gelopen; het was Sebastian, de broer van Wilson. Hij klopte op de deur en ging dadelijk naar binnen. ‘Schakel in op drie’, zei William. De rode cirkels. Een vaal licht. De rode cirkels. Een zeer schemerig interieur, een keuken of iets dergelijks. ‘Naar links’, zei William. Weer de rode cirkels, daarop een helkleurige chaos, toen ineens zacht, geel licht, een tafel, een vrouw in een bed, Wilson, en Sebastian, die een pakje gaf aan de vrouw. Het was geen mooi beeld, nogal onwezenlijk, de gezichten waren vertrokken en de perspectief van alles was zeer onwaarschijnlijk, maar vrij duidelijk kon men toch zien wat zich in de kamer afspeelde.
Een opgewonden gemompel klonk door de show-room.
‘Jezus’, zei Alec fluisterend tegen Joan, ‘dit is Orwell. Néé, dit is nog véél gruwelijker’.
Joan kreunde weer, met de nagels op haar tanden.
William zei: ‘We kunnen dit momenteel nog maar doen in een straal van zeven mijl. Maar daarbuiten hebben we weer heel andere mogelijkheden. We zullen eens kijken of er in de naaste omtrek een vliegtuig in de lucht zit’, en tegen de brede, mannelijke vrouw: ‘De automatische detector’.
Er kwamen dwarrelingen, sneeuwvlokken waarschijnlijk, rode cirkels, wolken, rode cirkels, een zeer klare sterrenhemel met een maan, die plotseling weg was. Sterren flitsten als meteoren over het doek. Maar na een paar seconden werd het beeld rustig en zag men een tweemotorig vliegtuig door de lucht zeilen. Na een poosje werd het hele doek gevuld door de cockpit. ‘We zullen de piloot eens nemen’. Rode cirkels. Men keek binnen in het toestel en zag een stuk van de wang van de bestuurder, zijn lippen waren gespitst, hij floot kennelijk een liedje.
‘En nu tot slot een paar opnamen van de maan’.
Een gele plek: de maan. De plek dijde uit, werd te groot voor het doek, veranderde van kleur, werd groener, daarna blauw, daarna grijs. Men zag een kraterrand, daarop een deel van die rand. Tenslotte hield het beeld stil, gericht op een vreemde, lavasteen-achtige partij. William