| |
XVIII
Een paar dagen later kwam er op een ochtend telefonisch het verzoek uit de villa ‘Sunrise’, of de heren Bickleston en Weatherwood zo vriendelijk zouden willen zijn dr Helen Pousekovsky van advies te dienen in een dringende kwestie. Er werd op de heren gewacht. Een statige huisjuffrouw in het zwart, die de gedempte sfeer van sterfhuizen om zich heen had, zei hun naar kamer 15 te gaan op de eerste verdieping. Ze gingen daar binnen en struikelden bijna over een man, die bezig was een parketvloer aan te leggen. Midden in de kamer, naast een stapel vurenhouten planken, stond Helen in verhit gesprek met een dikke, donkere en er nogal eigenwijs uitziende man, die voortdurend zijn mopsneus naar rechts trok. Helen stelde hen aan elkaar voor. De man boog op een hoffelijke manier en bleek Beher te heten en binnenhuisarchitect te zijn. ‘Zoals overeengekomen, meneer Bickleston’, zei Helen, ‘zouden we op eigen kosten een paar geringe veranderingen in uw châlet mogen aanbrengen. Van deze ruimte zouden we een bar willen maken’, en tot Alec: ‘Om de sfeer een beetje menselijk te houden. Onze topmensen zullen wel eens een drankje willen drinken in een intieme omgeving’. Charley keek zuinig en Helen zei:
| |
| |
‘Natuurlijk zullen we de leveranties van de dranken over u laten lopen’.
‘Heel graag’, zei Charley, al minder zuinig.
Het bleek, dat dr Helen Pousekovsky en de binnenhuisarchitect Beher - uit Augusta - een hevig verschil van mening hadden over de inrichting en ze wilde graag het oordeel van de heren. Charley begon door de kamer te lopen en na enig nadenken met grote, bevelende gebaren aan te geven hoe de ruimte het best verdeeld kon worden. De bar moest half rond worden, tafels daar, geen stoelen, kleine krukjes. ‘En dan natuurlijk’, zei Charley, ‘de ramen blinderen met panelen’.
Met zijn duits accent riep meneer Beher: ‘Maar... - hij trok met zijn neus - dat pràchtige uitzicht!’ Weer de neus.
‘Het gaat in een bar om het ìnzicht’, zei Alec.
Er ontstond een heftig debat. Maar omdat Helen ook voor de panelen was, legde Beher er zich na enige tijd bij neer. Hij zei: ‘Panelen dan, maar met metalen draaddecoratie en daarachter indirect licht’.
‘Nee’, zei Alec, ‘met góeie, rustige reproducties. Niet van dat onpersoonlijke draadgedoe’.
‘Juist’, zei Helen.
Vijf minuten later gingen Charley en Alec heen, ze hadden een plezierig half uur gehad met het in de hoek drukken van mopshond Beher. ‘Die kerels denken dat ze overal verstand van hebben’, zei Charley, ‘net of ons vak niet een heel apart vak is’.
Ze waren nog geen kwartier terug, toen ‘Sunrise’ al weer aan de lijn kwam. Het was voor meneer Weatherwood.
De stem van Helen zei: ‘Zeg Alec, ik vertrouw die Beher niet. Je bedoelde toch reproducties van oude meesters, niet?’
‘Ja’.
‘Hij zegt, dat ik het maar het best aan hem kan overlaten. Ik weet het niet, ik wou maar even met hem meerijden naar Augusta, waar hij ze wel weet te vinden, zegt hij. Zou je er voor voelen mee te gaan? Twee weten meer dan één’.
‘O, dat is best’, zei Alec.
| |
| |
De hele weg lang was meneer Beher aan het woord. Alec zat naast hem en ze konden de snel voortschietende Cadillac van Helen maar nauwelijks bijhouden. Alec liet hem maar praten, zei zo nu en dan ‘O ja?’ en ‘Zo’. Toen ze Augusta binnenreden, passeerden ze de Cadillac en gingen ze voor Helen uit. Ergens in de buurt van de oude wapenmagazijnen, in een nauw steegje, was een lijstenwinkel. Een bleke, beverige man in een met lijmvlekken besmeurd zwart pak liet hun zien wat hij had. Meneer Beher koos uit de portefeuille dadelijk met groot gemak een achttal reproducties. Maar er was er maar één bij naar Alec's smaak, en nog niet eens volledig. Het was een stilleven met een grote, koperen pan en een dode haas, die aan een spijker met de kop omlaag hing. Het was een werk van Chardin. Alec legde de oude bleke man uit wat de bedoeling was. ‘Het moet vooral met drinken te maken hebben. En dan oude meesters’. Ondertussen ging Beher voort met geestdriftig reproducties aan te wijzen. Helen keek Alec aan en schudde het hoofd. De oude man zei: ‘Nee, nee, dat is de bedoeling niet, ik weet het best’, teleurgesteld over zijn eigen voorraad. Hij zei: ‘Wat u wilt wordt hier nooit gevraagd. Zeegezichten willen ze hier en magnolia's in een vaas. Maar dat andere niet. Dan moet u in Boston zijn’, en hij wreef zich over de kin en noemde een adres. ‘Schrijf het eens op alstublieft’, zei Helen en dat deed de man, langzaam, met mooie, soepele letters. ‘Dan zullen we die haas maar kopen, niet Alec?’ Hij knikte. Meneer Beher keek hem misprijzend aan.
Buiten, toen meneer Beher met een buiging en een stijve handgroet was weggereden, zei Helen: ‘Zeg, nu we toch bezig zijn, kunnen we wel dadelijk naar Boston rijden. Klaar is klaar. We moeten het tòch zelf uitzoeken, dat heb ik nu wel gezien’.
‘Ja’, zei Alec, ‘maar het is een verschrikkelijk eind naar Boston,’ ‘n kleine honderd vijftig mijl, schat ik. En dan moeten we nog terug. Dat kan nooit voor vanavond acht uur. En bovendien: 't is de vraag of we Boston wel halen voor sluitingstijd’.
| |
| |
‘O, met gemak’, zei Helen. ‘Heb je me wel eens ècht zien rijden?’
Ze kwamen overeen, dat hij Charley zou bellen en dat deed hij, in de cel van een drugstore. Charley zei: ‘Gut gut’, en toen: ‘Nou, omdat je toch al zo weinig in je leven hebt... Maar netjes blijven, dat hoort zo in Boston’.
Helen reed formidabel. Na een tijd zei ze: ‘Wat ben je stil’, en hij antwoordde, naar waarheid: ‘Ik ben sprakeloos van je rijden’. Hij was zelfs een beetje bang; het pijltje schommelde voorzichtig om de zeventig mijl. Ze zei: ‘Dat vind ik heerlijk, hard rijden, het geeft me een gevoel van macht’. Even later verduidelijkte ze: ‘Niet over de auto, of over het andere verkeer, maar over mezelf. Je wordt er zo heerlijk van, net als in dromen waarin je begint te zweven. Jij bent dan de enige die zweven kan’.
‘Zo'n droom heb ik nog nooit gehad’, zei Alec. ‘Ik droom altijd dat ik loop, naar een heel plezierige stad in de verte. Ik droom ook wel eens, dat ik aanspoel op het warme strand van een groen, tropisch eiland’.
‘Dat droom ik nu nooit’, zei ze.
Het was nu heel gewoon tussen hen, alsof er nooit iets was voorgevallen vroeger. Het raampje stond open en de rukkende, koude wind dreef een bitter parfum in zijn neus. Ze droeg een grijs, jersey mantelpak en een dikke, donkergroen geblokte wollen das om hals en schouders. Ze had dikke, juchtleren handschoenen aan.
‘Ik was dit voorjaar op stap met een Spanjaard, die ook zo graag hard reed’, zei Alec. ‘We hebben heel wat afgetoerd in de buurt van San Francisco. Maar met hem knéép ik h'm bepaald, omdat hij meestal een paar whiskeys had gedronken. Hij was een grage drinker’, en Alec vertelde een paar drankverhalen over de Iberiër.
Het adres in Boston lag in de havenbuurt en was een klein antiquiteitszaakje, dat al gesloten was en nogal verdacht lag tussen twee rumoerige zeemanskroegen. Ze klopten en er kwam vrij spoedig een verrassend frisse, jonge vrouw opendoen. ‘Ik was net aan 't koken’, zei ze. Alec zei waarvoor ze kwamen en de vrouw knikte. ‘U
| |
| |
boft’, zei ze, ‘ik heb momenteel veel in huis’. Ze deed het licht op en kwam met een paar portefeuilles voor de dag. Binnen een kwartier hadden ze hun keuze gedaan: het waren alle goed gedrukte reproducties. De jonge vrouw zei verklarend: ‘Ik lever veel aan mensen van de universiteit’. Helen, terwijl ze afrekende, vroeg aan Alec: ‘Hoe ken je al die schilderijen?’ en Alec antwoordde: ‘Doordat de oorlog tenminste nog dit goeie had, dat hij gesjochten jongens een gratis trip door Europa bezorgde’.
‘Cook doet het tegenwoordig gerieflijker’, zei de jonge vrouw.
‘En vlugger’, zei Alec. ‘Twintig minuten voor het Louvre’. Plotseling klonk er buiten schieten, geschreeuw, een knal alsof er een band sprong en gerinkel van glas. Ze doken automatisch achter de kleine toonbank. Het schieten ging door, Helen's hand greep die van Alec. Even later golfde uit de verte een sirene aan, het schieten hield op, geluid van opgewonden stemmen klonk door de straat. Ze gingen naar buiten. De voorruit van de Cadillac was versplinterd, een band was gescheurd, benzine dreef als een kleine rivier naar de straatrand, en vermengde zich daar met bloed: achter de auto lag het lijk van een jonge man. Er kwamen agenten, er flitsen lampen, er werden notities gemaakt, dingen gevraagd aan omstanders. Alec, Helen en de jonge vrouw kwamen reeds de eerste minuten aan de beurt, mochten daarna weer naar binnen. De jonge vrouw belde op naar een garage. ‘Bel ook maar een taxi’, zei Helen, ‘ik zou wel een drankje willen drinken’.
‘Een goed idee’, zei Alec.
Alec zat in een bar en wachtte. Hij dronk rustig van zijn whiskey, bestelde een nieuwe voor het lege glas naast het zijne. Helen kwam terug uit de telefooncel. Ze zei: ‘Dank je’, naar de whiskey kijkend. ‘Niet zo'n best bericht van de garage. Als ze doorwerken is de wagen pas vannacht om drie uur klaar’. Ze dronken langzaam, overlegden wat ze zouden doen. Tenslotte kwamen ze tot het inzicht, dat een hotel het beste zou zijn. Alec rekende af, liet een taxi
| |
| |
komen. Ze reden naar een klein Italiaans restaurant, waarvan Alec de eigenaar kende. Ze aten spaghetti met lamsvlees en dronken daarbij een glas chianti. Alec vertelde de eigenaar van de moordpartij en van hun gedwongen verblijf in Boston en de dikke, bronsbleke man met de kleine puntsnor keek van Helen naar Alec, glimlachte en kwam even later met twee belachelijk kleine koffertjes terug. Dat was alles, wat hij momenteel thuis had, zei hij, het zou wat beter staan voor het hotel. Helen staarde niet begrijpend naar Alec. Hij legde het haar uit, Helen keek overrompeld en moest eensklaps hartelijk lachen. De dikke man begreep het niet helemaal. ‘Als u er liever maar één wilt hebben...’ ‘Nee nee’, zei Helen, nog steeds lachend. Ze was gewend dat elk hotel voor haar open stond, of ze met of zonder koffer kwam. Haar visitekaartje was voldoende. Toch bleken de koffertjes hun nut te hebben. Ze gingen naar een drugstore en kochten daar de noodzakelijkste toilet-artikelen. Daarna liepen ze, onwennig met de koffertjes in hun hand, naar een bioscoop, waar ze een slechte showfilm zagen. Maar ze lachten toch zo nu en dan, om de malle koffertjes op hun knieën. Ze dronken nog wat whiskey ergens en zochten een hotel op. De receptionist in zijn donkerrode jas vergiste zich niet in hun combinatie, richtte eerst het woord tot Helen en vroeg, of ze een kamer met of zonder bad wenste. Daarna kwam Alec aan de beurt met dezelfde vraag. Ze kregen kamer 18 en kamer 19. De liftjongen bracht hen boven. ‘Om negen uur komt de wagen voor’, zei Helen.
‘O.K.’, zei Alec. Hij gaf haar een hand en sloot zijn deur. Hij wachtte, hij wachtte tot hij niets meer hoorde op haar kamer, ging de gang op, sloot voorzichtig zijn deur en ging naar de bar; hij zou voorlopig toch niet kunnen slapen. Hij nam een whiskey, binnen de vijf minuten nog één. Hij zou juist aan die tweede beginnen, toen Helen binnenkwam. Ze keken elkaar aan, uitdrukkingloos. Helen zei: ‘Ik kwam er nog één te kort’.
‘Ja’, zei hij.
Ze dronk hem snel leeg. Hij betaalde. De liftjongen floot
| |
| |
zacht en vals een liedje. Ze stegen langzaam, ze gaven elkaar geen hand, toen ze hun kamers binnengingen.
Ze ontbeten gezamenlijk en het was als met twee mensen, die zich doorlopend moe voelen op een te lange reis; ze lazen elk een krant en zeiden dingen over het gezicht van de kellner. Bij de receptie betaalden ze elk afzonderlijk hun rekening. De Cadillac deed het weer uitstekend. Ze brachten de koffertjes terug, Alec ging alleen naar binnen en kwam terug met de dikke man die hem lachend iets vroeg. Alec antwoordde met een enkele zin.
Helen schakelde in, reed weg. Toen ze voorbij een grote winkel voor herenconfectie-kleding kwamen, vroeg Alec: ‘Heb je een kwartier de tijd? Ik wil een nieuwe jas kopen’, en nadat ze geknikt had: ‘Ga je dan even mee? Twee weten méér dan één’. Het was hetzelfde wat zij de vorige dag tegen hèm gezegd had, en dat bracht haar weer in een betere stemming. Hij liet de versleten ulster van Charley achter in de wagen en ze gingen naar binnen. Hij maakte weinig drukte met passen, besloot snel.
‘Zou je niet liever die?’
‘Liever wel, maar ik moet nog een pak ook’.
Ze gingen naar de costuum-afdeling. Bijna elk pak van zijn maat zat hem goed, hij had een standaard-figuur. Helen was voor een zwaar, donker-grijs costuum, Alec koos een bruin; het was goedkoper. Bij de kassa zag ze, dat hij maar nauwelijks genoeg geld had om te betalen. Maar ze durfde niets aan te bieden, dat was voorgoed voorbij. Ze durfde hem zelfs niet te vragen of zij de maaltijd en de whiskeys van de vorige avond met hem mocht verrekenen.
Ze reden weer, veel minder snel dan de dag daarvoor, Helen voelde zich moe, geprikkeld. Ze dacht: waarom leeft iemand zo? Waarom leeft iemand met zulke capaciteiten, alsof het hem in wezen allemaal niet raakt? Hij is toch iemand verdorie, toch zo maar niet de eerste de beste platte vent, die probeert een smoesje te maken voor je hotelkamerdeur. Dat van het vorige jaar was anders ge- | |
| |
weest, had een heel andere bedoeling gehad. Ze vroeg zich plotseling af of hij haar haatte, of al zijn vriendelijke aandacht, zijn voorkomendheid voor haar in Augusta en Boston alleen maar een façade was geweest. Misschien laat ik hem wel helemaal koud, dacht ze, en lacht hij in stilte om me. Misschien denkt hij, dat het heel wijs van hem is zich niet zo druk te maken om dure kleren. Maar toch: hij doet niets, totaal niets, hij is, als het er op aan komt, onmaatschappelijk.
Ze zei ineens: ‘Mijn afdeling in Het Complex schiet al mooi op’.
‘O ja? Wat ga je er eigenlijk doen?’
‘O, dat is erg ingewikkeld, het heeft nogal veel kanten. Heb je wel eens van cortisone gehoord?’
‘Nee, wat is dat?’
‘Dat is een nieuw, synthetisch hormoon-preparaat. Eén van zijn eigenschappen is, dat je je er lekker bij voelt’.
‘Gaan jullie dat maken?’
‘Nee. Maar we zoeken naar iets soortgelijks. Ik zeg het maar om het je uit te leggen. Stel je voor, dat je je geestelijk niet prettig voelt, je hebt iets onaangenaams meegemaakt en nu blijft een bepaalde stemming een hele dag hangen. De onaangename prikkel heeft een stof met een te lánge werking in je bloed gebracht. Soldaten komen van het front, nog helemaal overstuur, schipbreukelingen, mijnwerkers na een ramp. De schok moet worden overwonnen. Maar nu nog een stap verder: de schok voorkòmen. De tegenzin opheffen die arbeiders hebben voor ze aan het werk gaan, schoolkinderen, verpleegsters voor een nare operatie. Duizenden voorbeelden’.
Hij zei: ‘En soldaten voor ze naar het front gaan’.
‘Bijvoorbeeld’.
‘Mijn God’, zei hij. ‘Wat een wereld. Ga jíj dat uitvinden?’
Ze vroeg verontwaardigd: ‘Wat is er verkeerd aan?’
En hij: ‘Kun je het aan aanstaande moeders ook inspuiten vlak voor de baring, zodat het kind zonder onlustgevoelens op de wereld komt?’
Ze vroeg verrast: ‘Hoe kom je aan die vraag? Ons onder- | |
| |
zoek zal ook in die richting gaan. Wij willen - heel grof gezegd - kijken, in hoeverre wij een ongeboren, in aanleg misschien wel onevenwichtig kind tot een gelukkig, vrolijk en niet snel te schokken type kunnen maken’.
‘Mijn God’, zei hij weer, ‘jullie gaan er dus kleine machines van maken’.
‘Alec’, zei ze, ‘je begrijpt er niets van. We streven naar een mensheid zonder ongeluksgevoelens’.
Hij zei woedend: ‘Dat is een kanon op God richten. En gelukkig even onmogelijk’.
En daarmee begon een geweldige, intense ruzie, die een merkwaardig gevolg had. |
|