| |
XXIV
Beneden, op de vliegveld-achtige, brede betonbaan stond Helen de ambulance-wagen na te kijken. Ze klemde haar blote handen om de revers van haar ruw-wollen, groene wintermantel en hield haar hoofd nadenkend tegen de gespannen knokkels gedrukt. Het sneeuwde weer, nat nu, en Helen was nog verwarder dan die middag.
Verward was zelfs niet eens het goede woord, ze was verbijsterd. Hoe ondenkbaar ver was William reeds met zijn werk! Hoe mannelijk zeker was zijn gedrag, hoe groot de overtuiging, dat hij zou slagen. Ze wist half wat zijn voornaamste doel was, en hoe dicht was hij daar nu reeds bij!
Ze was zich steeds onbelangrijker en onzekerder gaan voelen, en ze had een zurig, misselijk makend gevoel in de maag gekregen, toen ze William de woorden had horen zeggen: ‘Zo zou je het ook zien vanuit een helicopter op dertig meter hoogte’. En vlak daarop was dat van Joan gekomen. Een kind... Er zou een klein, vertederend kind
| |
| |
op ‘Sunrise’ komen! Het was plotseling tot haar doorgedrongen, dat ook zij er op had gewacht, al die maanden lang. Alleen: al die tijd had ze de gedachte eraan weggeduwd.
Haar werk scheen haar nu zeer nietig toe, zeer theoretisch, onbelangrijk. Ze twijfelde er ineens sterk aan of ze het wel ooit zou kunnen voleinden: en wat dan nog? Ja, ze voelde zich verbijsterd, ook al, omdat ze er sinds enkele uren van overtuigd was, dat ze niet hield van dr Alexander James Weatherwood, doch enkel en simpel van de Alec op kousevoeten. Maar die zou nimmer passen bij dr Helen Pousekovsky, alleen maar bij een Helen, die zou kunnen verdragen, dat men: ‘Nou, je mag der wezen’ tegen haar zei, met blote, bewonderende blikken daarbij op haar borsten en billen. En zo'n Helen bestond er, ergens in een donker gebied, waarin ze illegaal werkte tegen de sterke bezettingsmacht van dr Helen, type Ev.
En dr Helen met de bril zei, dat het maar goed was, dat Alec nu ging en Helen met de borsten en billen zei, dat het verkeerd was, volkomen verkeerd. En samen schoven ze ineen tot de vrouw, wier hoofd rustte op gespannen, ongeschoeide knokkels. Helen Pousekovsky stond te wachten op Alec J. Weatherwood, die voorgoed uit haar leven zou verdwijnen.
Het duurde nog minstens een kwartier voor hij beneden kwam, samen met Bert. Bert zei: ‘Rij je met ons mee, Helen?’
‘Nee, ik zou graag een ogenblik met Alec willen spreken voor hij voorgoed hier weggaat’.
Bert zei, alsof hij er niet zo gauw bij gedacht had: ‘Ga je werkelijk binnenkort, Alec, werkelijk?’
‘Morgen’.
‘Maar dan zie ik je toch zeker nog, dan zie ik je toch nog?’
‘Natuurlijk’. Alec stond daar losjes en vriendelijk, met zijn overjas open, dezelfde jas, die hij en Helen in Boston hadden gekocht.
‘Zullen we dan maar?’ vroeg Helen nerveus.
‘Ja’, zei Alec. Hij keek Bert na, die verstrooid, mistig
| |
| |
wuifde en moeilijk naar de auto-parkeerplaats liep. Hij vroeg: ‘Wáár wil je praten?’
Ze haalde de schouders op, wist ineens niet wàt er te praten viel. ‘Ik ben met de boot’, zei ze.
‘Goed’.
Helen wenkte een politie-man, bestelde een dienst-auto. Zwijgend lieten ze zich over de betonbaan naar de steiger rijden. Dr Helen dacht: dit is de laatste avond, en Helen dacht: en tegelijk de eerste. Dr Helen dacht: ja, zo is het, laat ik één enkel uur eerlijk zijn, laten we alle troebelheden vergeten, laten we alle onzuiverheden wegvagen met één eerlijk uur praten, zomaar praten. Ze liepen over de steiger, met zachte stappen in de zachte sneeuw. ‘Deze is het’. Het was een overdekte boot.
Alec hielp haar instappen, gooide de twee touwen los, sprong haar na.
‘Laat mij maar’, zei hij. Hij ging achter het stuurwiel staan, waarachter de lichtjes reeds brandden. ‘Ik zal de schijnwerper doen’, zei Helen.
Het sneeuwde nog steeds, dun en klef. Voorzichtig voer hij langs de andere boten aan de steiger; na korte tijd waren ze in vrij water.
Helen zei: ‘Ik wil afscheid nemen van je in Tom's Cabin. In je eigen hol’.
‘Dat is goed. Maar het zal wel even duren voor ik het daar warm heb’.
‘Ja. Maar misschien valt het mee. Misschien is het er nog een beetje warm van vanmiddag’.
Hij zei een hele tijd niets, kuchte een paar keer, begon opeens: ‘Ben jij daar boven geweest?’
‘Ja. Ik had willen binnenkomen. Maar eensklaps kon ik het niet, ik hoorde er niet’.
‘Nu wel?’
Ze zei: ‘Ik heb het mezelf toegestaan er nu wel te horen’.
Ze liet de schijnwerper spelen door de sneeuw, ving niet ver van hen een politieboot, die terugscheen, daarna het licht weer doofde.
Helen zei - het was de koele, nuchtere stem van dr Helen
| |
| |
die sprak -: ‘Ik hou van jou, Alec. En jij houdt van mij. Is het zo niet?’
‘Ja, zo is het’, antwoordde hij laconiek.
‘Eenvoudig eigenlijk, hè?’
‘Het lijkt erg eenvoudig’.
‘Ja, je hebt gelijk, het is het niet. Het is als een Braziliaanse, die verliefd wordt op een Chinees. Ze houden van elkaar, maar er is over en weer geen begrip voor elkaars wereld. De één wil geen Braziliaan worden, de ander geen Chinese. En ook als ze het zouden willen, zouden ze het niet kunnen, ze zouden het eenvoudig niet kunnen’.
‘Er zit een mogelijkheid tot debat in’, zei hij, ‘maar laten we er mee ophouden. Laten we niet meer debatteren, nooit meer’.
‘De zaak is’, zei ze, ‘dat we van elkaar houden, maar dat we elkaar niet aanvaarden zoals we zijn. Is dat helder gesteld?’
‘Ja, dat is zo helder mogelijk gesteld’.
‘Hemel, Alec’, zei ze, ‘wat hebben wij een troebele situatie geschapen. Ik had het je nooit mogen voorstellen, dat van die schrijverij’.
‘En ik had het nooit mogen aanvaarden. Het heeft me bijna kapot gemaakt. Ik ben nog nooit zo geweest, in mijn hele leven niet, zo idioot. Niemand heeft me ooit zo ver gekregen. Maar zo gaat dat blijkbaar, als je van iemand houdt die je tegelijk haat’. Hij verbeterde snel: ‘Wier wereld je tegelijk haat’.
Ze zei: ‘En tòch gaan we niet debatteren...’
‘Nee, nooit meer’.
Ze vroeg: ‘Je weet, waarom je me haat. Maar weet je ook, waarom je van me houdt?’
‘Nee, dat weet ik bij God niet. Ik hou van je haar en zoals je loopt en zoals je in elkaar zit en zoals je ruikt. Ik hou van je om het wijf in je. Je bent een lekker wijf en dat blijf je, geen laboratorium-jas kan dat verbergen’.
Ze zei: ‘Ik weet ook niet waarom ik van jóu hou’.
‘Ik ook niet’, zei hij stekelig. ‘En eerlijk gezegd gelóóf ik niet eens dat je het doet. Práten erover, dat is gemakkelijk
| |
| |
genoeg, maar er iets voor willen verliezen, dàt is heel iets anders’.
‘Heb jíj er iets voor willen verliezen?’
Hij zei: ‘Niet soms? Ben ik mezelf niet maanden kwijt geweest door die stomme schrijverij? Heb ik niet maandenlang als een gek op de tenen proberen te lopen? Morgen zal ik je de hele rommel geven, dan kun je zien wat ik verloren heb. Ik had geen plezier meer in mijn leven’.
‘En nu?’, vroeg ze.
‘Ik weet het niet. Maar over drie maanden is het allemaal anders, vast en zeker. Alles slijt. Als ik over drie maanden een portret van je in de krant zie, zal ik alleen maar denken: van dat wijf heb ik gehouden, vroeger, toen ze nog leefde. Zoiets... Pas op!’, zei hij plotseling, ‘de steiger, licht even bij’. En daarop: ‘Ofschoon, zijn we eigenlijk niet uitgepraat?’
‘Nee’, zei ze. De steiger stond nu in het licht. Ze pakte een touw en wierp dat om één der palen. ‘Nee’, zei ze nogmaals. Ze keerde zich om en pakte hem bij zijn revers en keek hem ernstig aan, alsof ze iets zeer belangrijks wou gaan zeggen. Maar daartoe kreeg ze de kans niet. Ze voelde haar botten bijna kraken, riep tussen haar scheefgedrukte lippen door zoiets als ‘au’, maar verzette zich niet. De illegaliteit stond op en rende verrukt van vrijheid door haar bloed, dr Helen Pousekovsky - type Ev - voor zich uitdrijvend, Ev vluchtte achter de levensboom van de kleine hersenen en riep van daaruit met zwakke stem: ‘Ik wil, dat je je weduwnaar voelt, als je over drie maanden dat portret ziet’.
Maar vanuit het oerwoud der verwildering riep het beest, terwijl het de klauwen kromde, haatdragend op zoek naar beschadiging: ‘Wie wil hier wat?’ Helen was ineens afschuwelijk bang, maar Ev had zelfs de kracht niet meer voor het geringste tegen-offensief.
Om drie uur des ochtends schoof Alexander James Weatherwood één der overgordijnen opzij, keek naar
| |
| |
buiten en zei plagend: ‘De Coloradar-spiegel heeft zeer waarschijnlijk niet gewerkt vannacht. Het is daar zo dood als wat’.
Dr Helen Pousekovsky vroeg: ‘En zijn er ook geen voetstappen op de trap?’
‘Alleen de onze’.
Ze trok de zwarte riem om haar mantel dicht.
Hij vroeg: ‘Zou het je iets hebben kunnen schelen?’
‘Maar Alec! Natuurlijk! Ik zou het verschrikkelijk hebben gevonden!’
‘En nu dan, nu? Je kunt nu later tòch nooit meer geheim houden, dat je iets verloren hebt’.
Ze glimlachte teder, pakte hem bij zijn revers en zei: ‘Ik zou het nooit beter aan iemand anders hebben kunnen verliezen’. En bijna naïef: ‘De eerste is niet altijd de beste, heb ik wel eens gehoord’.
Hij zei, een beetje bitter, maar niet zonder ironie: ‘De tijd zal het leren’.
Ze dacht na, keek wantrouwend en vroeg indringend: ‘Je denkt toch niet, dat...’ en verduidelijkte: ‘Sommigen denken dat het afschuwelijk is, de eerste keer en dat het daarom niet kan schelen met wie je...’ Ze onderbrak zichzelf en vroeg nogmaals: ‘Je denkt toch niet...?’
‘O hou op’, zei hij, ‘in hemelsnaam... Je dènkt te veel. Wees toch niet zo onzeker. Je bent toch iemand!’
Ze dacht: ben ik onzeker? Ziet Alec mij als onzeker? Het was een nieuw gezichtspunt.
Ze keek hem aan, zoals hij daar stond, zichzelf een laatste glas rum inschenkend. ‘Wil je ook nog?’, vroeg hij, zonder op te kijken.
‘Nee’, zei ze zacht. Ze keek nog steeds naar die kalme man met het glas en de fles, ze keek naar zijn jas, die er goed uitzag, maar die zo goedkoop was geweest. Wat een vertederende man was hij! Moesten het dit soort mannen zijn die de moeder in je losriepen? Ze dacht plotseling aan Joan en zei: Misschien is er nu al wel een kind in ‘Sunrise’. ‘Ja’.
En toen was het, dat ze snel vroeg, wat ze steeds het
| |
| |
laatste uur had willen vragen: ‘Alec, je gaat toch niet ècht, hè, morgen?’
Hij zei: ‘Toch wel. Er zijn maar twee mogelijkheden: of het debat heropenen of weggaan. In elk geval: dit kan nooit worden herhaald op dezelfde basis. En het debat hebben we afgezworen. En dus moet ik wel gaan’.
‘Ja’, zei ze. ‘Ja, je moet gaan. 't Is voorbij. Ja, zo is het afgesproken, ja’.
‘Ja’.
Een minuut daarop vertrokken ze. Rillend in de kilte, voeren ze over een stil meer door de nacht naar ‘Sunrise’. Er brandde daar nog licht; een helder punt was het om op af te varen in het duister van de winterochtend. Ze zeiden al die tijd niets, het was voorbij, zo was het afgesproken. Later liepen ze toch nog hand in hand over de schoongeveegde flagstones, maar dat was al. De wereld was leeg en nat en zonder zin. In de hall kwamen ze mevrouw Stoops tegen, die op een blaadje een kop bouillon droeg.
Ze zei: ‘Ik ben zelf maar opgebleven’, keek toen pas een beetje verbaasd van Alec naar Helen, herstelde zich onmiddellijk en zei geheimzinnig: ‘'t Is een uur geleden gebeurd. 't Is een jongen. Mevrouw heeft nu zo'n trek in bouillon’.
‘Vraag of we even mogen komen’, zei Helen.
Ze wachtten in de hall. Het dunne, vliezige schreien van een kind begon te klinken. Helen noch Alec zei iets en geen van beiden glimlachte. Het uur was volstrekt zonder toekomst. Mevrouw Stoops kwam terug en knikte dat het goed was.
Het hoofd van Joan lag goedmoedig op een bol kussen. William stond hoog en rechtop in de wieg te kijken, de handen op de rug. Hij glimlachte beleefd en afwezig, toen hij werd gefeliciteerd.
‘De één komt, de ander gaat’, zei Joan.
‘Zo’, zei William, ‘ja ja. Zeg Alec, eh..., je houdt je natuurlijk wel aan de afspraak, hè. Je begrijpt, het was zeer exceptioneel, en...’
| |
| |
Alec zei: ‘Ik zal trachten alles te vergeten wat er na acht uur is gebeurd...’ En opgewekt: ‘Behalve dit natuurlijk. Dit gaat alles te boven. Nietwaar Joan?’
Joan zei: ‘Je bent een fijne vent’.
‘Ja’, zei Helen.
‘Nou, het beste dan maar’, zei Alec. Hij gaf nogmaals een hand. Ineens viel het hem zeer zwaar uit ‘Sunrise’ weg te moeten, het was niet alleen om Helen. ‘Bedankt voor alles. En je moet maar zo denken: geen bericht goed bericht’. William vroeg verstoord: ‘Waarom huil je nou ineens, Joan?’
Later, op de gang, vroeg Helen aan mevrouw Stoops: ‘Zou er nog whiskey zijn?’
De ander zei vrij koel: ‘In de bar natuurlijk wel. Daar zit meneer Weatherwood ook’.
‘Ja’, zei Helen, ‘daar was ik al bang voor’. Ze opende de deur van haar kamer en ging binnen. Drie seconden later was het dichtklikken van het slot hoorbaar. Het was voorbij. |
|