| |
XXXI
Zomer 1952
Toen Alec uit El Paso kwam, werd hij in Oaklake door iedereen ontvangen als een oude vriend, behalve door de professor, die hem behandelde of hij hem nooit eerder had gezien. Bert zei: ‘We hebben al die tijd mevrouw Stoops achter de bar gehad... Nou, dat was natuurlijk niks, zelfs niet voor een soepeter, zoals ik. Dus ook daarom zijn we blij, dat je terug bent, Alec. De andere reden is, dat we verheugd zijn je weer een beetje rust te kunnen geven, een beetje rust. Maar de voornaamste reden is Helen natuurlijk, is natuurlijk Helen’.
Het bleek, dat Bert wel begrip had voor haar houding. ‘Maar toch erg jammer, erg jammer, want Rothenstein en zij waren al ver op weg, erg ver’. En Bert deed vage mededelingen over een ingewikkelde scheikundige verbinding, waarmee men iemands specifieke, persoonlijke eigenschappen zou kunnen vervlakken, ja, zelfs wegnemen in sommige gevallen. ‘Begrijp je, Alec? Datgene, wat wij altijd gemakshalve iemands “ziel” noemen’.
Het was een erg gevaarlijke stof, die men zeer voorzichtig moest doseren. ‘Want anders ontstaat er in de proefpersoon zoiets als wat je zou kunnen aanduiden met “antiziel”, ik bedoel: een grote leegte, een sterke behoefte. Ze noemden dat het “moederborst-effect”. Zoals het pasgeboren kind dadelijk de lippen tuit om zich te vullen met de moedermelk, zo is de proefpersoon op zoek naar de vulling van zijn tekort’.
‘De zielsmelk zogezeid’, zei Alec ironisch.
Bert lachte. ‘Ja, zoiets, zoiets’. Helen had er uitvoerig met
| |
| |
hem over gesproken, had de ontdekking niet aangekund, was in verwarring geraakt. ‘Maar ik wist niet, dat ze jou manuscript zou publiceren, dat wist ik niet, Alec. Toen het gebeurde, waren Joan en ik de enigen hier die het begrepen, die het zo ongeveer begrepen’. Maar voor professor Pousekovsky en William was ze een verraadster geweest, iemand die niet alleen zichzelf, maar eigenlijk al de werkers van Het Complex belachelijk had gemaakt. ‘Natuurlijk moest ze weg, natuurlijk. De regering kwam er aan te pas en de politie, ja ook dat nog, de politie, en nu wordt ze dag en nacht geschaduwd’. Bert keek hem aan met zijn vaal, maar kinderlijk gezicht, streek zich een paar keer door zijn grijze haar en zei, dat hij het nog niet eens zo vreemd vond waar Helen nu mee bezig was. ‘Vanuit haar standpunt, bedoel ik, vanuit haar standpunt. Ik vond, dat ze haar gang maar moest gaan, maar dat er zo weinig mogelijk over moest uitlekken, zo weinig mogelijk. Daarom waren we je dankbaar, dat je je stil hield. Tot ze je vonden in dat kamp’.
Ze hadden zich van uur tot uur op de hoogte laten houden wat er gaande was in El Paso. ‘Hun enige doel was Helen met jou te confronteren. Ze hielden je aan het lijntje, tot Helen kwam opdagen. Toen lieten ze voor hun publiciteit de ruzie losbarsten, voor hun publiciteit’. Hij lepelde de laatste resten uit zijn soepkop, wreef zijn handen vrolijk tegen elkaar en vroeg: ‘Heb je nog wat van die soep, Alec? Nog een beetje?’
Er kwam toch nog zoiets als een proces, maar de Pousekovskys stelden zonder veel omhaal een kleine batterij scherpschietende advocaten in werking en de hele zaak verliep in een kort, maar hevig gevecht; Alec won en na een maand vernam men er niets meer over in de kranten. De zaak dr Helen Pousekovsky-Alec J. Weatherwood stond niet langer in de belangstelling. Maar het was veiliger voor Alec om voorlopig nog in Oaklake te blijven en waarom ook niet? Het was volop zomer en ofschoon de bewaking zeer veel strenger was geworden, kreeg hij toe- | |
| |
stemming te varen op het meer. Soms nam hij Joan mee en de kleine, mollige Henry Peter, die in zijn baby-mand rustig naar zonplekjes greep op zijn voetjes. Als ze pas 's middags gingen gebeurde het, dat ze eerst William over het meer naar het lab brachten en een enkele keer probeerde William hem op een ironische en toch nog altijd enigszins hooghartige manier uit te lokken tot een debat. Het ging William helemaal niet om dat debat, maar om te laten blijken, dat hij was gesteld op de vriend van zijn vrouw. ‘Altijd nog van mening, dat de wereld aan vlijt ten onder gaat?’, vroeg hij eens. Alec haalde losjes de schouders op. ‘Mijn mening doet niet ter zake’, zei hij glimlachend. ‘Alles zal wel gaan, zoals het waarschijnlijk mòet gaan. En wat jullie daar aan het uitvinden zijn, och, dat zijn natuurlijk helemaal geen persóónlijke uitvindingen, men zal er op de hele wereld wel op de één of andere manier mee bezig zijn. Ik denk, dat de tijd al die vindingen noodzakelijk maakt. Als zodanig zijn jullie dienaren van deze en misschien nog meer van een toekomende tijd’. William vroeg stroef: ‘Je bedoelt, dat wij de tijd niet voorthelpen maar de tijd
ons?’
‘Ja, ik denk dat het ongeveer zo is’, zei Alec.
‘Ik ook’, zei Joan plagend.
William zei, alsof hij sprak tegen twee aardige kinderen, die het allemaal nog niet zo kunnen weten: ‘Ik niet. Als Einstein er niet geweest was, zou het wetenschappelijk denken nu een heel ander karakter hebben’.
‘Ik denk’, zei Alec, ‘dat er dan wel een andere Einstein zou zijn opgestaan’.
William vroeg: ‘Wat zou er met Europa zijn gebeurd in het begin van de negentiende eeuw, als Napoleon er niet geweest was? Geloof je, dat dan een ander naar voren zou zijn gekomen die ongeveer hetzelfde zou hebben gedaan?’ ‘Ja’, zei Alec. ‘Het zou ànders zijn gegaan natuurlijk, maar de grote lijnen zouden verduiveld veel hebben geleken op die we nu leren op school. En zo is het met Hitler en Duitsland ook’.
‘Met andere woorden’, zei William, ‘zijn wij weten- | |
| |
schappelijke werkers in jouw ogen niets anders dan een product van onze tijd’.
Alec lachte, schudde het hoofd en zei: ‘Nee, dat is niet flatteus genoeg. Ik zou liever willen zeggen: het nerveus registrerende instrument van een toekomstige tijd’.
‘Nou, dat is toch aardig gezegd’, zei Joan.
Ze lachten allemaal.
Maar William vroeg ineens: ‘Als je denkt, dat dan toch alles komt zoals het komen moet, waarom doe je dan niet mee?’
Alec zei: ‘We aten thuis op Dinsdag altijd macaroni met rozijnen, het was onvermijdelijk. Daarom at ik Dinsdags héél vaak bij vriendjes. Ik hield niet van macaroni met rozijnen en dus onttrok ik me eraan. Maar ik zal er nooit een actie tegen beginnen, want er zijn millioenen, die er stapelgek op zijn’.
Joan zei opeens vrij fel: ‘O, als ik de kans had, zou ik me zeker verzetten tegen die Coloradar van je, William. Ik vind het een luguber ding. Je voelt je nooit meer vrij’.
William zei, bijna alweer afwezig: ‘Ach kindje, dat is maar een bijkomstigheid. Het gaat om heel andere dingen’.
Alec voer langs de steiger en William stapte uit; hij keek naar de man, de vrouw en het kind in de boot, dacht met licht gefronst voorhoofd na en zei daarna plagend: ‘Is het geen voorrecht voor een jaloers echtgenoot om in het bezit te zijn van een alziend oog?’
‘Nou’, zei Joan, ‘dan zullen we je vanmiddag eens reden geven om werkelijk jaloers te zijn. We gaan lekker zwemmen terwijl jij daar in je warme lab zit!’
Pas later drong het tot Alec door, dat er nog een ander alziend oog op hem rustte. Het begon met een opmerking van Joan, die had gehoord, dat er weer een brief van Helen voor Alec was gekomen. ‘Ik ving het heel toevallig op’, zei ze excuserend. Alec zei, dat hij niets had ontvangen en Joan zei: ‘Nee, natuurlijk niet, alle post van Helen aan wie dan ook in Oaklake wordt teruggestuurd’.
Alec vond het nogal een rustig gevoel en hij zei dat ook.
| |
| |
In elk geval was hij er niet geprikkeld over dat een deel van zijn persoonlijke post niet in zijn handen kwam.
Maar een ander feit gaf hem wèl een gevoel van onbehagen, ‘van Oaklake-onbehagen’, zoals hij naderhand tegen Charley zei, die erbij betrokken was.
Toen Alec terug was in Oaklake, moest hij de eerste weken achter De Omheining blijven en hij voelde dat niet als een dwang, omdat de buitenwereld hem nog in het geheel niet aantrok. Na een tijd kreeg hij permissie het Oaklake-Hotel te bezoeken en in de avonduren begon hij dat te doen. Eén van Charley's grootste grieven tegen de Pousekovskys was, dat hij niet meer op het meer mocht varen en uit recalcitrantie plantte hij daarom dikwijls een opvouwbare stoel zover mogelijk op de steiger en daar zat hij sigaren te roken en de krant te lezen en het verkeer over het water gade te slaan. Het zitten op de steiger begon hem te bevallen en ook 's avonds ging hij er heen, om te hengelen. Alec schoof een stoel aan naast de zijne en sloeg eveneens een hengel in het water. Zo zaten ze hele avonden te soezen en te praten en van tijd tot tijd een spartelende vis te vangen. Ze hielden dat zeker twee weken vol en ze bespraken rustig allerlei plannen om ergens anders een hotel voor Charley te zoeken; Alec begon er inderdaad iets voor te voelen om op een plezierige plek samen met Charley een bedrijf te beginnen. Er was maar één ding tegen en dat was, dat het hittepetitterige juffie uit Boston dan met nieuwe herrie zou beginnen. ‘Hoe ik ooit met goed fatsoen van die griet af kom...’, zei Charley.
Op een avond was hij onrustig en vond hij, dat hij maar eens een paar dagen moest gaan rondtoeren; jammer, dat Alec zich niet buiten Oaklake mocht begeven. Kon hij geen ontheffing aanvragen? Dan zouden ze, als Charley inderdaad iets behoorlijks zou hebben gevonden, samen eens kunnen gaan kijken...
Charley vertrok de volgende dag en Alec ging naar het passenbureau en ze zeiden daar, dat ze de zaak zouden onderzoeken. Een dag later kreeg hij bericht, dat het in
| |
| |
orde was, dat hij een ontheffing kreeg voor de eerstvolgende veertien dagen. Charley kwam geestdriftig terug. Hij had inderdaad de kans een zeer behoorlijk hotel over te nemen, ergens in de White Mountains, in New Hampshire. Maar nog geestdriftiger was hij over zijn kennismaking met ‘twee verdomd lieve meisjesstudenten van een jaar of drie en twintig’, die hij van de White Mountains naar Portland had gereden, en die daar nog een weekje zouden blijven. Alec vroeg een avond vrij en Charley en hij reden naar Portland. Hij had de eerste uren een onvrij gevoel, maar de buitenwereld herkende hem nergens en hij begon zich steeds beter op zijn gemak te voelen, vooral toen ook de meisjes niet lieten blijken of ze wel of niet wisten wie hij was. Charley had gewoon geïntroduceerd: ‘Alec, mijn vriend uit Oaklake’. Ze aten en dansten en deden al de dingen die men doet en Alec vond zijn bruinogige, intelligente Margaret bijzonder charmant, maar eigenlijk iets te vlot voor zo'n soort meisje. De mollige Laura, een brutale, blonde vrouw met een hoge gichelstem, scheen nogal aardig op Charley gesteld te zijn en ze had niet het minste bezwaar tegen zijn voorstel om nog diezelfde avond terug te rijden naar Oaklake, ze konden wel een paar dagen in zijn hotel logeren als ze dat wilden, zei Charley. Margaret deed nog wat onwillig, maar ging toch ook mee. Het leek er even op of het zou worden als in de wilde dagen in Duitsland, maar het bleef bij nog een paar whiskeys in Charley's bar en de meisjes gingen alleen naar hun eigen kamers.
Er braken een paar vrolijke dagen aan van veel eten en zwemmen en rondrijden en drankjes en de meisjes lieten op een plezierige wijze doorschemeren, dat ze best wisten wie Alec was, maar dat het hun niet interesseerde. Het was niet helemaal waar; toen ze intiemer waren geworden, begon Margaret nieuwsgierig te informeren over Oaklake en wat daar wel allemaal gebeurde. ‘Wat moet jij die Pousekovskys eigenlijk haten, Alec’, zei ze op een avond zachtjes achter in de auto en later: ‘Nee, dat niet, zo vertrouwd voel ik me nog niet met je’. Steeds helderder begon
| |
| |
Alec een mogelijkheid door het hoofd te spelen. De volgende avond zei hij: ‘Een vrouw heeft er niets aan zulke dingen te weten’.
Ze vroeg vrij haastig: ‘Mannen wel?’
‘Sommige’, zei Alec onverschillig, maar met toch iets geheims in zijn toon.
‘Uit idealisme of zo?’
‘Ben je gek. Idealisme! Alles heeft zijn prijs tegenwoordig’.
‘Zou het veel waard zijn wat je weet?’
‘Ik weet het niet’. Hij lachte luchtig en zei: ‘Ik ben nog nooit benaderd’.
‘Je zegt het of je er spijt van hebt’.
‘Och, het zou een hele sensatie zijn’.
‘Je kunt in elk geval je mond wel goed houden’.
‘Ja, dat heb ik wel geleerd’.
Ze dansten nogal veel die avond en het was laat toen ze thuis kwamen. Ze namen afscheid in Charley's bar, zoals gewoonlijk en Alec liep naar huis met de gedachte, dat er iets niet helemaal in orde was. Terwijl hij zich uitkleedde en de rommel uit zijn zakken haalde, vond hij daarin een zeer kleine envelop. Onmiddellijk dacht hij: ‘Ha, dus toch...’ Hij opende de envelop en haalde er een papiertje uit, waarop in machineschrift stond: ‘Wie handelscontact zoekt, vindt dat's ochtends plm. ii uur in “The Corner” in Augusta’.
Hij belde Charley op, werd traag doorverbonden met zijn kamer.
‘Hier is Alec. Ben je daar alleen?’
‘Ja, wat dacht je? 't Is veel geschreeuw en weinig wol met die grieten. Er is iets geks mee. Ze konden toch best eens van een krant zijn of zo. Die Laura vindt jou zó'n interessante man...’
‘Zoek eens in je zakken’.
‘Wat bedoel je?’
‘Zoek eens naar iets bijzonders’.
Alec vernam het geluid van de hoorn op hard hout, daarna onduidelijk gemompel.
‘Niks bijzonders’.
| |
| |
‘O.K.’, zei Alec, ‘ga maar slapen. Ik leg het je morgen wel uit’.
Hij belde naar het hoofd van de terreinpolitie, vertelde hem het verhaal, las hem de inhoud van het briefje voor. De man zei alleen: ‘Bedankt’, zonder veel belangstelling. Een half uur later kwam een bewaker het briefje halen.
De volgende morgen zei Joan: ‘Was dat voor jou vannacht? Dat zei mevrouw Stoops’.
Alec vertelde haar alles.
Joan zei: ‘Informeer eens of ze er nog zijn’.
Alec deed het.
‘Nee’, zei Charley, ‘vanochtend vroeg met een grote slee plotseling weggehaald. Ik zal in het vervolg een ander soort uitkiezen, geen studenten meer voor mij’.
Toen een week voorbij was gegaan en Alec niets meer van het geval hoorde, zei Joan: ‘Als je het mij vraagt, is het een soort examen geweest. Vraag eens een permanente verlofpas aan’. Hij deed het en kreeg hem. |
|