| |
XXXIII
Zomer 1953
Waarom bleef Alec daarna nog? Alleen om Joan en Charley? Of omdat het hete, blauwe licht van Juni hem overmeesterde en hem loom maakte? Hij wist het zelf niet, en zat ver op het meer te vissen in zijn boot. In de gloed van het middaguur draaide op De Heuvel de Coloradar-spiegel, op de betonbaan landden twee helicopters tegelijk. Daar, achter het beton van Het Complex, speelde zich het werkelijke leven af, het leven, zoals het morgen zou zijn, naakt, georganiseerd, hypersnel en glad. Een koude, gevoelloze wereld, zonder werkelijke vrolijkheid, zonder werkelijk verdriet. In Alec's gedachten bestond die wereld al, hij was zeer reëel voor hem. En hij voelde de laatste tijd steeds meer minachting voor het leven buiten De Omheining. De dagen daar draaiden maar dom door en men maakte zich zorgen over onbelangrijke zaken, als op een kinderfeestje. Ja, een kinderfeestje! Men wist eenvoudig niet, wat de wereld boven het hoofd hing! Alec vond het leven buiten De Omheining belachelijk van stupiditeit. Het was daar zeer onwerkelijk voor hem, hij kon er niet meer verkeren zonder het gevoel te hebben op een laatste, rumoerige kermisdag te lopen door de circustent van belangrijk doende lilliputters, die spraken en
| |
| |
glimlachten alsof ze de wijsheid in pacht hadden. Hij kon er niet meer rondgaan zonder steeds de behoefte te voelen om uit te roepen: ‘Stellen jullie je toch niet zo aan. Dit is allemaal schijn, de werkelijkheid is héél anders en ìk ken die werkelijkheid!’
Het was in de tijd, dat de kranten vol stonden over vliegende schotels: bestonden ze of niet? Alec dacht: waarom niet? Wat is er voor merkwaardigs aan een vliegende schotel, wat is er zelfs voor merkwaardigs aan de Coloradar, liplees-camera's, aan het ‘moederborst-effect’ en aan de dingen waarmee de professor bezig is?
Hij wist niet helemaal zeker wat het was, maar stellig moest de vinding van de professor de wonderlijkste van alle zijn. Vliegende schotels zouden er maar speelgoedjes bij zijn, kleine aardigheidjes, die niets te betekenen hadden. In principe waren binnen de muren van Het Complex tijd en afstand reeds overwonnen, Alec had aan de bar genoeg opgevangen om dat te begrijpen.
Op een warme middag in Juli - het weer was nog steeds bestendig, de dagen vielen naast elkander als blauw-gele, hete blokken - zei Joan tegen hem: ‘Alec, jij hebt de Oaklake-ziekte. Je bent nu zover, dat je de zaken omkeert, dat je Oaklake gaat zien als normaal en de buitenwereld als abnormaal. Vooruit, duik eens in het water, verfris je doffe kop!’
Ze zat in haar natte zwempak in de zon en was rustig bezig Henry Peter een schone luier onder te binden. Het kalme, vreetgrage kereltje - hij had in elke vuist een biscuitje - was nu anderhalf jaar en kon al aardig lopen. Daarom durfden Joan en Alec niet meer samen te zwemmen als Henry Peter meeging: één moest altijd in de boot blijven om op hem te passen. Eén keer had Joan voorgesteld: ‘Laten we gaan zwemmen bij Tom's Cabin, dan binden we H.P. aan de trap vast met een lang touw’. ‘Nee’, had Alec kortaf gezegd, ‘Tom's Cabin is niet van ons’. Hij ging er inderdaad nooit kijken, ook 's avonds niet op zijn eentje. Hij nam het Charley altijd nog kwalijk,
| |
| |
dat hij het had verkocht. Charley's verweer was geweest: ‘Maar ze zag er zo verdomd lief uit toen ze het kwam vragen. Nou, en ik dacht: wie weet, hoe het gaat, misschien komt Alec nog wel eens terug en...’
‘En wat?’
‘Niks. 't Was een foute gedachte. Vergeet het’.
H.P. had een zot linnen hoedje op zijn mollige kop en wankelde terug naar de schaduw, waar onder de overkapping van de motorboot een koekjestrommel stond op een klein tafeltje.
‘Nou, vooruit, Weatherwood, koel je lauwe zitbillen eens af!’
Hij trok zijn hengel op, borg het vistuig weg en sprong zonder aankondiging overboord. De boot schommelde er aardig van en H.P. viel en hield daarbij de koekjestrommel stevig vast. Hij gaf geen kik en Joan liet hem maar begaan met de koekjes, die over hem waren heen gevallen. Alec dook diep in het doorzichtige en niet eens zo koele water. Hij vond het heerlijk om de kracht van zijn longen te voelen en de kracht van zijn benen en armen. Zijn lichaam was nog best in orde, ook al was zijn haar de laatste tijd beginnen te grijzen. Ja, het lichaam was nog fris en sterk, maar in zijn hoofd was het dof. Hij zond een serie bellen naar boven, er kwam ruimte in zijn borst, maar de dofheid in zijn hoofd bleef. ‘Oaklake-ziekte’, dacht hij, terwijl hij vocht met zijn gebrek aan adem; hij wilde zo lang mogelijk onderblijven. Hij wilde altijd wel kalm, sierlijk rondduiken in die vreemde, heldere wereld van het meer, waarin soms grote vissen plotseling voor hem wegschoten. Toen hij boven kwam en knipperde tegen de zon, zag hij Het Complex als op een ouderwetse, schokkerige film. Maar het was geen decor van beschilderd carton, het was even werkelijk als het water. Alec zwom terug naar de boot. Toen hij zich naar binnen had gehesen, vroeg Joan: ‘Wat ga je vanavond doen?’
Hij trok zijn schouders op en maakte een onduidelijke beweging met zijn rechterhand naar het meer. Bijna elke avond ging hij varen en vissen, meestal alleen. Hij liep
| |
| |
nog zelden naar de hotel-steiger om daar met Charley bier te drinken en te praten. Het was niet meer zoals vroeger, zelfs niet meer zoals een jaar daarvoor, toen Charley nog allerlei plannen had gehad. Dat was nu ook voorbij sinds het hittepetitterige vrouwtje uit Boston plotseling in een sanatorium had moeten worden opgenomen met nier-t.b.c. en daar nu al maanden lag. Niemand wist, of ze het zou halen. Charley was erdoor verslagen en voelde zich nu en dan geplaagd door overbodige schuldgevoelens; het zou niet eerlijk zijn, vond hij, om nu - buiten haar om - met veranderingen te beginnen. In zijn hart hoopte hij, dat ze het niet zou halen, maar hij vond dat een slechte gedachte, die hij niet uitte.
Alec zei tegen Joan: ‘Ga mee vanavond, dan kunnen we weer eens sàmen zwemmen’.
‘Nee, ik wil iets anders, iets vrolijkers. William moet werken vanavond. Kunnen we niet gaan dansen, in Augusta of zo? Dan nemen we die arme Charley mee’.
‘Dat is een goed idee’, zei hij, eigenlijk alleen om haar een plezier te doen. En voor Charley zou het ook wel goed zijn. ‘Je bent een reuze knul, Weatherwood’, zei ze, terwijl ze keek hoe hij zijn grijzende krullen platkamde. ‘Dan doen we de samba en dan worden we een beetje teut. En naderhand gaan we belletje drukken of op een landweg loslopende kippen doodrijden’.
‘We kunnen ook gaan slootje springen of Charley jonassen’, zei hij, zijn best doende om zijn meligheid te verbergen.
‘We kunnen er natuurlijk ook voorgoed van door gaan’, zei ze, ‘dan laten we de hele rommel hier in de steek. En dan gaan we een boerderijtje beginnen in Kansas’.
Hij zei: ‘En dan elke avond een verhaaltje voor H.P. Er was eens, in een ver, vreemd land, een groot huis waarin een boze professor woonde en dat huis werd Het Complex genoemd. Deze boze koning was niet tevreden met de wereld enzovoort enzovoorts’.
‘O nee, we lezen hem gewoon voor uit Alice in Wonderland, dat is veel huiselijker’.
| |
| |
‘Ja’, zei hij, ‘maar te ouderwets, te weinig fantastisch voor de wereld van vandaag’.
‘Wat kan òns dat schelen, we blijven gewoon leven in de wereld van gisteren’.
‘Als kinderen met blauw bloed, ontkomen aan de revolutie’. Hij voegde er aan toe, ernstiger: ‘Maar de detectives zouden ons wel weten te vinden. Of anders het alziend oog wel’.
Ze zei ineens: ‘Ik hoorde, dat Bert nu ook bij de Bond is’. ‘Dat is dom van hem. Als ze er achter komen, blijft het daar altijd voor hem gesloten’. Hij wees vluchtig naar Het Complex.
‘Ze weten het natuurlijk al lang. William weet het toch ook?’
‘Nou, dan is het mis voor hem’.
‘Misschien juist niet. Misschien vindt hij ooit nog eens genoegen in zomaar een baantje in Princeton of Harvard. Want dat spelletje in de politiek zal hem vast en zeker gaan vervelen’.
‘Politiek?’
‘Zo noem ik het voor het gemak maar. Wereldhervorming is toch politiek?’
‘'t Is dilettantisme’.
‘Ja, natuurlijk. Als researchmensen idealistisch worden en in de politiek gaan, zijn het plotseling altijd de stunteligste dilettanten, daar heb je gelijk in. Hun bedoelingen zijn vaak wel goed, maar ze weten tegenover hun keiharde, geschoolde tegenstanders het spelletje nooit te spelen. Het blijven half-zachten’, zei Joan en ze vervolgde: ‘En bovendien is het nog de vraag in hoeverre de bedoelingen van Helen en nu ook van Bert werkelijk goed zijn. Kan iets goed zijn, dat uit rancune of haat wordt geboren?’
‘Ik weet niet, of dat bij hen zo is’, antwoordde Alec enigszins wrevelig. Hij vond, dat Helen haar nieuwe werk nogal lang vol hield. Joan had hem verteld, dat Helen er inderdaad in was geslaagd zich te laten steunen door een paar industriëlen, maar voornamelijk voor de bestudering van het onderwerp: ‘Zingeving van de arbeid in zichzelf’,
| |
| |
waarover nu een rapport in voorbereiding was. Ze was ook - met een groepje sociologen en economen, die overigens geheel buiten de Bond stonden - bezig met een boek, dat tot titel zou krijgen: ‘Waarom de Amerikaanse Burger verkeerd leeft’. Alec wist, dat Helen vooraanstaande geestelijken opzocht en lange gesprekken met hen had. Ze hield lezingen voor jeugdleiders en vrouwenclubs, maar ze had altijd een slechte pers: ‘Wat dr Helen Pousekovsky voorstaat is, afgezien van een paar extravagante zaken, zo oud als de weg naar Rome. Het ware beter, dat zij het werk op dit gebied overliet aan de Kerk’.
‘Henry, haal die koekjes uit je hoed en leg ze in het trommeltje’. H.P. keek haar aan, schattend hoe ernstig zijn moeder het meende en deed daarop wat hem gezegd was. Joan zei: ‘Als het dan niet uit haat en rancune is, dan zeker wel uit ijdelheid en onrust. Tenminste bij Helen’.
‘Het heeft geen zin om over Helen te praten’, zei hij vermoeid.
‘Nee, je hebt gelijk. Neem me niet kwalijk’. En toen: ‘Maar één ding blijf ik mezelf altijd verwijten: dat ik niet aan Charley heb gevraagd waar je zat, toen ze in “Tom's Cabin” ging wonen. Dan was Helen nu heel wat gelukkiger geweest. En jij ook’.
‘Je ziet het te eenvoudig. Maar genoeg erover. En wat mijn geluk of ongeluk betreft: ik zal mezelf altijd blijven verwijten, dat ik je niet heb ontmoet voor je met William trouwde’. Het klonk half plagend, half ernstig.
‘Weatherwood’, zei ze lachend, ‘je hebt te veelverbeelding’.
Joan, Alec en Charley gingen die avond naar Augusta om te dansen, maar het kwam er op neer, dat er weinig werd gedanst en dat ze kroeg in kroeg uit liepen, want daaraan had Charley het meest behoefte. Joan en Alec deden het kalmpjes aan en trachtten Charley wat te remmen, maar het lukte niet en Charley wou nog gaan vechten met een schreeuwerige man, maar het liep allemaal goed af en ze zetten Charley achter in de auto en reden terug. Vlak bij Oaklake werd hij wakker en zag hij, dat
| |
| |
Alec reed met zijn rechterarm losjes om Joan heen geslagen.
‘Gut gut, daar zitten ze, de tortelduifjes’, zei hij, blijkbaar weer in een betere stemming en hij zuchtte: ‘Hopeloos verliefd’.
Joan lachte en terwijl ze achterom keek, zei ze: ‘Het hopeloze ervan is, dat het ons niet hopeloos maakt. Vooral Alec is een lauwe’.
‘Je schoonzuster!’, zei Charley, even daarna hard lachend om zijn vondst.
Alec noch Joan zei iets en Charley besloot om maar weer in slaap te vallen. |
|