Meneer Jacquard stond naast de man met het kale hoofd en las hardop een aantal cijfers af, die door de academici in de college-banken werden genoteerd. Op het scherm kwam de dierenarts uit Simonshill, het kogelronde, opgewekte mannetje met de dikke snor. Aan de leiband hield hij een vrij zware, stevige hond met een bokserskop, waaruit kwijl liep. De dierenarts zei: ‘Dit is Frank, een mastiff, een heel sterk soort hond, al is het ras er als geheel door de laatste wereldoorlogen niet beter op geworden. Men neemt aan, dat reeds de oude Phoeniciërs...’
‘Ja ja ja, hou maar op’, zei de professor. ‘Ik wil alleen maar weten of hij gezond is’.
‘Als een leeuw’, zei de dierenarts op het scherm.
‘Goed’. Ze wisselden nog een paar getallen uit en daarop vroeg de professor zonder achterom te zien: ‘Hebt u het genoteerd, meneer Otterson?’
De man naast Alec - de verlegen dierenarts met het onnozele paardegebit - zei: ‘Ja zeker, ja zeker, professor’.
‘Goed dan’, zei de Grote Man. ‘Mencken! Laten we beginnen’.
Er klonk nerveus gekuch, zowel in Simonshill als in Oaklake.
De kogelronde dierenarts had nu blijkbaar uitstekend de techniek onder de knie om een hond zonder veel moeite in de grote, telefooncel-achtige brandkast te krijgen. Alleen op de drempel streefde de mastiff even tegen. De zware deur werd gesloten door een voorzichtige man in een witte overall. De professor riep ineens: ‘We hebben het gewicht niet genoteerd!’
Mencken kwam weer in het beeld en zei: ‘Jawel, 160 pond en drie ons’. Oaklake noteerde.
De kaalhoofdige man bij het contrôle-bord beduidde met een rechtopstaande duim, dat daar alles in orde was.
‘Geef de klok maar, Mencken’.
De wijzerplaat kwam groot in het beeld. Langzaam maaide de groene secondenwijzer de tijd weg. ‘Geef maar rood’, zei de Grote Man met heldere stem. Blijkbaar was hij de enige, die weinig last had van nervositeit. Hij