermonde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
vroeg en zo snel over zijn afdeling had verbreid. De Grote Man werd 's morgens wakker met een dode vleermuis op zijn tong, met een egel op de plaats waar zijn hersens hoorden te zitten en met bolletjes geribd matglas in zijn oogkassen. En toch was hij zich pijnlijk helder bewust van wat er zich de vorige avond op zijn kamer had afgespeeld. Hij voelde zich verkocht en hij vroeg zich af hoe die stupide barkeeper hem op de weg had gekregen, die hij zelf steeds zo angstvallig had vermeden. Hij voelde zich verkocht, niet aan de barkeeper, maar aan zichzelf, want hij wist, dat eigenlijk niet Weatherwood tegenover hem had gezeten, maar zijn alter ego. En opnieuw voerde hij in zijn zachte, lauwe bed de strijd, die hij 's avonds alleen zo dikwijls had gestreden, alleen veel vager, bijna bij wijze van spel. Maar nu was het bittere ernst. De man, die in 1917 vrijwel zonder angst door de Russische steppen was gevlucht naar de vrijheid, zei, dat hij geen lafaard was. Maar de man, die zich in nachtelijke uren de inktpot, zijn Swanpen en zijn linthouders had laten vullen, zei, dat Victor E. Pousekovsky een veel te kostbaar man voor de wetenschap was om zich aan persoonlijk gevaar te wagen. Hij stond moeizaam op, zachtjes vloekend en melancholiek mompelend, en hij belde om thee, veel thee. Hij dronk, hij dronk thee, hij dronk water en hij dronk thee en liet zich gaar stomen in een heet bad vol dennennaaldenpoeder, waarin hij zich zo nu en dan helemaal liet wegglijden, als een mens die vlucht en tegelijk naar vernieuwing zoekt. Het scheren was die ochtend een nog grotere marteling en hij slaagde er maar ternauwernood in met het ouderwetse gilette-apparaatje voorzichtig om zijn vetbulten heen te strijken. Eén keer slechts sneed hij zich: het zien van het bloed maakte hem woedend en gaf hem tegelijk een hopeloos gevoel. Met veel energie deed hij een nieuwe poging mens te worden onder een ijskoude douche. Het hielp en hij liet zich na nog méér thee zo vlug mogelijk naar zijn lab brengen. Toch was hij een vol uur later dan anders, en toen hij op zijn afdeling kwam, merkte hij aan de lichte, | |
[pagina 207]
| |
bewonderende buiginkjes, dat er een merkwaardige sfeer hing op zijn afdeling en plotseling begreep hij, dat ze het reeds wisten, of het op zijn minst al vermoedden. Een licht angstzweet brak hem uit en een golf van woede kwam mee door zijn bloed. Hij stevende naar de kamer van Jacquard, maar halverwege vertraagde hij zijn passen en sloeg hij af naar de toiletten. Hij zat vast! Hij had het Jacquard immers zelf verteld. En hij besloot in zijn dapperheid te volharden, ging tòch naar Jacquard en zei: ‘Goede morgen. Ik heb besloten mijn plan morgenavond uit te voeren. Hoe eerder hoe beter. Nietwaar?’ ‘Dus u blijft er bij?’ Het klonk half bewonderend, half ongelovig. ‘Natuurlijk!’ ‘Dan is het inderdaad maar het beste om het zo vlug mogelijk te doen’, herstelde de ander zich ferm. ‘Wilt u, dat ik dan nu begin de zaken met u door te nemen, zodat alles...’ ‘Dat had ik juist willen voorstellen’.
Van Joan hoorde Alec die middag het nieuws. Want William was door zijn vader op de hoogte gesteld en was samen met hem begonnen allerlei dingen te regelen voor het geval het experiment een ‘minder gunstige’ afloop mocht hebben; men was in het stadium van de dappere euphemismen gekomen. Joan zei laconiek: ‘Het komt William eigenlijk bar slecht uit, omdat hijzelf morgenavond óók iets belangrijks bij de hand heeft. Ik geloof, dat hij op een héél critiek punt is aangekomen; het besluit van papa zit hem daarom nogal dwars. Hij had liever niet afgeleid willen worden’. ‘Ik kan me er niet aan onttrekken’, zei Alec, ‘dat er zoiets als een eind in zicht is’. ‘Het lijkt er veel op’. ‘Voor mìj in èlk geval’. En hij vertelde haar, dat Charley die ochtend voor een bijzonder hoog bedrag zijn hotel en zijn overige bezittingen in Oaklake had verkocht, en | |
[pagina 208]
| |
dat hij over een paar weken zou vertrekken. Alec dacht, dat hij dan wel met hem mee zou gaan. ‘Jij bent goed af’, zei Joan enigszins spijtig. Alec zei plagend, maar tegelijk met iets van ernst in zijn toon: ‘Als je 't hier niet langer kunt volhouden, weet je, bij wie je je vervoegen kunt’. ‘Dat wéét ik. Maar ik blijf bij William. Want ik hou tòch van hem’. ‘De wegen van de liefde zijn wonderlijk’. En Joan antwoordde glimlachend: ‘Dat weet jíj het beste’. Aan de bar 's avonds zei monsieur Jacquard tegen de Grote Man, en zo, dat Alec het duidelijk kon verstaan: ‘Het zou niet fair zijn, professor, als we onze vriend Weatherwood niet zouden uitnodigen ook bij het eh... het experiment van morgenavond aanwezig te zijn...’ De Grote Man zei: ‘Ik zie niet eh...’ En toen: ‘Ja, natuurlijk. Nog één kop chocola, Alec. Met rum maar’.
In de draaistoel, achter het tafeltje met de telefoontoestellen, de drukknopjes en de microfoon zat monsieur Jacquard, de man met de zwarte hoornen bril, het borstelige haar en de rossige snor. En híj was het, die deze keer: ‘Mencken!’ riep. Het was niet de eerste keer die avond, dat hij het deed. Er waren al drie proeven genomen: de eerste keer een gewone houtproef, de tweede keer een proef met een kleine, nerveuze Lakeland-Terrier, de derde keer met Enna, een nogal stompzinnige vrouwtjes orang-oetan. Al de drie proeven waren perfect gelukt, en in Simonshill geleid door Mencken en professor Pousekovsky zelf. De professor was die ochtend per helicopter naar Simonshill gebracht en hij had de rest van de dag daar besteed met het grondig controleren van de apparatuur. Hij had vele metingen verricht, maar geen enkele fout kunnen ontdekken. En nu was het grote ogenblik aangebroken. Otterson was naar huis gestuurd, hij had zijn werk voor die avond wel gedaan, en hij was vervangen door een arts, een rustige, vermoeide man van al omstreeks de zestig; zijn naam was | |
[pagina 209]
| |
Edmund G. Gray. De plaats van de kogelronde, welgemutste dierenarts in Simonshill was ingenomen door een jonge, zure man, die Elmer P. Wiggin heette. Slechts de helft van de Oaklake-academici zat in de college-banken. De andere helft stond met metertjes en aantekenboeken bij het enorme contrôle-bord en bij de brandkast-achtige telefoon-cel. De grijze leeuwenkop van Mencken kwam plotseling levensgroot op het scherm. Hij zei: ‘Professor Pousekovsky wordt momenteel onderzocht. Dokter Wiggin zal zo met hem klaar zijn. Hoeveel artsen zijn er behalve dokter Gray onder uw aanwezigen, meneer Jacquard?’ ‘Drie’, zei monsieur Jacquard. Dat waren de medewerkers van professor Pousekovsky, die óók medicijnen hadden gestudeerd. ‘Bovendien’, vervolgde de rossige man, ‘hebben wij in de wachtkamer drie specialisten zitten en een ploeg verplegend personeel. Ze kunnen op het eerste teken binnen de drie seconden hier zijn’. En toen: ‘Is alles daar nog steeds in orde, Mencken?’ Mencken wendde zijn blik uit het beeld, keek even later weer recht vooruit en zei: ‘Hier is alles zoals het zijn moet. Volgens mij kan er niets verkeerd gaan. En daar bij jullie?’ De man met het kale hoofd bij het contrôle-bord riep: ‘Honderd procent!’ Meneer Jacquard zei: ‘Je hoort het!’ ‘Ja’, zei Mencken. ‘Dan zijn we zover!’ Het beeld vergleed en de rode weegschaal kwam op het scherm. De zure Elmer P. Wiggin stond er naast en wachtte met een notitie-boekje in zijn hand. ‘De gezondheid van de professor is meer dan voldoende, lijkt mij’, zei hij stijfjes, en hij gaf enkele gegevens door aan zijn Oaklake-collega Gray, die rustig aantekeningen maakte. Joan, die tussen William en Alec in op één van de collegebanken zat, zei fluisterend, dat ze nu wel eens beginnen mochten. Ze was de enige, die weinig onder de indruk scheen van de komende proef. Zelfs Alec, die nu al zovaak een radiatomische scéance had bijgewoond, was zeer ge- | |
[pagina 210]
| |
spannen. Hij keek steels naar William, die afwezig en bleek op een vingernagel zat te zuigen. Eensklaps ging er een lichte beweging door het laboratorium, als een zachte bries vlak voor een zwaar onweer: naast de weegschaal was op het grote scherm de spiernaakte, gedrongen figuur van Victor E. Pousekovsky verschenen. Hij stapte waardig op de schaal en zowel in Oaklake als in Simonshill werd zijn gewicht genoteerd. Meneer Jacquard vroeg: ‘Is alles in orde, professor. Is er nog iets af te spreken?’ ‘Nee’, zei de professor kort en duidelijk, ‘ik voel me best en ik ben ervan overtuigd, dat alles goed zal gaan’. Met een licht gebaar veegde hij langs zijn voorhoofd. ‘Als u het wilt, kunnen we het uitstellen’, zei monsieur Jacquard. ‘Nee’, zei de naakte man. Hij scheen niet erg met zijn figuur verlegen, omdat hij blijkbaar aan heel andere dingen dacht. Hij zei, met een poging tot galgenhumor: ‘Ik zeg liever geen adieu, alleen maar: tot straks. En mocht er toch iets verkeerd gaan, dan dank ik iedereen, die al die tijd zo intensief met mij in Oaklake heeft gewerkt. In noodgevallen, weet dr Jacquard wat hem te doen staat’. En toen riep hij, waardig, en op zijn oude toon: ‘Mencken, laten we beginnen!’ Alec merkte, dat de transpiratie-lucht in het lab ongemerkt zuur was geworden. De lucht werd nu nog sterker, alsof een onzichtbare man overal azijn sprenkelde. Niemand zei iets, ieder deed zijn best niet te schuifelen en zijn strakke blik er zo gewoon mogelijk uit te laten zien. De professor liep beheerst op de brandkast af, opende het apparaat zelf en gaf Mencken een hand. Precies als de apin Enna had gedaan, aarzelde hij even met het naar binnengaan. Toen stapte hij zeer dapper de donkere, spiegelende ruimte binnen. Mencken sloot de gigantische kast langzaam en zeer nauwkeurig. Toen hij terugliep wiste hij zich ongegeneerd het zweet van zijn voorhoofd. ‘Geef de klok maar, Mencken’, zei monsieur Jacquard. ‘In Godsnaam...’ De bekende klok kwam op het scherm en de hoge fluit- | |
[pagina 211]
| |
toon begon zijn oude dans op de grens van het gehoor. ‘Het klopt hier allemaal precies’, klonk de stem van Mencken. De kaalhoofdige man bij het contrôle-bord in Oaklake zei: ‘Hier ook’. De academici om hem heen knikten. De meesten van hen hadden hun dassen en boorden losgemaakt. De groene secondenwijzer op het scherm maakte de tijd bijna zichtbaar. Het was een zwaar, gruwelijk monstrum. De wijzer sneed er moeizaam doorheen, als door een deegachtige substantie. ‘Mencken’, zei monsieur Jacquard zachtjes, ‘zullen we dan maar overschakelen op rood?’ ‘Best’, klonk het hees en geknepen. De secondenwijzer werd rood; overal begonnen de rode lampen te branden. ‘In orde?’, vroeg meneer Jacquard en uit Simonshill kwam het antwoord, dat alles stond zoals het moest. Meneer Jacquard zei: ‘Schakel dan definitief... definitief...’, hij kuchte, precies zoals de Grote Man zo dikwijls had gedaan, ‘over na...’, hij kuchte weer, ‘na vijftien seconden... vijftien seconden... van nu!’ Het deeg van de tijd scheen eensklaps dun als water te zijn geworden, de rode secondenwijzer ging er speels doorheen. Zes, zeven, acht, - overal werd gehoest -, negen, tien, elf, twaalf, - niemand ademde meer -, dertien, veertien, vijftien. En toen de geweldige klap. De wereld was groen en verward, als bij het begin van de schepping. ‘Af!’, riep monsieur Jacquard. ‘Uit! Alles uit!’ De fluittoon verdween, het licht kreeg zijn normale, toch onwezenlijke laboratoriumkleur. Het was, alsof er een hevige bronchitis-patiënt zwaar in een microfoon ademhaalde. Toen was het weer marmerstil. De kast van Simonshill kwam in het beeld. ‘Hier is alles goed’, riep Mencken zenuwachtig. De kast werd opengemaakt, was leeg. Iedereen in Oaklake keek nu naar de kast, waarin de professor moest zitten. De kaalhoofdige | |
[pagina 212]
| |
man opende hem, haastig, bijna ongecontroleerd. Er kwam sullig een naakte man uit het apparaat stappen. Plotseling was er geweldige vrolijkheid in het Oaklakelab. ‘Ha, professor Pousekovsky, hoe was de reis, koud gehad, kijk eens hierheen, wuif eens!’ De naakte man keek als een slaapwandelaar naar de tribune, glimlachte, wuifde inderdaad, als een kind. Hij keek om zich heen als iemand, die alles voor het eerst ziet. Toen zag hij op een tafeltje een paar vruchten liggen, stukken cocosnoot en bananen, die de apin Enna had versmaad. Hij liep naar het tafeltje en nam begerig een banaan, ontdeed hem handig van de schil en stak de bleke, weke vrucht in zijn mond. Hij keek daarbij schalks naar de tribune en had groot succes met zijn grap. Men stormde uit de banken en drong zich om hem heen. ‘Kalm, kalm’, riep dokter Gray, ‘één ogenblik astublieft’. William, Joan en Alec stonden in de dichte kring toe te kijken hoe de dokter professor Pousekovsky onderzocht met zijn stethoscoop. Ondertussen ging de Grote Man kalm door met het eten van een nieuwe banaan en het geven van slimme knipoogjes aan de omstanders. Joan fluisterde naar Alec: ‘Is hij wel in orde? Kijk eens naar zijn gezicht...’ Het gezicht was een nuance veranderd, was jonger geworden; de kleur was minder rood en er waren zo goed als geen vetbulten meer op zijn wangen. Op zijn borstelige schedel was tussen het grijs duidelijk rossig haar te zien. ‘Hij is jonger geworden’, zei William en het klonk bijna ontroerd. Dokter Gray zei: ‘De gezondheid van de professor is uitstekend’. Men drong zich weer dichter samen om de Grote Man, begon hem te feliciteren en de professor liet het toe, alsof hij het allemaal niet begreep doch het maar toeliet, als een goedmoedig, vriendelijk soort dier. Monsieur Jacquard was druk bezig met het uitwisselen van gegevens met Simonshill. Joan riep ineens: ‘Maar zien jullie dan niet, dat hij hele- | |
[pagina 213]
| |
maal niet in orde is? Het is dezelfde man niet meer. Hij is helemaal versuft. En hij ziet er anders uit!’ ‘Papa’, zei William opgewekt, alsof hij opzettelijk de wilde opmerking van zijn vrouw negeerde, ‘hoe voel je je. Is het goed?’ ‘Het is best, het is best’, zei de man. ‘Ik ben alleen erg moe, en ik heb zo'n vreemde honger’. ‘Geen pijn?’ ‘Pijn?’ Hij krabde zich over de borst. ‘Nee, geen pijn. Maar ik wil slapen’. ‘Het is niets om u bezorgd over te maken’, zei dokter Gray, ‘een heel lichte shock misschien. Ik zal hem naar het ziekenhuis van New-Oaklake laten brengen en de specialisten laten komen. Een uurtje observatie kan geen kwaad’. ‘Prima, prima’, zei William. Hij keek op zijn horloge. ‘Kom, er is nog meer te doen. Ze zitten al meer dan een half uur voor niets te wachten in mijn eigen lab. Ga je mee, kindje?’ En toen hij Alec zag, na enig overwegen: ‘Als ik je een plezier kan doen...’ ‘Graag’, zei Alec. ‘Wat een avond!’, zei William in de lift. ‘Als de kranten dit wisten... Eerlijk gezegd was ik erg zenuwachtig. Ik was bang, dat het nooit zó schitterend zou slagen!’ Alec en Joan keken elkaar met tastende blikken aan. Ze lieten elkaar in het onzekere over wat ze dachten. |
|