| |
XXXIV
Herfst 1953
September was het, de herfst van het jaar 1953 was nabij. Alweer een herfst. Maar Alec J. Weatherwood voelde zich beter dan een jaar daarvoor en beter ook dan in die blauwgele weken van Juni en Juli. Hij was zijn zachtaardige lethargie en zijn droomvolle Oaklake-ziekte bijna helemaal kwijt, en dat was voor een groot deel te danken aan Joan, die het niet bij die éne avond met Alec en Charley had gelaten. Het waren plezierige en soms zelfs vrolijke avonden geworden en Charley had zich elke keer goed gedragen.
Eind Augustus waren de avondlijke uitstapjes eensklaps opgehouden, want Charley werd - juist op een dag dat hij een verzoenende en opgewekte brief van zijn vrouw had gekregen - naar het sanatorium geroepen. Hij kwam te laat; een uur voordat hij arriveerde, was ze overleden. Het droeve feit bracht nieuwe hoop achter de gezichten van de beide vrienden. Ze wisten alle twee, dat ze niet lang meer in dezelfde toestand zouden blijven verkeren en dat ze binnen afzienbare tijd Oaklake zouden verlaten, voorgoed. Maar voorlopig durfden ze er nog niet met elkaar over te spreken. Alec besloot rustig af te wachten tot
| |
| |
Charley er over zou beginnen. Hij vond een opwindende afleiding in de merkwaardige reeks van bezoeken aan het lab van professor Pousekovsky, die zo plotseling van houding tegenover Alec was veranderd.
Een week nadat de mastiff Frank op zijn radiatomische reis van Simonshill naar Oaklake een poot had verloren, kwam de hond Bill, een stevige Labrador Retriever, ongeschonden uit de brandkast-achtige telefoon-cel gesprongen, een beetje versuft nog, maar hij begon toch dadelijk dorstig te likken van het bakje met water, dat hem door de dierenarts werd voorgehouden. Hij bleef leven en vermeide zich de volgende dag zelfs met de teef Nanny, eveneens een Labrador Retriever, en het melancholieke paardegebit kwam met tabellen en proefuitkomsten bewijzen, dat Bill dezelfde Bill was die hij altijd was geweest. Er begon een zeer druk contact met Simonshill, iedere dag werden er een tiental honden overgestuurd en de kwalen van het beginstadium - drie poten, vijf oren, kleurveranderingen, gewichtsafname, dood, half dood, ziek, kotserig -, al deze kwalen werden voorkomen doordat men geleidelijk aan ontdekte hoe men de apparatuur het best kon instellen. Zes dagen na Bill arriveerde de Orang Oetan Tim. Toen hij uit de kast kwam, gaf hij de omstanders beleefd een hand, alsof hij op zakenbezoek kwam; de bananen van Otterson consumeerde hij met een allure, alsof hij het thuis eigenlijk beter gewend was, maar daarbij begreep, dat je het op reis zo nauw niet moest nemen.
Het was dus gelukt, het principe gold ook voor levend materiaal, en er stond nu nog maar één experiment te wachten alvorens men zou proberen de apparatuur te vereenvoudigen en goedkoper te maken. In de auto zei de professor uiterst beminnelijk: ‘Vriend Alec, heb je straks nog tijd voor een persoonlijk eh..., hoe noem je dat eh...’
‘Babbeltje’, zei monsieur Jacquard.
| |
| |
‘Ja juist, babbeltje. Ik heb een fles uitstekende whiskey op mijn kamer’.
‘O best, professor’, zei Alec, eveneens allerbeminnelijkst. Die ouwe vos, dacht hij.
De professor was in een uitstekende stemming en neuriede een zonderlinge wijs, die Alec niet kon thuisbrengen.
‘Ik denk wel’, zei monsieur Jacquard, ‘dat we over een paar dagen het grote bericht naar Washington kunnen zenden en dat we binnen de maand een officiële demonstratie kunnen geven’.
‘Zeker, zeker’, zei de Grote Man en hij neuriede vergenoegd verder. Hij hield pas op, toen ze bij ‘Sunrise’ aankwamen. Hij zei: ‘Zeg eh... mijn beste Jacquard, ik geloof waarlijk dat het maar het beste is, dat ik alleen met onze vriend eh... hier eh... nietwaar?’
‘Uitstekend’, zei monsieur Jacquard welgemoed, ‘tot morgen dan’, en hij bleef in de auto zitten terwijl de anderen uitstapten. Alec groette de man met de rossige snor met een onafhankelijk handgebaar.
In de hall riep de Grote Man: ‘Stoops! Mevrouw Stoops!’, en toen ze verscheen in haar rouwzwarte kleding en met haar afgemeten gezicht: ‘Kunt u wat glazen en soda en misschien een extra fles van eh... u weet wel... slaapmutsje... laten brengen? En eh... wat van die vrolijke hapjes erbij...’
Ze keek hem verbaasd aan en zei teleurgesteld en alsof ze nu maar afzag van vage gevoelens voor hem: ‘Als u er prijs op stelt...’
‘Nou, en hoe!’, zei de Grote Man, duidelijk demonstrerend, dat niets hem uit zijn goede stemming zou kunnen brengen.
Ze gingen naar de kamer van de professor, een nogal rommelig, onpersoonlijk vertrek, dat de indruk maakte van een oude hotelkamer, een deel van een suite, waarin een rijke slordervos al sinds jaar en dag zijn intrek had genomen. Ze gingen in bruine, diepe crapauds zitten onder een ouderwetse leeslamp, waaruit een te fel, onhuiselijk licht viel. Op de ronde, eiken rooktafel stond naast een
| |
| |
stapeltje boeken en aantekenschriften een wire-recorder. ‘Ja, ja, Weatherwood, altijd maar werken, tot diep in de nacht soms, en dan maar dicteren. Ik zal het ding wegzetten, het maakt sommige mensen nerveus bij een vertrouwelijk gesprek’.
‘O nee’, zei Alec, ‘laat u maar staan. Sinds ik daar aan de overkant van allerlei heb gezien, kan een wire-recorder mij niet meer zenuwachtig maken...’
De professor mompelde iets onverstaanbaars, het leek het meest op een mengsel van enige ‘zo zo's’ en ‘o ja's’.
Mevrouw Stoops kwam persoonlijk binnen, met een blik die aangaf, dat ze bij nader inzien vooral nù de professor niet aan het lagere personeel kon overlaten. Ze zette de flessen en glazen klaar en zei: ‘Olijven, kaas, nootjes en in dit bakje salami. Wilt u nog wàrme worst ook?’
‘Laat maar, laat maar’, zei de Grote Man, alsof hij haast had om nu eindelijk eens aan de slag te gaan. Ze vertrok rechtop en enigszins bekommerd.
‘En nu zal ìk jóu eens inschenken’, zei de professor op de toon van ouwe jongens onder elkaar, ‘met of zonder soda?’
‘Zonder graag’.
‘Nou, kijk eens aan, dat is toevallig’, zei de boerse man met het rode, ontevreden gezicht, ‘zo drink ìk het nu ook. Gezondheid!’
Ze dronken.
‘Kijk’, zei de professor, terwijl hij met zijn ouderwetse horlogeketting begon te spelen, ‘kijk eh... mijn waarde Weatherwood, het is natuurlijk niet helemaal voor niets geweest, dat ik je een blik heb gegund in onze uiterst geheime werkzaamheden. Want ik had zo gedacht, dat jij... eh... zeer waarschijnlijk wel de geschikte man zou zijn om ons met iets héél belangrijks te helpen’.
Weatherwood had natuurlijk wel begrepen, zei hij, dat de radiatomische overbrenging van dood en levend materiaal van groot belang was voor de wereld, ja, dat de wereldgeschiedenis nu zeer zeker een héél andere wending zou nemen. Over de technische kant van de overbrenging
| |
| |
kon hij natuurlijk zo goed als niets vertellen, Weatherwood zou het trouwens niet begrijpen ook. Maar om hem toch een beetje in te lichten kon hij misschien nog het best het principe van de televisie als voorbeeld nemen, waarbij het beeld, een twee-dimensionaal ding, werd ontleed door een aftastende straal, waarvan de impulsen werden overgezonden. Bij radiatomie werd materie - een drie-dimensionale zaak dus - wezenlijk ontleed en de stof - ‘Energie, energie, mijn vriend’ - tezelfdertijd overgezonden. Tijd speelde dus bij het begrip vervoer geen rol meer evenmin als afstand. IJzerarme gebieden bijvoorbeeld zouden op slag over precies zoveel erts kunnen beschikken als nodig was, vliegtuigen zouden overbodig worden, hele legers zouden in een oogwenk kunnen worden overgebracht naar bedreigde punten, zakenlui konden 's ochtends confereren in New York, 's middags in Tokio en 's avonds in Rio de Janeiro, enfin, Alec moest zijn eigen fantasie maar laten werken. Waar het op neer kwam was, dat de wereld een overvloed zou krijgen van iets, waaraan zo langzamerhand een ontstellend gebrek kwam op de wereld, namelijk: tijd. En dat zou Weatherwood wel aangenaam in de oren klinken, tenminste als hij, de professor, goed was ingelicht over Alec's opvattingen.
Alec glimlachte en knikte maar wat, om de professor een plezier te doen. Een beetje dom vroeg hij: ‘Maar zou dat nu echt waar zijn, dat de mensen zoveel tijd overhouden in de toekomst?’
‘Absoluut, dat is een eenvoudige rekensom, Weatherwood’. ‘Maar waarom moeten die zakenlui dan 's ochtends, 's middags èn 's avonds confereren?’
De Grote Man zei enigszins verstoord, dat dat natuurlijk maar bij wijze van spreken was.
‘Jawel’, zei Alec, ‘maar dat neemt allemaal nog de haast niet weg uit de wereld, de onrust. Overigens: persoonlijk kan ik me er niet druk over maken, alles komt toch zoals het komen moet. Het zal mijn tijd wel uitduren’.
‘Maar Weatherwood!’, riep de professor verontwaardigd.
‘Ze hebben me verteld, dat je een idealist bent! Denk toch
| |
| |
aan de mensheid!’ En toen: ‘Ja, ja, schenk nog maar eens in’.
Alec zei: ‘Professor, ik voel me niet competent om met u te debatteren en bovendien heb ik elk debat als nutteloos opgegeven, maar als ik u even een inzicht in mijzelf mag geven: ik geloof niet in de mensheid. Dat is een begrip, dat door slimmerikken aan de man wordt gebracht als een patentgeneesmiddel tegen al de kwalen van het ogenblik. Het is een waardeloze wissel op de toekomst. Ik heb er helemaal geen behoefte aan om iets te doen voor de mensen die over honderd jaar of over duizend jaar of over een millioen jaar zullen leven, ik heb helemaal geen relatie met die lui, net zo weinig als met bijvoorbeeld Neanderthalers’. De professor keek verward, verslagen en dronk dorstig daarna. Alec dronk ferm mee. Hij schonk nog eens in. ‘Ja goed’, zei de professor en na een tijd van moeilijk denken zei hij met een zachte stem: ‘En ik dacht, dat je nog wel een idealist was’.
‘Ben ik ook’, zei Alec, ‘maar de moeilijkheid met mijn ideaal is, dat ik zowat de enige ben, die er iets voor voelt. En de lui, die er óók voor voelen, doen dat uit zichzelf, die hoef ik niet te bekeren’.
‘Maar wat ìs dan jouw ideaal?’
‘Dat staat te lezen bij de Prediker’, zei Alec, ‘hoofdstuk vier, vers zes’.
‘O ja, dàt’, zei de Grote Man vaag.
‘Professor, gelooft ú in de mensheid?’
‘Ja natuurlijk’. Het klonk zeer overtuigd en tegelijk weer hoopvol.
‘En gelooft ú in het nut van het radiatomische principe voor de mensheid?’
‘Uiteraard! Waarvoor zou ik er anders mijn hele leven voor hebben gegeven?’ De Grote Man was nu zeer verontwaardigd, en met een nijdige slag dronk hij zijn glas uit.
Hij keek Alec met priemende oogjes aan.
Alec vroeg: ‘Professor, waarom hebt u míj juist uitgekozen?’
‘Eh... kijk... eh... Weet je wáárvoor ik je uitgekozen heb?’
| |
| |
‘Ik ben niet zò dom’. Alec lachte verontschuldigend, alsof het hem speet.
‘Nou... kijk eens...’, zei de Grote Man, bijna weer geheel terugvallend in zijn mompeltoon. Het kwam er op neer, dat hij voor het experiment met de eerste radiatomisch over te zenden mens iemand moest hebben, die in staat was zijn ervaringen duidelijk op te schrijven. Alec kon dat, dat was gebleken. In de tweede plaats moest het een persoon zijn, die hij volledig kon vertrouwen. Alec's geval was bestudeerd en hij was betrouwbaar bevonden. Bovendien was de professor persoonlijk gaan geloven, zei hij, dat Alec eigenlijk aan de kant van Oaklake stond; hij was dat gaan denken omdat Alec zich niet belachelijk had gemaakt door te gaan samenwerken met Helen en vooral, omdat hij ook nog na het vertrek van Bert gebleven was. ‘Vooral tóen ging ik dat denken, vooral tóen’. In de derde plaats moest het iemand zijn, die iets voor zijn medemensen over had, een modern soort Charley Lindbergh, want natuurlijk, er was enig risico aan verbonden, ofschoon hij geloofde, dat het risico bijzonder klein was. Het moest dus een idealist zijn. En wie kwam er meer voor het experiment in aanmerking dan Alec, die er zo geweldig voor was, dat de mensen steeds maar meer tijd òver hielden. ‘En dat is nu mogelijk, in de toekomst, zie je dat niet in? Een reis van New York naar Londen kost altijd nog een uur of twaalf. In de toekomst kost hij nog geen seconde. Reken eens uit, hoeveel tijd daarmee wordt gewonnen. Nou?’
Alec zei niets en hanteerde vlijtig de fles en de glazen. De ouwe vos, dacht hij weer. Het voornaamste heeft hij vergeten te zeggen: dat hij me heeft uitgekozen, omdat ik zo'n sukkel ben. Ze denken allemaal, dat ik een sukkel ben; meneer Dall dacht het, en vriend Hobson en puntkin Conboy en nu denkt ook de professor het weer.
‘Nou?’, vroeg de professor, alsof Alec reeds weifelde.
‘Ik weet het niet; het overgrote deel van de wereldbevolking reist niet dagelijks van Londen naar New York. En verder gaan snelheid en rust niet samen. Hoe sneller je leeft, hoe meer je jezelf voorbij leeft, tot je er niet meer
| |
| |
bent. Het is niet mogelijk om jezelf razendsnel te vervoeren en om even later languit in het gras te liggen, vrij van alle zorgen. Wie aan snelheid is gewend, houdt de onrust in zijn bloed. Ik weet, dat we daarover kunnen debatteren, maar laten we daar niet aan beginnen, professor, want u kunt nog met zùlke goeie argumenten komen, toch zal ik niet in uw eerlijke overtuiging kunnen geloven’.
De professor riep: ‘Dat is beledigend!’, en hij stond woest op; whiskey schoot over zijn glas en hij wankelde een beetje, alsof hij aangeschoten was.
‘Mijn excuses, zo is het niet bedoeld’. Alec wachtte tot de professor weer zat, hield hem het schaaltje met de stukjes salami voor en zei: ‘Ik ben niet de goeie man voor het experiment. U bent het zèlf!’
‘Wàt?’
‘U bent het zèlf! Want wie kan het best een radiatomische ervaring beschrijven? Uzelf natuurlijk! Wie is het betrouwbaarst? Uzelf natuurlijk! Wie is de grootste idealist? Uzelf! U hebt uw hele leven er aangegeven, hebt u zelf gezegd...’
‘Nou...’, zei de Grote Man zwakjes, ‘is dàt soms niet genoeg?’
‘Als het zo wàs. Maar het is niet zo. U leeft immers nog?’ ‘Bedoel je, dat ik mijn leven zou moeten riskeren?’ Hij werd weer nijdig.
‘Maar er is toch geen risico?’
‘Een beetje natuurlijk...’
‘Luister eens, professor. De radiatomie is in principe een feit, nietwaar?’
‘Ja, natuurlijk’.
‘En u zult in de geschiedenis bekend staan als de man die het principe vond?’
‘Stellig!’
‘Zou u denken, dat uw biografie in de encyclopaedieën komt?’
‘Ongetwijfeld!’
‘Maar waarom zorgt u dan niet voor een mooie, rònde biografie?’
| |
| |
‘Hoe bedoel je?’ Er klonk, behalve achterdocht, ook miskenning in zijn stem.
‘In uw geval bestaan er maar twee móóie eindmogelijkheden. De eerste luidt als volgt: “Toen hij zich eind September 1953 als eerste mens radiatomisch liet verplaatsen, verloor hij het leven. Maar door de verbeeldingskracht en de durf van deze pionier is het mogelijk geworden, dat ...enzovoorts”. En nu de tweede mogelijkheid: “Met de persoonlijke inzet van zijn leven, bewees hij in September 1953 op schitterende en voor die tijd uiteraard nog moedige wijze, dat... enzovoorts”. In elk geval: één van deze twee mogelijkheden zou uw biografie een betere compositie kunnen geven, zou er waarlijk iets gaafs van kunnen maken!’
‘Tja...’, zei de professor, terwijl hij neerzat als een geplukte kalkoen.
‘En bovendien’, zei Alec, ‘wat zou u er een uitstekend, ja zelfs overtuigend figuur mee slaan tegenover Washington. Want dáár moet toch straks het nieuwe geld vandaan komen... Dacht u werkelijk, dat ze Bert's afdeling zo gauw gesloten hadden, als de toestand in Korea er anders had uitgezien?’
De professor keek hem haast loerend aan en hij zei fluisterend: ‘Wat weet jìj daarvan?’
Alec haalde de schouders op en zei: ‘Dat kan ieder kind toch nagaan?’
Professor Pousekovsky dacht diep na en sipte daarbij uit zijn glas. Hij zei afwezig: ‘We drinken te veel, Alec...’
Alec zei: ‘Och, één zo'n avondje...’
Ze zwegen een hele tijd. Alec at nootjes, de ander salami.
‘Alec... eh... beste jongen... je bent nìet dom...’
‘Nee, niet altijd’.
‘Als het experiment mislukt, zullen ze me vast en zeker niet genoeg geld geven om royaal dóór te kunnen gaan. Dan kan ik hier eigenlijk wel ophouden. Maar als...’ Hij onderbrak zichzelf plotseling en zei: ‘Het maakt voor mij persoonlijk weinig verschil of ìk het doe of jìj. Behalve dan, dat we betere kansen hebben als ik het doe. Beredeneer ik dat goed?’
‘Ik zie het ook zo’.
| |
| |
‘Alec’, zei de Grote Man, ‘je hebt me op een idee gebracht. Verduiveld... ik ben toch geen lafaard...’
‘Bedoelt u, dat u het doet?’
De professor keek hem afwezig aan, een beetje bang. Toen zei hij zachtjes: ‘Ja, ik geloof het wel...’
Alec zei: ‘Prachtig! Gefeliciteerd! Dàt is zelfovertuiging! Laten we dáár op drinken. Proost!’ En toen: ‘Zullen we monsieur Jacquard ook vragen er ééntje te komen drinken op dit bijzondere besluit?’
‘Nee... nee...’, zei de professor slapjes.
‘Maar dan moeten we hem toch in elk geval bellen!’ zei Alec. Hij nam de telefoon van de haak, keek snel naar de professor, maar die zat versuft, verzette zich niet, en Alec draaide het nummer voor de directe lijn naar de nachtbewakingsdienst. Hij werd vlug doorverbonden. Alec deelde monsieur Jacquard vrij zakelijk, maar toch bijna iets te vrolijk de beslissing van de professor mee. Monsieur Jacquard begreep het niet, liet het herhalen. Toen zei hij scherp, achterdochtig: ‘Zo zo, dat is een bijzonder bericht... Mag ik professor Pousekovsky zelf even spreken?’ Alec gaf de hoorn over. De professor zei zachtjes: ‘Ja... ja... ja, zo is het, o ja...’ en toen fermer: ‘O ja... Mooi! Dan ben ik blij, dat... Ja, ja, dank je, Jacquard’. Hij legde de hoorn neer.
‘Wat zei monsieur Jacquard?’, vroeg Alec, zonder dat het brutaal klonk.
‘Hij zei, dat hij het altijd half gedacht had, dat ik het zelf wel zou doen!’
‘Nou, kijk es!’, zei Alec. Hij schonk zich héél voorzichtig nog één glas in, en hij was zich er sterk van bewust, dat het moment zéér onwezenlijk was. |
|