Ze vroeg: ‘Zeg Alec, is dat nu waar, ben je ècht gelukkig?’ Hij zei: ‘Nee, nu niet, maar van de zomer...’ Hij onderbrak zichzelf: ‘Maar gelukkig is het goede woord niet. Het gaat om iets héél anders..., om... Ach, dat kan je zo niet zeggen. 't Is héél iets anders, en dat kan er ook best zijn als je ongelukkig bent’.
Ze dacht: wat zou dat zijn, dat andere, iets wat hij kent en ik niet? Ze voelde zich geprikkeld, vaag onzeker en misschien zelfs wel een beetje dom. Ze dacht aan haar werk, aan gelukkiger mensen. Kleine machines, had hij gezegd. ‘Je moet werkelijk een hekel aan me hebben’, stelde ze hardop vast.
‘Nee’, zei hij, ‘integendeel, ik mag je erg graag’.
Ze dacht: het kan natuurlijk nooit iets worden. Ik begríjp hem zelfs niet eens. En hij... Maar eensklaps had ze heel duidelijk het gevoel, dat hij haar juist wel begreep. Maar hoe, maar hoe?
‘Wanneer ga je weg uit Oaklake?’
‘Al gauw, denk ik. Charley vindt het niet erg. Hij vindt het zelf ook verschrikkelijk’.
‘Wat ga je doen’.
‘Ik weet het nog niet’. Hij dacht er over na en kreeg weer dat vermoeide gevoel. Ja, misschien zou hij nu eindelijk wel eens ergens rustig willen wonen.
Ze dacht: het gaat niet om geluk of ongeluk. Maar waarom dan wel?
Ze zei: ‘Weet je wel, dat er stoffen bestaan, die de mens een metafysische extase kunnen bezorgen?’
‘Jawel’, zei hij. ‘Niets voor mij, voor mij geen extase. Een beetje heimwee is voldoende’.
Heimwée? Heimwee waarnaar?, dacht ze. Ze zag hem lopen langs de weg, zoals hij daarstraks had gelopen, maar harmonischer, misschien een beetje droevig. Hij had gezegd: ik loop altijd in mijn dromen.
Ze zei: ‘We moeten natuurlijk straks ook een barkeeper hebben. Iemand voor een uur of twee, drie per dag’.
‘Ja’.
En toen - het kwam plotseling in haar op -: ‘Is dat niets