| |
XXIX
Voorjaar 1952
Tussen de uitlopers van de Sierra Madre in het westen en de Sierra de Guadelupe in het oosten stroomt diep door het droge land de bochtige Rio Grande del Norte, de natuurlijke grens tussen Texas en Mexico. Waar deze grens op de kaart plotseling overgaat in een regelrechte stippellijn naar het westen, gloeien in de avond de vuren van grote hoogovens tegen onromantische bergen, waarboven een droge, stoffige hemel staat vol sterrengruis.
| |
| |
Alec zag die bergen en vuren, en hij wist, dat vlak daarachter Mexico moest liggen, maar hij wist tevens, dat hij dit land voorlopig niet zou zien, want de drie mannen, met wie hij samen zat in de ruime, gele De Soto, waren niet meer dezelfde vriendelijke mannen die ze waren geweest in het kleine Sierra Hotel even over de grens van Arizona. De Coca Cola-auto, waarmee hij tot daar was meegereden, ging niet verder en Alec was in het Sierra Hotel binnengegaan om een biefstuk te eten en te wachten op een nieuwe lift.
Hij zag er anders uit dan toen hij Phoenix verliet: hij had zijn baard weer afgeschoren, maar een stevige snor laten staan en dat had hij gedaan in een hotel aan de weg naar Tucson, waar Chester F. Hobson hem had afgezet en waar deze hem een ‘Ik zie je nog wel eens’ had toegeroepen. Die Chester was toch meegevallen.
Alles viel mee. In het Sierra Hotel zaten aan een tafeltje achter het zijne drie stevige, goedmoedige mannen te eten en luid te discussiëren over de vraag, hoever het nu nog wel precies was naar El Paso. Alec keerde zich om en zei, dat het nog zeker honderd mijl was, dus nog ongeveer twee uur rijden. Of hij de weg wist? Nee, die wees zich vanzelf, maar misschien hadden ze een plaatsje over? O best, dat was in orde. Het viel hem niet als iets bijzonders op, dat één der mannen een lange tijd in de telefooncel bleef. De anderen gingen wat staan spelen aan een trekautomaat en lachten luidruchtig, alsof ze niet waren geboren voor verlies. Alec wachtte geduldig en na een klein half uur stapten ze in de nieuwe De Soto en zoemden ze door de grijze, hete schemering naar El Paso. De mannen waren weinig spraakzaam, rookten, presenteerden Alec ook, en Alec rookte en zweeg eveneens. Hij vond het al lang best.
Maar toen in de verte de vuren van El Paso zichtbaar werden tegen de heuvels, zei de kalme man naast Alec: ‘Zullen we het hem zeggen?’, en de anderen knikten en de man achter het stuur zei: ‘Dat 's goed, Joe’.
We doen geen kwaad, meneer Weatherwood, zei de
| |
| |
kalme man, ‘we zijn veel te blij dat wij u zo gemakkelijk hebben gevonden. We hebben de opdracht u naar meneer Conboy te brengen, die in El Paso op u wacht’.
Die smeerlap!, dacht Alec, die vuile Hobson! ‘Je verhaal is uitgeput’, had hij in Phoenix gezegd. Maar hoeveel zou hem de tip aan Conboy hebben opgeleverd?
‘Ik heb helemaal geen behoefte om met meneer Conboy te spreken’, zei Alec woedend.
‘Ik zou het toch maar doen’, zei de man naast hem, ‘dat is voor ons ook plezieriger, begrijp je wel. En bovendien: er is een uitstekende hotelkamer voor je gereserveerd door meneer Conboy. 't Gaat allemaal erg vriendschappelijk toe’.
‘Werken jullie alleen in opdracht van Conboy?’, vroeg Alec. ‘Of zijn er nog meer liefhebbers?’ Hij dacht: misschien heeft hij Helen ook wel een seintje gegeven.
‘We weten van niks’, zei de man achter het stuur en de ander naast hem voegde daaraan toe: ‘Echt niet’. En de man naast Alec zei: ‘Je zult je toch wel een beetje gedijsd houden, hé?’
‘O.K.’, zei Alec vermoeid, en toen, opgewekter: ‘Waarom zullen we het elkaar niet naar de zin maken...’.
‘Zo is het’, zei de man naast hem.
Ze reden door de rommelige voorsteden van El Paso, kwamen in de eigenlijke stad en stopten voor een aangenaam aandoend hotel. Met zijn drieën liepen ze naar de receptie.
‘Is meneer Conboy er al?’
‘Zeker heren, die zit met de andere heren in zijn suite’.
Ze hoefden niet in te schrijven - hun namen stonden al in de boeken - en ze gingen naar boven.
‘Ha’, zei meneer Conboy, en tegen de twee keurig-verzorgde, donkere mannen naast hem: ‘Die met de snor, dat is hem nu’.
Op dat moment begon de heksenketel te koken.
‘Nee, nee, nee!’, zei Alec. Al voor de honderdste keer in drie uur had hij gezegd dat hij geen enkel contract zou
| |
| |
willen tekenen. Conboy en zijn twee keurig verzorgde advocaten hadden al honderd keer gezegd dat hij het wel zou doen. Ze dreigden met een proces, dan weer zeiden ze, dat hij zo'n goeie publiciteitsstunt had uitgehaald met zijn onderduiken, tien minuten later spraken ze over een verhoging van het uiteindelijke honorarium, dan weer werkten ze op zijn eerlijkheid - hij had toch een optiecontract getekend, nou dan? - en al die tijd had Alec niet door, dat hij maar aan het lijntje werd gehouden, en dat het grote spel nog beginnen moest. Maar de ouverture werd talentvol gespeeld door de drie mannen en ze raasden en vloekten en noemden hem een oplichter en een gek, die zijn positieven niet bij elkaar had, en dan ineens vroegen ze of hij dan liever een baantje bij de studio wilde, een lekker zacht baantje, zodat hij de eerste jaren geborgen was, en Alec zei: ‘Nee, nee, nee!’ Wat hij in hemelsnaam dan wilde? ‘Niets, helemaal niets. Voorlopig alleen maar slapen’, en Conboy liet whiskey komen en ze dronken en grijnsden tegen elkaar en ze noemden Alec een malle idioot en Alec noemde hen aardige kerels, die goed voor hun werk opkwamen, en ze lachten en plotseling lachten ze niet meer en schreeuwden ze weer en al die tijd was het maar een spelletje.
Het was drie uur 's nachts toen ze naar bed gingen.
Joe stond voor de deur een sigaret te roken en Alec zei tegen Conboy: ‘Niets belet me om de politie op te bellen’, en Conboy zei: ‘Natuurlijk niet, maar je hebt toevallig een kamer zonder telefoon’, en Alec ging zijn kamer binnen en wist, dat Joe tegen zijn deur stond geleund.
Hij werd de volgende morgen wakker om een uur of tien en hij besloot lekker in bed te blijven liggen, lezende en rokende, en dat deed hij. Hij lag daar om twaalf uur nog zo en een uur later eveneens en toen had hij zijn boek uit en begon hij zich af te vragen of Conboy met zijn mannen was vertrokken. Hij opende de deur, en zag in de gang, de man staan, die de dag daarvoor de De Soto had gereden. ‘Geen honger?’, vroeg de man vriendelijk.
| |
| |
‘Welja’, zei Alec, ‘breng eens een hapje, jongen’.
‘Ik hoorde, dat er net een dame is aangekomen, die zo graag beneden met je wil lunchen. Er staan een hoop lui in de lobby om er een plaatje van te maken’.
Alec vloekte.
‘Niet zo hard’, zei de man glimlachend, ‘dit is een net hotel’.
‘Laat maar wat boven komen’, zei Alec.
‘Best’.
Alec ging onder de douche, schoor de nieuwe stoppels van zijn nog steeds vreemd aandoende kin af en kleedde zich aan.
Er werd geklopt. ‘De lunch’, zei een mannenstem.
Alec deed open en daar stapte naast de man van de De Soto een bleke, vermoeide vrouw binnen. Het was Helen. ‘Alec...’, zei ze.
Hij keerde met een ruk zijn rug naar haar toe en zei: ‘In Godsnaam, Helen, ga weg’.
‘Nee’, zei ze hard, ‘eindelijk heb ik je’.
‘Ga weg’, zei hij. ‘Ga weg, of ik steek het bed in brand of zoiets’.
‘Ik ben helemaal uit Washington gekomen om met je te praten’.
Hij zei: ‘Sodemieter op!’
‘Héhé, niet zo grof’, zei de man. ‘De eieren zijn hard gekookt, dat is zeker wel goed?’, en hij zette het tablet met de lunch op een tafeltje en ging fluitend heen.
‘Alec’, zei ze, ‘we zitten hier sàmen in de knoei. Begrijp dat toch. Die Hobson heeft me erin laten lopen met zijn zogenaamde discrete telefoontje. Het is stampvol met journalisten beneden, we kunnen beter in goeie harmonie samen gaan lunchen’.
‘Welke goeie harmonie?’, vroeg hij, maar dacht terwijl hij de woorden uitsprak: nee, nee, dit wordt weer een debat, en hij zei: ‘Ga weg, ga in Godsnaam onmiddellijk weg!’
Er werd weer op de deur geklopt.
‘Wie is daar?’
| |
| |
‘De kellner, meneer Weatherwood. Hier is de koffie’.
Alec deed de deur open en op hetzelfde ogenblik werden zijn ogen sterk verblind door een aantal fotolampen.
‘Pardon’, zei de kellner huichelachtig, ‘ze zijn zo brutaal als de beul, die mensen van de pers’.
Hij ging weer heen.
Alec zei: ‘Ga der uit, Helen’.
‘Nee, het kan me nu allemaal niet meer schelen. Ik ga wel, maar je zult het eerst allemaal horen’.
Hij antwoordde niet, ging languit op het bed liggen, vermoeid en met gesloten ogen, alsof hij zware hoofdpijn had. Ze begon te vertellen, op een trieste, maar ongegeneerde toon en het klonk als een soort biecht aan de echtgenoot, die jaren is weggeweest en die vreemde dingen heeft gehoord over zijn vrouw. Ze begon over Joan en het kind, waarvan ze zoveel hield. En toch had ze het op een dag niet langer kunnen verdragen daar bij dat kind in ‘Sunrise’ te zijn, het maakte haar nog onrustiger dan ze al was. Ze ging met Charley praten, kocht ‘Tom's Cabin’ en ging er wonen. Het beviel haar daar heel goed, maar het huis had een merkwaardige invloed op haar, ze werd slordiger, en soms bleef ze 's ochtends lang in bed liggen lezen, en op een dag kreeg ze op het lab ruzie met Rothenstein over een nalatigheid van haarzelf. Rothenstein had gelijk gehad. De volgende dag moest ze naar New York, om iets te regelen. Ze stond op de drie en twintigste verdieping van een kantoorgebouw en hoorde overal om haar heen telefoons gaan, hoorde liften, hoorde berichten door persleidingen schieten, zag de bleke, harde meisjes met dossiers, zag fermdoende mannen met maagzweer-gezichten, en diep beneden zich zag ze het krankzinnige verkeer. Wat een stomme, zenuwachtige wereld eigenlijk! Iedereen kwam tijd te kort, iedereen legde de grootste vlijt aan de dag om bij te blijven met de anderen! Het scheen wel of er steeds meer werk was te doen, of iedereen iets in te halen had en iedereen eeuwig angst had om te laat te komen. En ze dacht aan ‘Tom's Cabin’ en aan haar slordige leven daar, hoe ze in haar badjas vergenoegd in de
| |
| |
keuken kon staan knoeien. ‘Het was allemaal zeer verwarrend’, zei ze. En ze had weer naar buiten gekeken en gedacht, dat de wereld nog lang niet op zijn krankzinnigst was, dat de mensen eigenlijk nog wel enige ruimte hadden om te leven, dat de organisatie van het menselijke bestaan nog steeds speling liet. Maar éénmaal zou er een dag komen, dat de massa van steeds meer millioenen op de wereld alleen nog maar levensmogelijkheid zou hebben in de ban van een geweldige, perfecte organisatie van boven af, anders zou het niet kunnen, anders zou de maatschappij-machine in het honderd lopen. En ieder mens zou daarin een klein wieltje zijn, een goed geolied wieltje, dat geen neiging tot verzet zou mogen vertonen. Het moest een opgewekt wieltje zijn, dat machinaal, voorgeschreven, zijn werk deed. Ieder zou automatisch moeten werken om de anderen in staat te stellen ook automatisch te kunnen werken. Om te blijven leven in de massa zou men zichzelf noodgedwongen moeten identificeren met de massa, een schakeltje moeten zijn precies gelijkend op het buurschakeltje in de ketting.
Terug in Tom's Cabin las ze weer over wat Alec had geschreven, de brokkelige aanklacht tegen wat hij noemde het vlakke, horizontale bestaan. De mensen holden van het begin tot het einde hun levensroute af zonder Ergens bij stil te staan. Aan de overkant lag Het Complex, het symbool van de gedachte, dat uiteindelijk elk raadsel ontsluierd kon worden. Ja wat deden ze daar eigenlijk anders dan tezamen in gevecht zijn tegen de raadsels van het bestaan, op weg naar de wetenschappelijke onthulling van God of hoe je dat Laatste Antwoord wilde noemen. Ze dachten altijd, dat ze een functie hadden die dienstbaar was aan de Mens als Creatie van dat Laatste Antwoord.
Alec kreunde. Hij hoorde weer zijn eigen woorden. O Jezus, dacht hij, zulke dingen zeg je niet, zulke dingen denk je alleen, soms, maar je zegt ze niet. En híj had ze nog wel opgeschreven! Millioenen mensen hadden ze zelfs gelezen. Hoe verschrikkelijk. En nu citeerde Helen ze zelfs. Horribel! Helen ging verder. Waar waren ze in feite mee
| |
| |
bezig in Het Complex? Met dat Laatste Antwoord voorbij te gaan, de behoefte er aan te negéren! Ze zouden de wereld zo perfect en saai en zelfvoldaan maken, de mens hervormen tot een dusdanig gestroomlijnd wezen, dat niemand zich nog ooit zou afvragen waarom het eigenlijk was. Ze zouden de mens degraderen tot een mechanische mier! Zij, Helen, was bezig de mens het gelukshormoon voor de volmaakte mierenstaat te verschaffen, Bert ontwierp wonderlijke sprieten, waarmee elke mier de ander onmiddellijk zou kunnen verstaan in een glad, grensloos taalverkeer; papa zocht naar vleugels voor de mieren, opdat ze de snelheid zouden krijgen die vereist werd door de organisatie; en William was doende Het Oog te ontdekken, waaronder elke mier gewoon mier zou blijven, naakt en geheimloos, en waarmee tevens nieuwe ruimten voor de mieren zouden kunnen worden ontsloten! Helen zei: ‘Maar ik zag plotseling, dat we bezig waren God overbodig te maken’.
Alec kreunde weer, maar ze lette er niet op en met een stem vol rancune tegen zichzelf ging ze verder. Het was inderdaad precies zoals Alec J. Weatherwood geschreven had, ze was gaan inzien, dat ze op de verkeerde weg was. Ze moest opnieuw beginnen met iets heel anders, ze moest iets Doen!
Alec zei: ‘De honderd yards waren zeker weer afgelegd. Je was toch altíjd al zo'n goeie op de honderd yards?’
Ze zei verdedigend en moe: ‘Ik zag plotseling het zinloze van mijn werk in. Ik móest er mee ophouden, iedereen moest er mee ophouden’.
‘Onzin’, zei Alec, ‘voor jou tien anderen. De wereld móet een mierenstaat worden, daaraan is niet te ontkomen. De mens is nu eenmaal een te vruchtbaar ras’. Verdomme, hij verviel toch weer in de debat-toon.
‘Ja, ja’, riep Helen, ‘dat is het, een te vruchtbaar ras!’ Het was één van de voornaamste punten van de Bond; een drastische geboortebeperking. Het onderwerp was uitgebreid in studie, psychologisch, medisch, en ethisch. Het moeilijkste obstakel zou de kerk zijn. O, er waren veel
| |
| |
meer onderwerpen in studie, de Bond was actief bezig. ‘De Luiheidsbond’, zei Alec met een haatdragende lach. ‘Nee, nee’. Boze tongen hadden die naam bedacht, om haar werk belachelijk te maken. Natuurlijk, de moed om lui te durven wezen had er véél mee te maken, en eerlijk gezegd: in die richting was ze aanvankelijk beginnen te denken. Waarom was iedereen zo vlijtig? Uit ijdelheid! Iedereen wilde opvallen, maar waarom, waarom? Ze had weer ruzie gehad met Rothenstein, later ook met William, ijdele idioten waren het. Ze had de moed gevonden het zichzelf te durven toegeven, dat ze allemaal veel knapper waren dan zij. maar zij had ook een taak! Ze zou en moest iets nieuws beginnen! Ineens voelde ze zich bevrijd, Alec had gelijk gehad: samen zouden ze iets beginnen, ze wist nog niet precies wat, maar Alec zou het wel weten. Ze had een advertentie geplaatst om achter zijn verblijfplaats te komen, want zelfs Charley Bickleston wist niet waar hij zat, waarschijnlijk ergens op een boot, als steward. Het detectivebureau had niets kunnen vinden. Ze had nog eens een advertentie geplaatst. En steeds dringender werd de noodzaak om iets te doen. Op het lab ging alles verkeerd, ze had er haar hoofd niet meer bij. En toen was ze op de gedachte gekomen een soort actie te beginnen, en deze in te zetten met het publiceren van wat Alec geschreven had. Ze had een journalist gehuurd, die de stof geschikt had gemaakt voor een groot weekblad, zij zelf had de inleiding geschreven en het was gelukt, ze hadden het genomen. Ze wist nu, dat Alec zou reageren. Ze zouden misschien ruzie krijgen, maar ze zou komen te weten waar hij zat. En wat de ruzie betreft: het stuk was toch voor háár geschreven, zij
mocht er toch mee doen wat ze wilde?
De bom was met ruïneus geweld ingeslagen in Oaklake, er was zelfs politie aan te pas gekomen. Maar het ergste was, dat Alec niets van zich had laten horen, dat het duidelijk was, dat hij niets met haar te maken wilde hebben. Ze was gaan inzien, dat ze het verkeerde had gedaan. Het was al die weken daarna onverdraaglijk, dat hij niet
| |
| |
weten kon waarom, en daarom móest ze hem spreken. Toen had Hobson gebeld. In het vliegtuig had ze zijn interview met Alec gelezen, een leugenachtig verhaal, Alec kon het niet allemaal zo gezegd hebben. Ze was aangekomen in El Paso en had bijna dadelijk begrepen, dat ze beiden het slachtoffer waren van een filmstunt. Maar nú moesten ze er samen doorheen, ze moesten de pers de kop indrukken, ruzie tussen hen zou koren zijn op de krantenmolen.
‘O.K.’, zei Alec. ‘Ik heb het nu gehoord. Ik weet het nu, ik begrijp alles. Maar ik aanvaard het niet. Het is het beste, dat je nu gaat. Ga terug naar Washington en zeg aan de politie, dat ze me hier min of meer opgesloten houden. Ik wil weg, ik wil naar Mexico of naar Montreal, het kan me niet schelen, als ik maar rust heb’, en hij herhaalde: ‘rust, rust, rust, verdomme, versta je me?’
Ze zei: ‘Ik wil, dat je bij mij in de Bond komt werken, Alec’.
Hij zei: ‘Ik wil met die i-di-o-te rot-bond van jou niets te maken hebben! Ga weg, en gauw!’
‘Je bent een proleet’.
‘Ja. Wat doe je hier nog langer?’
‘Zo is het’, zei ze schor. Ze ging inderdaad weg.
Nadat Alec moeizaam zijn lunch naar binnen had gewerkt, kwam Joe vragen of Alec naar Conboy's suite wilde komen voor een laatste onderhoud; daarna zou Alec vrij zijn te gaan waarheen hij wilde. Alec weigerde, ging weer op zijn bed liggen. Twee minuten later werd er opnieuw geklopt en verscheen Conboy in de deur. Hij zei: ‘Ik kom even afscheid van je nemen, Weatherwood, de kwestie van de auteursrechten is geregeld. Ze zijn in het bezit van dr Helen Pousekovsky. Jij hebt immers het manuscript aan haar geschònken? Ze is op het ogenblik in mijn suite om de contracten te tekenen. Wil je er bij zijn?’
Alec ging onmiddellijk mee.
‘Helen!’, schreeuwde hij woedend, terwijl hij de suite binnenstormde. Met uitgestoken handen liep hij toe op
| |
| |
het bureau, waarachter ze zat. En op datzelfde moment sprongen de lampjes van twaalf, vijftien camera's. Alec bleef overrompeld staan en hij hoorde Hobson zeggen: ‘De Verliefde Helen en Haar Barse Barkeeper!’ Ja, daar stònd Hobson, grijnzend en kauwend. Hij zei: ‘Jonge, jonge, wàt een stunt. Wat een nieuws. Helen en haar Barkeeper Vechten om Filmrechten. Alec, wat ben jìj der gemakkelijk ingetippeld!’
Ja, het was hem nu zeer duidelijk, dat hij in een prachtig geconstrueerde val was gelopen. Allemaal publiciteit voor de film en nieuws, nieuws, nieuws voor de kranten. Alec hoorde Hobson weer zeggen, dat hij het nieuws niet zocht, maar máákte.
Hij zei: ‘Conboy, stuur het canaille weg’.
‘Nee’, zei Conboy glimlachend, ‘en laat je wat beleefder uit over mijn gasten. Ik sta op het punt een pers-conferentie te houden’, en tot de journalisten: ‘Heren, de reeds zo lang aangekondigde film “De Wereld Gaat Aan Vlijt Ten Onder” zal over enkele weken in productie gaan en onder supervisie staan van dr Helen Pousekovsky, die de rechten van het verhaal heeft, en wie wij de gelegenheid zullen bieden enkele van haar verrassende ideeën in de film uiteen te zetten’.
‘Helen’, riep Alec wanhopig, ‘doe het niet, ze zullen je nog belachelijker maken dan ze vandaag al doen!’
Knip, knip, knip gingen de lampen en camera's weer.
‘Gooi die man eruit!’, riep Conboy toen het gebeurd was, ‘dit is huisvredebreuk!’ Joe en één der andere detectives sleepten Alec naar buiten en sloten de deuren van de suite. Hij was versuft, trok zijn das recht, liep naar zijn kamer. Hij ging op zijn bed liggen en sliep na een uur in.
Er werd geklopt. Op zijn horloge zag hij, dat het drie uur 's ochtends was. Alec hield zich stil. ‘Meneer Weatherwood, meneer Weatherwood’, zei een beleefde stem. ‘Het is de kellner. Er is dringend telefoon voor u. Van een mevrouw Pousekovsky uit Oaklake’.
‘Ik kom’, zei Alec. Hij was verbaasd, hij vertrouwde het
| |
| |
niet, keek voorzichtig in de gang, maar zag alleen maar de kellner. Hij volgde hem naar de telefoon-cel gelijkvloers. Alec nam voorzichtig de hoorn op en vroeg: ‘Ja?’ Niet zo erg duidelijk klonk: ‘Hier is Joan’.
‘O ja?’ En toen: ‘Wat is er?’
‘Luister. Je moet naar Oaklake komen, daar ben je veilig. Het is natuurlijk niet helemaal altruïsme van ons, want we willen niets liever dan dat dat lawaai om Helen ophoudt. En daar is een beetje kans op, als jij je opsluit in Oaklake. En dan heb je zelf ook rust’.
Hij zei: ‘Laat me even denken’. Er was een dertig seconden zacht gekraak. Hij vroeg: ‘Hebben jullie dat in familie-kring besloten?’
Ze aarzelde blijkbaar en zei: ‘Ja, Bert en ik hebben het zo bedacht. Het is goed voor jou en voor Helen en voor al de Pousekovskys. Maar voor jou ook. We zouden het je ook hebben aangeboden, als Helen er niet bij betrokken was’.
‘Wat moet ik doen?’, vroeg hij een beetje dwaas.
‘Verlaat het hotel, neem een taxi naar het vliegveld. Er vertrekt daar over twee uur een vrachtvliegtuig naar St. Louis. We zullen het in orde brengen, dat je met dat vliegtuig mee kunt. Goed?’
Hij bromde: ‘Ja, goed’. Hij lachte even, bijna opgelucht en ging verder: ‘Tot over een paar dagen’. |
|