| |
| |
| |
XX
Herfst 1951
De tijd verstreek als troebel water in een vlakke, ondiepe rivier en elke week werd de toestand onwezenlijker; het werd een donkere, bange droom met toch slechts halve angsten, omdat het immers maar een droom was. Er kwamen meer watervliegtuigen, modernere, spitsere, en op de brede betonbaan landden helicopters. Soms gloeide er 's avonds ineens een zacht, maar toch schrikaanjagend, veelkleurig licht uit het radargevaarte op De Heuvel. In sommige delen van Het Complex knipten vurige schijnsels aan en uit. Ver, ver weg, aan het uiterste uiteinde van het meer, waar De Stuwdam groeiende was, brandde elke nacht een wonderlijk snoer van lampen. De stemming van elk ontwaken was eender, betongeurig, grijs, alsof er altijd een onhoorbare en onzichtbare regen viel. Er kwam een brief, doorgestuurd uit Nashville, een sein uit de andere wereld. Het was een brief van meneer Dall, die schreef over een misverstand. Hij stelde nu een bedrag voor, dat aanzienlijk hoger was. Over een paar weken zou hij beginnen met een nieuwe tournée, voor vrouwenclubs, en hij vroeg of Alec hem weer gewoon wilde komen assisteren. De lezing over Zuid-Afrika was héél goed geworden, misschien moest er nog een beetje aan worden geschaafd. Mocht hij gauw iets horen?
Die ouwe, goeie schurk, dacht Alec. Hij verscheurde de brief langzaam en liet de snippers in de mand dwarrelen. Er stond een fles aan zijn rechterhand en een klein glaasje. Hij vulde het glaasje, dronk het leeg. Het was zijn derde. Hij dronk 's ochtends al, elke dag. Als hij er vijf op had, begon hij zich energiek te voelen, boosaardig. Hij liep dan vloekend door de kamer, ging plotseling achter de schrijfmachine zitten en ratelde vele woorden op het papier, hield dat een paar uur vol en was dan doodop. Hij viel op zijn bed en sliep zwaar en onrustig. Om drie uur nam hij een douche, warm, koud, warm, koud. Hij at iets en stond om vijf uur fris achter de bar; dan begon
| |
| |
hij met zijn werk, eigenlijk zijn enige vaste ontspanning. Sinds hij de uitputtende methode van het glas en de fles toepaste, las hij nooit meer iets over.
Hij vluchtte in de slaap, daarna onder de douche, daarna achter de bar. En dan was hij gered. Want daar was het leven nog dragelijk. Hij was er iemand in wie men geloofde.
Als men zei: ‘Een whiskey’, dan kwam er een whiskey. Het was veel gemakkelijker een syphon te bedienen dan een schrijfmachine, veel gemakkelijker andere mensen te kennen dan jezelf.
Monsieur Jacquard dronk altijd Pernod, drie, en dan niet één meer.
De zware man met het kale hoofd en de zwarte bril - hij heette Faulkes - dronk altijd stout, zeker vijf glazen. Joan wilde allen maar sinaasappelsap, met een klein stukje ijs.
Bert onveranderlijk soep, alle soorten.
De hooghartige, vaag-glimlachende William was een whiskey-puur-drinker; hij nam er twee, soms drie. Meneer Mencken - als hij over was uit Simonshill - dronk vier, vijf grote glazen pure rum. Hij werd er niet veel anders van, alleen wat scherper, moediger.
Helen dronk elke dag iets anders, je kon het van tevoren nooit weten.
Professor Pousekovsky daarentegen had maar één drank op zijn programma staan, chocolademelk.
Alec schonk, dronk kalm mee en luisterde. Door het verwarde netwerk van vreemde woorden zag hij werelden schemeren, langzaam begon hij iets te begrijpen van ‘Operatie Quartet’. Ze keken hem soms aan, die academische mensen, maakten een opmerking die hij niet zou moeten kunnen begrijpen, hij zei dan ironisch iets terug, en dan lachten ze hartelijk. Hij was de juiste man op de juiste plaats, hij snapte er iets van. Papa zette zijn bril op, seinde misprijzend over de rand en mompelde onverstaanbare woorden. Altijd hetzelfde. Als Joan binnen- | |
| |
kwam, zei ze: ‘Nog steeds hier?’, altijd hetzelfde. En als Bert zijn soep kreeg, wreef hij zich in de handen, met de vingers recht omhoog, alsof hij zich langs een onzichtbaar touw uit een mist omhoogtrok. Altijd hetzelfde. En Helen deed net of hij haar vrolijke neef was, met wie je het gesprek met een grap moest beginnen. Maar er kwam nooit een echte grap, het was altijd hetzelfde. En toch hield hij van de bar, het was zijn nieuwe thuis, de enige plek waar hij iets was. Soms kwam Charley zelf een kistje volle flessen brengen en als hij dan Alec op één arm geleund met dr Albert zag staan praten, zei hij: ‘'t Gaat naar je zin, hè?’, en dan was het duidelijk dat Charley zichzelf een goede vriend vond. En dan lachte hij beleefd tegen Helen alsof er daarbij niets in hem omging.
Ze waren - behalve de professor - allemaal aardig tegen Alec, zelfs William, die van tijd tot tijd met een neutrale zin als ‘Aardige wandeling? hoorde ik’, liet blijken hoe hij het op prijs stelde, dat Alec zijn vrouw soms begeleidde door het bos.
Soms, ja. Het ging nooit van Alec uit, die maar schrijven wou, om gereed te komen, zo vlug mogelijk. Maar tot meer dan vier of vijf bladzijden per dag kon hij het niet brengen en zijn verhaal was lang, héél lang. Hij schreef met hoogten en diepe laagten, een brokkelig verhaal vol gevaarlijke bochten, hevige stroomversnellingen en troebele, vervelende meren. Soms, als Joan 's ochtends kwam kloppen, riep hij ‘Nee, nee, vandaag niet’, dan was hij midden in een gevaarlijke bocht, waardoor het water diep wegsneed. Maar soms, in de verveling van een meer, stond hij op en ging hij met haar mee. Maar het was nooit meer als voorheen, ze vermeden te spreken over de dingen die Alec vasthielden in Oaklake. Eén keer zei hij alleen: ‘Tegen Kerstmis ben ik klaar’, en toen zei ze ‘Gelukkig’. Hij vermoedde, dat ze soms over hem sprak met Bert, die zo opvallend vriendelijk met boeken aankwam; of die hem iets vroeg over de één of andere Europese schrijver. Ongemerkt werden ze vrienden, betere dan Alec zelf ooit had kunnen vermoeden. Want op een dag, toen Bert's
| |
| |
afdeling helemaal gereed was - Bert was de eerste - zei hij: ‘Ga eens mee, Alec, vanavond. Ik zal je een paar dingen laten zien, die je zullen interesseren, werkelijk, ja, ze zullen je werkelijk interesseren’.
Alec vroeg verwonderd: ‘In het lab?’
‘Ja, natuurlijk, ja, in het lab’.
‘Maar is daar dan niet alles geheim?’
‘Niet alles’, zei Bert, ‘tenminste, als je er maar niet over praat’. En hij lachte jongensachtig.
Alec was niet de enige genodigde die avond; Joan ging eveneens mee en later Helen plotseling ook. En op het laatste moment was zelfs William in staat zich vrij te maken. Met zijn vijven reden ze in Helen's Cadillac over de nieuwe betonweg naar Het Complex. Het was 20 November. Vijf dagen daarna zou Het Complex officieel worden geopend. ‘Ik zal niet op tijd klaar zijn’, zei William afgemeten, alsof het ook een onmogelijkheid zou zijn geweest. ‘Althans niet klaar voor nieuwe ontwikkelingen’.
‘Mijn lab is overmorgen helemaal in orde’, zei Helen, ‘een dag voor het lab van papa’. Ze was er blijkbaar trots op.
‘Mooi zo’, zei William uit de hoogte, ‘en als nu het werk nog maar lukt...’
‘Natuurlijk, natuurlijk...’, zei Bert broederlijk.
Ze kwamen voor de ingang. Het was in de jonge dagen van het nieuwe Oaklake, paspoorten en wachtwoorden waren nog niet nodig als je met één van de Pousekovsky's kwam. Maar de vaste begeleiding van de zes geüniformeerde mannen was er al, evenals de röntgen-gang. Ze gingen met de lift naar de tweede verdieping. Boven was een ruime hall, die ze dwars doorkruisten; ze sloegen rechts af en liepen een lange, nauwe gang door. Alles rook nog naar verse verf, nat beton en nieuwe rubber. Ze kwamen in een ruimte, die er enigszins uitzag als een radio-studio. Ook die gingen ze door; en eensklaps bevonden ze zich in een enorme zaal, op een ijzeren balcon. Een aantal grote, ondefinieerbare machines rustten een
| |
| |
verdieping lager op dikke betonnen sokkels en rezen twee, drie verdiepingen boven hen uit. Het was ongeveer als in een cokesoven-hall van een grote electrische centrale, maar veel minder warm. Bert ging hen vaag hinkend, zoals hij altijd liep met zijn zwakke voeten, voor naar een platform, waar eveneens een aantal apparaten stonden opgesteld. Hij riep: ‘Beaver!’ Van achter één der apparaten kwam een man in een witte overall, een kleine, dikke neger, die er zeer intelligent uitzag. ‘Wil jij B18 even bedienen, B18?’ De man knikte, nam een telefoon van de haak en gaf bevelen. Ze gingen terug naar de studio. ‘Blijf jij maar hier Helen’, zei hij. Hij zette haar midden in de ruimte neer, vlak voor een hangende microfoon, en opende voor de anderen een deur naar een grote contrôle-kamer, waar Beaver al achter de knoppen zat. Door een dubbele wand van glas zagen ze Helen staan. Bert zei door een klein microfoontje: ‘Praat maar eens wat, Helen, praat maar eens wat, maar rustig en duidelijk, duidelijk. Ik geef je een teken’. In de zijwand schakelde hij een machine in, die iets leek op een telexapparaat. Hij gaf een teken. Het apparaat begon te ratelen op hetzelfde moment dat Helen zei: ‘Wij hebben vanavond een korte, rustige rit gemaakt van huis naar Het Complex, waar wij nu plezierig worden bezig gehouden door broer Albert’. Ze had duidelijk en een beetje stijf gesproken. ‘Genoeg’, riep Bert door het microfoontje. Hij scheurde een stuk papier van de telex en toonde het aan William. Alec keek mee en las: wij hebben van avond een korte rustige rit gemaakt van huis naar het compleet waar wij nu plezierig worden bezig gehouden door broer albert.
‘Jezus, Bert!’, riep William. ‘Ben jij al zó ver?’
‘Maar één fout!’, zei Bert, terwijl hij zich de handpalmen wreef.
Door een telefoon zei Beaver: ‘Ja, die Franse jongeman, dr Milhaud’.
Helen kwam en zei: ‘Nou? Een opname?’
‘Kijk eens’, zei William. Helen las, zei niets. Ze waren allemaal stil.
| |
| |
In de studio verscheen een keurig geklede, gebochelde man met een knap, jong gezicht.
Bert vroeg: ‘Klaar, Beaver?’
‘Alles in orde’, zei de donkere man.
Toen vroeg Bert door het microfoontje: ‘Doctor Milhaud. Zoudt u zo vriendelijk willen zijn iets te vertellen over...’, hij keerde zich om en vroeg: ‘Waarover?’ en Helen zei: ‘Over het plezierigste terras van de Champs Elysées’, en Bert herhaalde haar woorden door het commandomicrofoontje.
En terwijl doctor Milhaud in het Frans begon te praten, kwam er op de telex: wie op de velden van elysium loopt hoeft nooit te zoeken naar een mooi terras, want daar is terras en ook voor weinig geld.
‘Jezus’, zei William weer. Het was een ogenblik beklemmend stil.
‘Nou, dat is niet zó geslaagd’, zei Bert enigszins nerveus. ‘Doctor Milhaud, hartelijk dank, hartelijk dank’. De jongeman glimlachte en ging heen.
‘We zijn natuurlijk nog niet vèr met de gesproken-schriftelijke vertalingen, maar dit is ook ècht nog maar het begin’, zei Bert op excuserende toon. Hij nam haastig een briefje van Beaver over, las wat er op stond en vervolgde: ‘Ofschoon het dubieus is, ja, zeer dubieus, of we kunnen doorgaan met ons onderzoek, want, laat me eens rekenen, even rekenen, deze minuten hier in de studio hebben ongeveer, ongeveer vijftig duizend dollar gekost’.
‘En wat dan nog?’, zei Helen. ‘Dit is kolossaal, kolossáál Bert!’
Alec vroeg bescheiden: ‘Wat is de uiteindelijke bedoeling?’
‘Foutvrije vertalingen natuurlijk’, zei Helen.
Maar Bert zei, dat dàt niet het geval was. Helemaal foutvrij zouden ze nooit kunnen worden. De uiteindelijke bedoeling was om uit vele talen over en weer met elkaar te kunnen spreken: een Chinees met een Spanjaard, een Maleier met een Rus, en zó, dat ze elkaar dadelijk zouden begrijpen. Bert legde uit, dat zijn ideaal was een soort van gehoorapparaten, waarmee men zich verstaanbaar zou
| |
| |
kunnen maken in elk vreemd land. ‘Maar dat is een zeer ver ideaal’, zei hij, ‘een zeer ver ideaal. En we zullen in allerlei tussenstadia komen, waarvan het resultaat practisch bruikbaar is. Tenminste als het goedkoop in het gebruik is’. |
|