| |
XXI
Herfst 1951
Dagen werden weken, werden maanden en in het hoofd van Alec J. Weatherwood werd de tijd een stoffige nevel; er was geen duidelijk heden meer, de secondenwijzer van het nu had zijn heldere tik verloren en was overgegaan in een electrisch, automatisch verglijden. Het verveloze, geurloze moment was aan de grauwheid van de toekomst gelijk, was er één mee, geen dag was anders dan een vorige. De hemel was grijs, de tijd was grijs, met dagelijks slechts twee vreemde wolken daarin: de groene, zachte, onwezenlijke wolk van de uren in de bar, waarin al de dingen waren zoals ze niet waren, waaruit vreemde, onmogelijke woorden regenden: doca, 2 Pyridine, translatieenergie, approximatie, Bolzano, isomorfie, elongatie, spectroscopische parallaxen, extragalactische nevels. De andere wolk was bruin, bruin als de oude whiskey gedurende de uren van het verbeten schrijven. De schilferige, droge roestdeeltjes van de herinnering vielen eruit, werden pulverachtige hoopjes woorden: Frankfort, zomerkamp, telefoniste, Londen, God, hangmat, Nashville, blauwe nacht, moeder, Louvre, loopgraaf, calvados, Bastogne, hooi, oceaan, heimwee.
En de ene wolk was toch de andere, ze waren onbestaanbaar zonder elkaar en onbestaanbaar zonder het stoffige, levenloze grijze, waarin ze voortgleden en oplosten en waaruit ze ontstonden en weer voortgleden en weer verdwenen. En Alec J. zat in de afgrond en liet het over zich regenen zonder beschutting te zoeken en zonder te vluchten. Hij was een verdoofd man, door iets diep-in-hem gebonden aan de plaats waar hij zat. Vaak vermoedde hij
| |
| |
dat men dacht dat hij anders was geworden. Hij lachte dan, was natuurlijk toch de oude, en toch ook weer niet. Maar in elk geval: hàd hij niet het recht om te doen en te laten wat hij zèlf wilde? En hij wilde doen wat hij deed, hij wilde het volbrengen. En hij schreef, één lange, lange wilde liefdesbrief vol haat en afgrijzen was het, en hij wist het zelf. En hij schreef: wie zou hem het recht daarop durven ontzeggen? Niet dat men het deed, maar hij mat zich een vage achterdocht aan, speurde naar een tweede betekenis achter iedere vriendelijke zin tegen hem, achter de zinnen van Joan, als hij met haar wandelde, achter de zinnen van Bert, die hem vaak meenam naar het lab 's avonds - waarom, waarom -, zelfs achter de zinnen van William; achterdochtig speurde hij naar medelijden of naar iets wat daarop kon lijken. Charley zei: ‘Je kunt dan nu wel in “Sunrise” wonen - en je weet, dat neem ik je niet kwalijk - maar je kon tòch wel eens gaan kijken in Tom's Cabin, naar die nieuwe schoorsteen. Weet je, eigenlijk moet de brand er in, waarom ga je er niet es heen om de vochtigheid eruit te stoken?’ En achterdochtig dacht Alec: ‘Waarom gaat hij zelf niet, waarom legt hij zelf de haard niet eens aan?’, en dadelijk daarop overdacht hij, of het niet onvriendschappelijk tegenover Charley zou zijn als hij niet zou gaan. En op een dag ging hij daarom toch maar.
Hij vond het kleine huis helemaal op orde, zelfs voorzien van fris, nieuw meubilair, met dekens en lakens en linnengoed in de kasten, met een keuken vol blikjes van allerlei, met flessen drank, glazen, serviesgoed, pannen, je kon het zo bewonen. Buiten onder een afdakje lag een massa keurig gekapt hout en er was zelfs een grote kist vol met kolen. Hij ging aan het werk met papier, kleine houtjes, blokjes later en na een uur was de kilte uit het huis, de schoorsteen zoog steeds krachtiger rook uit de haard; Tom's Cabin was een veilige, warme woning geworden. Alec ging naar de keuken, nam de blikjes één voor één in zijn hand, betuurde de etiquetten en haalde een pan uit de kast. Plotseling was hij zó tevreden met de warmte en de
| |
| |
vriendschappelijkheid van Tom's Cabin, dat hij de pan neerzette, zijn jas aantrok, naar buiten ging, snel de trap afliep en in de boot sprong; hij vond, dat Joan het ook moest zien. Drie kwartier daarna was hij met haar terug; Joan zei niet veel, knikte alleen maar en vond later, dat er nog boeken in de kast moesten komen. Samen gingen ze in de keuken aan de slag, en ze ontdekten nu, dat er toch nog van alles ontbrak, eieren, uien, verse groenten, aardappelen en nog veel meer, Joan maakte er een lijstje van. De volgende dag gingen ze al vroeg in de ochtend opnieuw naar Tom's Cabin, met alles wat ze nodig dachten te hebben. Alec kapte buiten nieuw hout, legde het te drogen naast de haard, en hoorde Joan neuriën in de keuken. Hij zette een paar boeken in de kast, riep, dat hij wel wat voelde voor een doodgewone boerenpot, het één of ander in de stijl van wat ze 's winters aten in Kansas, en later waren ze iets aan het eten dat veel leek op een Irish Stew. Na het eten ging Joan rusten op de divan, hij dekte haar toe met een deken uit de slaapkamer boven en zette zich daarna aan de afwas. Later deed hijzelf ook een dutje, in de luie stoel bij de haard. Het schemerde al, toen ze terugvoeren.
De dag daarop gingen ze wéér naar het huis, beiden opgelucht een plaats te hebben, waar ze konden ontkomen aan de sfeer van ‘Sunrise’. En op een schemerige namiddag - hij had juist de petroleumlamp aangestoken en lag met zijn sokkevoeten op tafel over zijn boek te kijken naar Joan, die luiers van borduursteken zat te voorzien, met haastloze, bedachtzame naaldbewegingen - voelde hij zich ineens bevrijd van die benauwende verworpenheid, waarin hij nu al zolang leefde. Hij dacht: hoe lang precies? Wanneer precies was die steeds zwaarder wordende stemming beginnen te groeien, als een aansluipende ziekte? Was het, toen Helen voor de eerste keer aan de bar was gekomen? Nee. Was het boven op De Heuvel geweest, toen Sebastian buiten was blijven staan? Nee. Was het begonnen op het gazon hier beneden, met het zwemmen en wat daarop was gevolgd? Misschien... Of was het be- | |
| |
gonnen, toen hij dat boek van Helen had toegestuurd gekregen, het boek met de vage opdracht? Waarschijnlijk. Of was het begonnen in Boston, toen Helen achter die toonbank zijn hand had gegrepen, bang voor het schieten buiten? Nee, toen niet, toen was het er al. En heel duidelijk was het er geweest 's avonds in de bar van het hotel, toen ze beiden te veel onrust hadden gehad om alleen te slapen. En toen wàs het er onherroepelijk: een hopeloos geloven in Helen zoals hij dacht dat ze in wezen moest zijn. Hopeloos, ja. Heremijngod, dacht hij, waarom moest het juist Helen zijn. Hij had nooit geloofd dat het kon zijn zoals de Brontë's erover hadden geschreven in hun sombere, romantische eeuw vol ongeloofwaardige tegenstellingen. En nu bestond het toch nog, in zijn eigen, hygiënische eeuw die weer andere, even ongeloofwaardige tegenstellingen had. In elke
eeuw was er altijd wel een diep water.
‘Heremijngod’, zei hij luid.
Joan keek verbluft op.
‘Weet je wat het was?’, zei hij zonder inleiding, ‘weet je wat het al die tijd was, Joan? Ik wilde dezelfde Alec blijven, nog geen stapje wijken, zoals dat heet, en háár veranderen, haar veranderen door middel van een soort schriftelijke cursus. En weet je waarom die cursus niet afkwam, waarom ik steeds maar dacht dat ik méér moest schrijven, het nog beter moest zeggen? Omdat ik veranderd ben, ik! En zíj is dezelfde gebleven. Heremijngod!’
Hij stond op en zei: ‘En nu is het afgelopen. Ze kan der cursus krijgen, af of niet af. Ik ga weg!’
‘Hèhè’, zei Joan. ‘Phoenix Alec. Eindelijk uit de resten verrezen! Hoe komt dàt zo ineens?’
Hij haalde de schouders op, lachte, keek om zich heen en zei: ‘Deze kamer heeft het gedaan. Deze doodgewone kamer. Met zo'n dóódgewoon wijf erin. Zo maar gewoon, àlles. Niets van een andere, vreemde wereld. Alles met twee benen op de grond, met twee voeten doodgewoon plat op de grond, en niet onwezenlijk hoog op de tenen. Doodgewoon plat’, zei hij nog eens.
‘Alec’, zei ze zusterlijk, bijna vermanend, ‘zul je het nooit
| |
| |
weer doen?’ En toen: ‘Nee, doe het nooit meer, al was het ook alleen maar voor die paar lui, die zorg over je hebben. Niet veel, maar toch wel een beetje’.
‘Jullie zijn allemaal brave mensen’, zei hij, ‘jij en Bert en Charley. Nee’, zei hij, ‘nee, ik zal het nooit weer doen. Heremijngod’.
Van dat moment af schreef hij geen letter meer. Hij bleef nog in ‘Sunrise’ en stond elke dag gewoon van vijf tot zeven, acht uur achter de bar. Tegen Helen zei hij op een avond, en dat was de eerste keer dat er weer tussen hen over werd gesproken: ‘Het mooie proza is bijna klaar. De dag van scheiden is in zicht’.
‘Wanneer?’, vroeg ze zonder veel uiterlijke nieuwsgierigheid.
‘Over een paar weekjes’, zei hij; hij had zichzelf voorgenomen te blijven tot het kind van Joan zou zijn geboren; tot zolang zou hij de winterdagen met haar blijven doorbrengen in Tom's Cabin.
Helen deed de dagen daarop haar best niet méér naar hem te kijken dan anders. Maar ze kon het niet helpen dat ze merkte, dat hij anders was geworden, vrolijker, onafhankelijker. Het was niet geweldig opvallend, maar toch zo, dat het haar prikkelde. |
|