| |
XXII
Winter 1951
Op het grijs van de matglazen deur stond in donkerblauwe letters: dr Helen Pousekovsky. Daarachter, in een grote, grijze kamer, achter een groot, grijs bureau, waarop een kleine, wolkenkrabber-achtige stad van boekenstapels was geformeerd, zat Helen te lezen in een dun geschriftje vol chemische formules. Helen droeg een grote bril met donkerbruine randen. Nu en dan maakte ze in een klein, springerig handschrift aantekeningen, in een dik notitieboek. Ze zat daar te werken met haar gezicht naar het hoge raam,
| |
| |
waarachter zich een lang, breedbetegeld balcon uitstrekte, eigenlijk een soort dakterras. Van daar zou men 's zomers een wijd uitzicht hebben op het meer. Nu sneeuwde het, het jaar ging langzaam onder in wisselende buien. De natuur was onbestendig. Achter Helen waren langs de muren hoge, grijze kasten opgetrokken met duizenden boeken erin, het was haar persoonlijke bibliotheek. In een hoek stond een donkerblauw ebonieten tafeltje en daar om heen een viertal stalen fauteuils, die bekleed waren met een zwarte, geribde stof.
Er werd op de matglazen deur geklopt. Helen nam haar bril af, trok een la open, sloot de bril weg en riep: ‘Ja’. Er kwam een kleine, joodse vrouw in een witte laboratorium-jas binnen; ze droeg voorzichtig een dunne dossiermap, alsof er iets zeer kostbaars in zat. Ze zei: ‘Het rapport van dr Rothenstein is klaar. Hij zei, dat u er op wachtte’.
Helen zei: ‘Dank je, Rachel. Zeg hem, dat ik het vanmiddag nog zal lezen’.
De vrouw ging heen en sloot de deur voorzichtig achter zich. Helen haalde haar bril te voorschijn en ging weer verder met het maken van notities. Na een poosje zuchtte ze, ze vond niet waar ze naar zocht, ze was niet op de goeie weg. Ze schoof de boeken voor zich terzijde, nam haar bril af en keek naar buiten. Het sneeuwen begon langzaam minder te worden, werd plotseling heel dun en hield op. Er streek even een vaag, blauw licht over het meer, het was of de wereld naar lucht hapte. Ver weg, aan de overzijde, sneeuwde het nog; een minuut later werd ook daar alles helder. Het landschap was wit, een spits, gekarteld wit van dikbesneeuwde dennen. Tom's Cabin was een klein, stomp wit kegeltje in een witte wereld ver weg. Een bruinachtige rook steeg op uit de schoorsteen, achter het raam ging eensklaps een onduidelijk licht branden; het was een kerstkaart-achtig beeld van vrede.
Helen schoof haar boeken voor dit beeld, zette haar bril weer op en begon te lezen in het rapport van dr Rothen- | |
| |
stein. Ze begon met tegenzin, maar na vijf minuten las ze geboeid. Hoe intelligent was Rothenstein, hoe helder wist hij te formuleren, hoe zeker waren zijn conclusies, hoe eenvoudig, regelrecht was zijn stijl. ‘Van deze duizend waren vijfhonderd vrouwen, vijf honderd mannen. Allen waren dertig jaar oud en van één beroep: onderwijzer(es); allen zaten in dezelfde loonklasse, de levensomstandigheden waren nagenoeg dezelfde, de gezondheid van allen was op het moment van de test perfect’. Ze las formules, uiteenzettingen over typologische indelingen, bloedgroepstatistieken. ‘Door de psychologische afdeling werd tien procent der vrouwen en eveneens tien procent der mannen aangeduid met “type A”. De speciale kenmerken van dit type zijn door dr Hans Blotch beschreven in bijlage III’. Helen sloeg bijlage III op. ‘In elk geval’, besloot bijlage III, ‘was er een zéér duidelijk verschil in de nawerking van aandoeningen als hierboven beschreven. Bij het door ons gemerkte type A kon men zelfs bij proef W16 nauwelijks spreken van enige aandoening’. Helen las verder, bladerde terug, sloeg dan weer bladzijden haastig om. ‘Voorlopig zullen wij de afgescheiden stof HP5 noemen, om de bekende redenen. We zijn er nog niet in geslaagd te ontdekken door welk orgaan deze stof wordt afgescheiden. Een onderzoek hiernaar is thans gaande. Het is overigens zeer wel mogelijk, dat dit onderzoek niet terzake doende blijkt, wanneer HP5 synthetisch kan worden verkregen’.
Helen sloeg het rapport dicht, nam haar bril af en wreef zich over de ogen. ‘Hij heeft het’, dacht ze, ‘Rothenstein heeft het inderdaad gevonden. Maar nu begint het pas voor hem. Enfin, laat hij er zo goed en zo vlug mogelijk mee doorgaan’.
Ze belde Rothenstein. ‘Dat is uitstekend, Paul, gefeliciteerd. Dat is onze eerste overwinning. Alleen één ding: deed je niet een tikje minachtend over de voortzetting van het biologische onderzoek? Vertrouw je niet té veel op een mogelijke synthetische vervaardiging van HP5?’
Rothenstein lachte en zei: ‘Misschien ben ik wel een
| |
| |
beetje in de ban van de mode. Het lukt tegenwoordig allemaal zo goed’.
‘Ja’, zei ze, ‘maar ik zou het ene dus zeker niet laten. Je weet, dat ìk een voorkeur heb voor dat cobra-onderzoek’. Rothenstein: ‘De hokken worden al gebouwd’.
‘Heel goed’, zei Helen. Ze legde de haak neer, schoof het rapport in een la. Ze zette haar bril weer op en begon te bladeren in het dunne boekje, waarin ze eerst had gelezen. Ze was jaloers op Rothenstein. Ze dacht: en toch is het maar een klein onderdeel, het vinden van één van de zovele zijwegen. Aan de hoofdweg was niemand nog toe. Ze stond op, ging naar de boekenkast en nam er een dik boek uit, dat tot titel had: ‘Ideale Maatschappij-Typen, een Indeling en Omschrijving’, door Prof. dr Richard G. Moss. Voor de bouwstenen van een ideale maatschappij kon men volstaan met zeven verschillende typen, die Prof. Moss zeer uitvoerig omschreef. Een leek zou zich hebben kunnen afvragen met welk nut, omdat waarschijnlijk op de gehele wereld niet zeven volstrekt zuivere mensen à la Moss zouden kunnen worden aangewezen. Maar daaraan had Moss ook nooit gedacht. Moss was bedrijfseconoom, hij gaf alleen maar een theoretische ideaal-opbouw aan. Moss had natuurlijk nooit één moment gedroomd, dat er ergens in Maine een grote groep academici aan het werk zou gaan met het geloof, dat deze mannen zouden kunnen worden gevòrmd, hoe dan ook, met injecties of tabletten.
Helen dacht: ik zou type E moeten worden. De vrouwelijke E, aangeduid als Ev. Ze lachte niet eens bij die gedachte. Hoe eenvoudig zou de wereld zijn! Een prachtige, volmaakte, hygiënische wereld, waarin alles storingsvrij zou verlopen, Geen moeilijkheden meer, geen misdaden, en geen mislukte huwelijken bijvoorbeeld. Nooit zou type B zich aangetrokken kunnen voelen tot type F, een type Bm (mannelijk) alleen maar tot een type Bv (vrouwelijk). Met precies veertien chemische formules zou de wereld volmaakt zijn, absoluut ideaal. Helen zuchtte weer en dacht aan die lange, lange weg die ze voor zich had. Was
| |
| |
de opgave te zwaar? Soms had ze ineens buien vol verwarring, alsof ongeloof wit en koud door haar heensneeuwde. Maar dan gebeurde er weer iets, rook ze in de dierenhokken de scherpe geur van faecaliën, vernam ze iets van een twist op het lab, las ze in de krant over een afschuwelijke lustmoord, en dan was haar geloof weer sterk. Want er waren twee werelden voor haar en die waren er altijd geweest: de zindelijke, weloverwogen, foutloze wereld waarin haar moeder haar had opgevoed, en die andere, verwarrende en onvolmaakte, grove wereld buiten haar bestaan. Die laatste hinderde haar voortdurend: vlekken op kleren kon ze niet uitstaan, de geur van een onverzorgde arbeider was iets verschrikkelijks; een w.c. in een hotel moest altijd worden overwonnen met veel papier op de rand; te laat komen was een hoofdzonde, een luide ruzie eigenlijk iets misdadigs. Haar ideaal was een glanzende, smetteloze, goed-geoliede wereld zonder botsingen, een rustig, anti-septisch bestaan.
En toch: er waren altijd uitzonderingen. Ze vormden een lange reeks onder en door haar bewustzijn, een lange reeks, die was begonnen met de warme pret van een volle luier, met plassen in bad, de plezierige schrik als een bord in honderd scherven viel, later de geur van sommige bezwete kleren, het gierend lachen van een keukenmeid ver achter in de tuin op een zomeravond, de geur van oom Otto, de paardenfokker - ja, dàt vooral -, stiekum kijken als Tom de tuinman ging wateren achter een boom, de ontroering van de afschuwelijke trompetmuziek van het Leger des Heils, het warme, stromende gevoel van toen Harold Jenkins haar had gezoend - ze was toen zeventien -, de opwinding van een boksmatch die ze eens had bijgewoond, de lucht van camenbert, het oorlogsgeluid van het journaal later, de kracht in een oude, ongeperste, strakgespannen mannenbroek, het was allemaal chaos. Chaos die thuishoorde in de andere wereld die niet bestaan mocht. En die altijd krachtig en onontkoombaar aanwezig was, altijd.
De telefoon ging. Het was Butcher, de chef van de huis- | |
| |
houdelijke dienst van de afdeling H, die vroeg hoe laat de chauffeur haar moest komen halen. Ze dacht na en keek naar buiten, naar de grijze spiegel in de besuikerde, grillige rand. Ze zei: ‘Hij hoeft me niet komen halen. Maar hij moet zorgen, dat over drie kwartier mijn eigen boot aan steiger 3 ligt. Ik heb hem vanavond óók niet nodig, je kunt hem eventueel anders indelen, Butcher’. Ze legde neer, nam haar bril af en keek nogmaals naar buiten. Het begon nu echt te schemeren, en toch was het nog lang geen vier uur. In Tom's Cabin brandde het licht sterker dan daarstraks. Wat zouden ze daar nu doen? Theedrinken bij de haard? Hoe romantisch!, dacht ze schamper. En waarover zouden ze praten, waarover zouden ze toch al die dagen praten in hemelsnaam?
Ze keek op haar horloge, ze wilde niet te laat naar huis gaan, want ze zouden vroeg eten: William zou hen die avond voor het eerst zijn lab laten zien, een belangrijke gebeurtenis, zelfs papa zou meegaan. Ja, bij William ging papa wel kijken! Ook bij Bert was hij op een avond een kwartiertje aangekomen, maar bij háár was hij nog niet geweest...
Ze deed het licht aan en nam het rapport van Rothenstein weer ter hand, maar ze las niet. Zou Alec ook meegaan die avond? Hij was kind aan huis bij Bert, en William deed soms ook al haast vriendschappelijk tegen hem, in elk geval: veel minder uit de hoogte, als tegen een aardige huisvriend van nederige kom-af. Als zo vaak de laatste dagen overdacht ze, of ze Alec tòch had moeten uitnodigen die keer, dat Joan en William en Bert waren komen kijken. Maar van twee kwaden had ze gedacht het minst kwade te kiezen door Alec niet te vragen. Ze was er stellig van overtuigd geweest, dat Alec's verweerschrift hol zou worden, en dat hij haar op de lange duur gelijk zou geven. Dat hij zou inzien, hoe vaag en onduidelijk zijn leven eigenlijk was! En zij had gelijk gekregen: Mevrouw Stoops, de huisjuffrouw fluisterde: ‘Ik geloof, dat die Weatherwood 's morgens al drinkt... Als ik hem om elf uur zijn koffie laat brengen, dan...’ En op de vraag of
| |
| |
hij schreef: ‘Ja, dat wel, ik hoor zijn schrijfmachine steeds gaan... Maar toen ik laatst over de gang kwam, hoorde ik hem een paar keer hard achter elkaar vloeken’. Heel goed, had Helen gedacht. Als hij capituleert, niet dadelijk natuurlijk - o, er zullen nog heel wat debatten moeten volgen -, zal hij misschien eindelijk weer eens voor de studie gaan voelen.
Ze dacht altijd, dat filosofie het beste voor hem zou zijn. Dr Alec J. Weatherwood. Een rustige, glimlachende man, die het allemaal wist en die hielp meebouwen aan een vrediger wereld zonder storende onregelmatigheden. En dan zouden ze gelijken zijn, dan zou die stromende warmte in haar, die ze soms voelde bij een trage lach van hem of een plotselinge oogopslag, niet meer thuishoren in de verboden wereld van de chaos, maar in die andere wereld, de ingedeelde, verkavelde en overzichtelijke. Ze had hem al zien veranderen, ze had hem stiller zien worden, minder ironisch van optreden. Ja, dàt vooral: de ironie was minder geworden, ànders althans.
En nu? Nu was alles voorbij. ‘Nee, hij schrijft niet meer’, berichtte mevrouw Stoops, ‘en het drinken is ook opgehouden. En ik hoorde laatst, dat hij gauw weg zou gaan. Ik denk, dat hij wacht tot het kleintje van uw schoonzuster er is. Ik hoorde hem dat zeggen tegen die meneer Bickleston van het Oaklake-Hotel’.
Dacht hij dat hij geslaagd was met zijn taak? Of was hij onverschillig het nutteloze er van gaan inzien? Ze wist het niet. Ze wist alleen maar, dat Alexander James Weatherwood haar weer irriteerde, dat hij weer iets onverschilligs had gekregen, iets van het oude, onafhankelijke. ‘Er zijn maar heel weinig dingen belangrijk...’, had hij een gezegd. Was hij weer terug in die stemming?
Ze zette zich krachtig aan haar lectuur. Maar even later keek ze opnieuw op. Had ze er tòch fout aan gedaan hem niet uit te nodigen op haar lab? Was het juist verkeerd geweest, dat ze zich zo weinig met hem bemoeid had, dat ze hem zoveel mogelijk met rust had gelaten? Hemel, dat had hij toch wel goed begrépen?
| |
| |
Buiten sneeuwde het woelig. Het is de sneeuw, dacht ze, het is de onrust van de sneeuw. Ze sloot het gordijn. Maar het donkerblauwe fluweel sloot de wereld niet buiten, er kwam een witte vlek op, een motorboot. Languit, bijna naakt, lag daarin een slapende Alec J. Weatherwood, met op zijn buik ‘La Rose de Madame Deburau’. Hij glimlachte droevig in zijn droom, alsof hij àlles, àlles begreep. Zonder het te weten nam Helen de droevigheid van dat gezicht over, maar niet de glimlach. Hemel, dat het juist Alec moest zijn! Er zijn millioenen mannen op de wereld en juist Alec moest het zijn. Keuze-bepaling? Waren er duistere, nog onontdekte formules in het bloed van de één, die contact zochten met andere formules in het bloed van de ander? Was het zó? Een onopgelost geheim in de chemische chaos? Of was het alleen maar héél plat, ordinair, als de snuffelweg van honden die elkaar in het donker blindelings vinden? Een afschuwelijk beeld!
Ze trok de gordijnen weer open, opnieuw was de wereld woelig, maar zindelijk tenminste. Ze ging op het terras, snoof de gereinigde lucht op. Van héél, héél ver kwam het gedempte, intieme geluid van een motorboot, een onzichtbare man lachte beneden op de betonbaan, ergens blafte driftig een hond, zeker de herder van een politieman. De atmosfeer was zuiver en toch vol donkere geheimen.
Door de aether zochten formules contact met formules. Eensklaps wist ze heel zeker, dat ze hem kwijt zou raken als ze niet iets deed. Ze ging naar binnen, liep naar de garderobe, deed haar ruw-wollen, groene wintermantel aan, trok strak de zwarte, brede riem om haar middel. Ze sloot haar kamer af en ging. Vijf minuten later stond ze in haar boot, stevende door de sneeuw recht over het meer, naar Tom's Cabin. Ze had maar één ding in haar hoofd: dat hij niet moest denken uit onverschilligheid met rust te worden gelaten door haar. Een enkel woord - ‘hallo’ of zoiets - en een enkel kop thee in Tom's Cabin zouden al voldoende zijn om dat te bewijzen...
‘Het enige nare van jouw liefde voor rumgrocs is’, zei
| |
| |
Joan, ‘dat ik er zo pijnlijk door word geconfonteerd met mijn gedwongen onthouding’. Ze zette het dampende glas voor hem neer en zei: ‘Dat is je tweede en daar blijft het bij, je hebt nog werk te doen’.
Alec lag weer met zijn voeten languit op tafel lui te lezen in de ouwe sok Dickens, die het toch maar had gekund, en hij zei zonder op te kijken en een beetje brommerig: ‘Ja, we moeten zo weg, verdorie’. En later even: ‘Ik zal zo de trap schoonvegen voor je, die zal wel dik onder de sneeuw zitten’.
Over de gewatteerde trap kwam op hetzelfde ogenblik Helen naar boven, voorzichtig lopend in de dichtgroeiende schemering, bang om uit te glijden. Joan en Alec hadden allebei wel vaag een motorboot gehoord, maar er voeren zoveel boten op het meer... Het zou wel weer politie zijn geweest.
In de droge, neerdwarrelende sneeuw, blootshoofds, stond Helen verward voor het raam naar binnen te kijken, zag ze Alec met zijn sokken zomaar op tafel liggen; hij lag lui te lezen en tevreden te drinken uit een dampend glas; bij de trillende gloed van de haard zat Joan te breien aan een luierbroekje van een raar, onaesthetisch model. Ze zag, dat geen van beiden sprak en heel tevreden in zichzelf gekeerd zat in de kleine, rommelige ruimte, met boeken en glazen en knotjes wol. Het was allemaal heel levend, heel werkelijk. Helen scheen die kamer op dat moment de bron van alle heimwee in het aardse bestaan. Ze stond daar en rilde, buitengesloten. Ze keek naar de belachelijke, wanstaltige buik van Joan, naar die bolle, met rose wol bepluisde rok. Ze keek naar de ruw gestopte sokken van Alec. Ze zijn thuis, dacht ze. Ze zijn thuis bij elkaar, ik hoor er niet bij, ik ben een ander. Zou de paardenfokker ook zo thuis hebben gezeten, ongegeneerd, zonder dat er een woord over zou zijn gezegd? Plotseling wilde ze, dat Joan niet getrouwd was met William, en tegelijk wilde ze - hoe verwarrend! - dat zij Joan was. Maar dadelijk daarop zag zij het dikke, strenge gezicht van haar moeder met de zindelijke prothese. En toen weer
| |
| |
de bolle, met rose wol bepluisde rok van Joan. Twee werelden.
Ze rilde en haatte haar moeder en haatte die dikke buik. Even stond ze op het punt naar binnen te gaan om iets sarcastisch te zeggen. Ze keek naar Alec, naar zijn rustige, glimlachende gezicht. Hij sloeg een bladzij om, dronk, ging verder met lezen. Helen voelde een volle, warme stroom dwars door haar middenrif trekken. Ze wist, dat ze nooit moest trachten hem te veranderen, dat daar de man lag, van wie ze hield. Voorzichtig draaide ze zich om en nòg voorzichtiger ging ze de trap af. De sneeuw had de geur van oom Otto, heel vreemd was dat...
‘Hé, Joan!’, riep Alec, met een bezem in zijn hand. ‘Heb jíj daar straks nog iets uit de boot gehaald?’
‘Welnee’, zei Joan, ‘met die sneeuw...’
Samen stonden ze in de deur te kijken naar de voetstappen op de trap.
Alec zei: ‘Zie je wel, ik mòet hier weg. Politie, overal, net of we misdadigers zijn’.
‘Ja, zei Joan. Ze dacht: wìl hij nou niet zien dat het damesschoenen zijn geweest?’ |
|